Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Verscheidenheden.Den dans ontspringen.In den veertienden jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) heeft Dr. Stoett de onwaarschijnlijkheid aangetoond van het feit, dat bovenstaande uitdrukking in haar geheel vroeger zou geluid hebben den dans van de ladder ontspringen en de meening geuit, dat ze in verband moest gebracht worden met den doodendans. De schrijver haalde daarbij aan als het oudste, hem bekende voorbeeld eenige regels uit ‘Het Beclach van Joncheer Jan van Hembyse’ (16de eeuw, laatste helft). De sedert verschenen aflevering van het Ned. Wdb. geeft op ontspringen niet veel meer licht over de uitdrukking. Twee voorbeelden worden aangehaald, geen van beide ouder dan het door Dr. St. meegedeelde. 1o. Dewijl hy 't Offer dan.... Door 't sterven is ontgaen, en door een beter lot Dien dans ontspronghen is, so moet enz., Westerbaen, Ged. 2, 626. 2o. Wij ontquamen alsoo, wel verblijt zijnde, dat wy den kattendans ontspronghen waren O.-I. en W.-I. Voyage I, 26a. Geen der thans bekende voorbeelden uit de oudere litteratuur wettigt dus eenigszins het vermoeden, dat er achter dans een nadere bepaling zou zijn weggelaten, integendeel is het tweede voorbeeld van het Wdb. juist daardoor merkwaardig, dat het bij ons een flauw vermoeden mag doen rijzen, of er ook voor het woord dans een nadere bepaling kan zijn weggevallen. In de Nederlandsche Geschiedzangen uitgegeven door Van Vloten vond ik in deel I (ed. 1864), p. 207 een voorbeeld dat de meening van Dr. Stoett zeer veel steun geeft. Daar worden de gebeurtenissen te Munster in 1535 bezongen, in een ‘kunsteloos lied voor den nazaat bewaard’ zooals Van Vloten te recht zegt. De wederdoopers hadden er onder Jan van Leiden hun theocratischen staat gevestigd. De stad werd belegerd door den bisschop. | |
[pagina 567]
| |
Daer bleef so menich lantsknecht dood,
Te Munster onder die mueren,
vertelt de poëet, die meevecht in 's bisschops leger. Wi vielen Munster dapperlyc an,
Wi leden schade so menighen man,
Men sach daer menich bloet verghieten,
Men sach daer menighen vrome lantsknecht,
Het bloet liep over haer voeten.
Die lantsknechten ware in grooter noot,
Daer bleffer wel drie duisent doot,
In anderhalver uren,
Was dat niet eene grote schare van volk?
Noch en sal gheen lantsknecht trueren.
Men ziet, dat de dood hier handen vol werk heeft, hij behoeft zijne neigingen tot het opperballetmeesterschap niet te beteugelen. In het vervolg van het liedje, dat niet al te helder van voorstelling is, wordt nergens gewag gemaakt van eene rechtspleging uit de dagen van het lijfstraffelijk recht en het slotcoupletje luidt echter: Die dit liedeken eerstmael sanc;
Een vroom lantsknecht is hi genaemt;
Hi hevet seer wel gesonghen,
Hi heeft te Munster aen dans gheweest,
Den rei is hi ontspronghen.
Niets geeft ons ook maar eenigszins het recht om te veronderstellen dat de phantastische voorstelling van den doodendans in dien tijd te Munster en om Munster en in het leger van den bisschop niet een welbekende zaak zou zijn geweest, en we kunnen de cursief gedrukte regels in alle opzichten het best verklaren, wanneer we ons denken dat de krijgsman-dichter zich voorgesteld heeft, dat er tijdens de belegering een doodendans is uitgevoerd, dat al zijn strijdmakkers mee zijn gesleurd door den lenigen, beenigen dansmeester, maar dat hij zelf nog gelukkig den rei is ontsprongen. Ons lied zal zeker wel niet ouder dan van 1540 zijn. We hebben hier dus te doen met het oudste voorbeeld dat, voor zoover ik weet, uit het Nederlandsch bekend is. De uitdrukking den rei ontspringen komt in het Ned. Wdb. naast den dans ontspringen niet voor en is mij ook niet van elders bekend. Kattendans in een der voorbeelden van het Ned. Wdb. kan ik me zóo verklaren, dat de voorstelling der doodendansen langzamerhand | |
[pagina 568]
| |
aan 't verdwijnen was uit het bewustzijn der menschen, dat er echter om de uitdrukking den dans ontspringen altijd nog iets mystieks, iets komiek-lugubers zweefde; aan dans had de schrijver niet genoeg, dat voelde hij, welnu hij maakte er kattendans van in de hoop, daarmede de rechte kleur aan de uitdrukking te geven. J.P. | |
Over de kling laten springen.Wie of wat springt er over de kling? Zeker niet de man, die onthoofd wordt, maar wel diens hoofd alleen. De uitdrukking is eenvoudig een staaltje van de ruwe scherts bij het ter dood brengen van veroordeelden te pas gebracht: dooden en sterven werden òf euphemistisch òf spottend omschreven, zooals nog heden ten dage wel gebeurt. d. B. | |
Eldorado.Eigentlijk moest men nooit zeggen het eldorado of een eldorado; want el is het Spaansche lidwoord en dorado = vergulde. Toch plaatst menigeen door onbekendheid met de taal het lidwoord er voor evenals dit altijd gebeurt bij algebra (eigentlijk al-djebr), alkoof (eigentlijk al-kobba), almanak (eigentlijk al-manâch), alleen staat bij ons de koran en niet de alkoran gelijk de Franschen nog schrijven (l'alcoran). Het woord komt tusschen 1510 en 1531 in gebruik. Balbao hoort in Centraal-amerika het eerst van een wonderbaarlijk goudland, aan de andere zijde van de kust gelegen en dit bericht gaf aanleiding tot de dwaaste overdrijving, men dacht niet aan een land, waar gouderts gevonden werd, maar waar het goud als steenen voor 't oprapen lag, waar de goudklompen uit den grond gespit werden, waar men het goudzand uit de zee kon opscheppen. Dat land, el dorado = het vergulde, was Peru; thans dient de naam voor alles wat kostbaar of prachtig is: huis, tuin, kamer, landstreek; vooral eene plaats, waar met weinig moeite veel geld verdiend kan worden. d. B. | |
[pagina 569]
| |
Triviaal.Triviaal heet alles, wat plat, alledaagsch, algemeen bekend, gering of onbeteekenend genoemd moet worden. We ontmoeten dit woord in eene beteekenis in het oude Rome, in eene andere in de dagen van Karel den Groote en beide beteekenissen vloeien toevallig samen. Trivium is in het Latijn een driesprong van tres viae, drie wegen, bij uitbreiding de begane weg, de openbare weg, van daar alles wat algemeen, gewoon of gemeen is, de gewone beteekenis van lat. trivialis, nam. het alledaagsche, dewijl op die kruispunten het volk samenkwam om te praten. Eene bekende aan Cicero ontleende zegswijze is arripere maledictum ex trivio = een scheldwoord aan het gemeen ontleenen, straattaal uitslaan. We ontmoeten het woord trivium nog eens in de dagen van Karel den Groote, waar sprake is van scholae cathedrales de kloosterscholen of bisschopsscholen. Daar onderwees men de zeven vrije kunsten (artes liberales) aldus genoemd, omdat de kinderen der vrije mannen die beoefenden; in de laagste klasse werden drie vakken onderwezen nl. grammatica, logica (dialectica) en rhetorica, deze cursus heette het trivium. De hoogste klasse heette quadruvium naar de vier vakken, die daar onderwezen werden: arithmetica, musica (met aesthetica) en astronomia. De meest bekende, minst moeielijke vakken behoorden tot de trivialia en wat algemeen bekend, dus van weinig beteekenis was heette daarnaar triviaal. d. B. | |
Een bakvischje.De vlijtige lectuur van de Fliegende Blätter bracht het Duitsche Backfisch naar ons land over, als benaming voor een meisje in de jaren,
waarin de bloesem zwelt tot knop,
een onverklaarbre harteklop
de schuchtre maagdenborst doet jagen.
Wijsman.
Het woord is in Duitschland al vrij oud, reeds Goethe gebruikt het in den Götz, in het tweede bedrijf, waar de bruidegom zich | |
[pagina 570]
| |
verheugt, dat de twist een einde nam door het huwelijk van de kinderen der twistende partijen, die het betwiste stuk grond als bruidschat kregen: ‘ich im Besitz des strittigen Stücks, und drüben den hübschten Backfisch im ganzen Dorf. Het Duitsche woord is aan de keuken ontleend, waar de kleine (dus jongere) visschen gebakken en de groote gekookt worden. Op gelijke wijze noemt men een jongen, ‘te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken’ Gelbschnabel (geelsnavel) naar de gele snebben der jonge vogels, gelijk wij opgeschoten jongens melkmuil noemen, als zat hun de melk nog aan de lippen. d. B. | |
Paletot.Hoe zonderling een woord kan reizen! Wij nemen met eene gallomanie, waaraan wij al in Huygens tijd sukkelden, uit het Fransch het woord paletot over en ziet, de Franschen, die het vroeger palletoc en paletoc schreven, hebben het volgens Littré en de Engelschen hebben het volgens Keats overgenomen uit het Hollandsch paltroc, waarvan de r uitviel en dat oorspronkelijk paltrock of palsrock luidde, Vgl. Oudemans die het even als Hexham in zijn Eng. Woordenb. (Rotterdam 1658) en Kiliaen verklaart met staatsie- of galakleed ook wapenrok; Oudemans geeft als voorbeelden: Anno 1311 sterf Ott van Bilant, Heer tot Wel, op Saturdach, St. Sebastiaens dach, ende sijn huysvrou gaf ons synen fluweelen palsrock. (Ant. Matth. Ann. I 93). Hy hadde over harnasch een gulde paltroc van orfeverye. (Die Ex. Chr. van Vlaenderen, fo 168). Bij Kil. staat bij paltrock de toevoeging, dat de Franschen zeggen palletoc. Hexham verwijst daarbij naar palts als in paltsgraaf, waaruit de beteekenis van staatsiekleed verklaard wordt. V. Dale verklaart pelgrimsrok, tabbaard; een soort van Zaagmolen. Het laatste is blijkbaar een schertsende benaming als wilde men zeggen: een molen met een jas aan. Aan de Zaan komen die molens heel veel voor. Juffr. Corleva geeft paltsrok = robe de pélerin, gelijk ze ook opgeeft palsterstok = baton de pélerin; Oudemans geeft ook voorbeelden van palster = steun, zoodat palsterstok òf ook voor anderen | |
[pagina 571]
| |
dan pelgrims kon gebruikt zijn of een dubbelvorm zou zijn. Is echter paltsrock staatsiekleed, gelijk men moest opmaken uit het eerste voorbeeld van Oudemans en uit een door Keats aangehaalde plaats, waar aan den edelman een paltoke (andere Eng. vorm voor paletot) wordt aangeboden met het wapen des schenkers er op geborduurd, dan is de beteekenis pelgrimskleed = lang neerhangend kleed, van later datum en dus metonymisch in gebruik genomen. Allen zijn het er over eens, dat het een kleed was van zijde of fluweel, dat door vorsten en ridders werd gedragen. Het eerste deel van het woord is dus blijkbaar hetzelfde als dat van paltsgraaf en staat in geenerlei betrekking tot palster. d. B. |