Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 456]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.Terwijl onze vorige bijdragen hoofdzakelijk aan het tweede deel der Poêzie ontleend waren, kiezen wij ditmaal ter afwisseling een paar gedichten uit het eerste deel. Dat deel bevat voor het meerendeel politieke poëzie; dichterlijke hoofdartikelen over vragen van den dag. In dat opzicht wedijvert Potgieters warme belangstelling met die van Da Costa. Als we ons in die verzen verdiepen, dan komen wij er soms toe te vragen, waar toch de jonge dichters blijven, die in hetgeen onzen tijd beweegt, het mooie van het leelijke weten te schiften. De noodige toelichtingen geven we wederom al paraphraseerend, met enkele losse aanteekeningen, wanneer het noodig zal zijn, bij een of ander onderdeel wat uitvoeriger stil te staan. | |
IX. Aan New-York (1841).De dichter vangt aan met New-York te begroeten en geeft in eene kleine allegorie de oorzaken aan, waardoor het voorbestemd was eene wereld-handelstad te worden. Twee watergoden, de Hudson en de East-River, brengen de ‘ongelijkbre Stedemaagd’ knielend hunne hulde. Maar ook de grijze Atlantische Oceaan komt haar zijn eerbied betuigen. Want niet alleen de beide rivieren, die het eiland Manhattan insluiten (1), op welks zuidelijk gedeelte New-York gelegen is, bepalen hare beteekenis als handelsstad, ook de nabijheid van den meestbevaren Oceaan heeft bijgedragen tot hare grootheid, die alleen voor Londen behoeft onder te doen. Aan de inwoners van dit machtige New-York stelt de dichter nu de vraag, of zij nog wel eens terugdenken aan hen, die den grondslag hunner stad gelegd hebben. Of na de drukte der dagtaak als | |
[pagina 457]
| |
over de schoone baai de stilte van den avond nederdaalt en de schepen wegduiken in de zich verdichtende duisternis, eene wandeling langs de kaden niet nu en dan hunne verbeelding terugvoert naar dien 12en September 1609, toen Henry Hudson met de zijnen voor de eerste maal de baai invoer (2) en met ‘de schipboot’ opvarend, de schoone rivier ontdekte, aan welker monding ‘de Stad der steden’ gelegen is? (3) | |
II.Die rivier draagt den naam van den ontdekker (4), en grootscher hulde kon men Hudsons naam ook wel niet brengen, dan een zoo heerlijken vloed met zijn rijkdom van natuurschoon naar hem te vernoemen. Maar toch, is dat bewijs van erkentelijkheid eene groote onrechtvaardigheid ‘een hoon’ zegt P., tegenover onze voorvaderen. Dat enkel gedenken van den aanvoerder schijnt in te sluiten, dat de New-Yorkers in 't geheel niet bedenken, hoe Henry Hudson in dienst was van de Nederlandsche Oostindische Compagnie, dat zijn schip bemand was met Hollandsche matrozen en alzoo New-York in den grond der zaak eene Nederlandsche stichting is. Over die afkomst hebben de Amerikanen zich ook waarlijk niet te schamen. De republiek der Vereenigde Nederlanden had in die dagen een hooggeëerden naam in Europa, zoowel om de wijze, waarop zij hare onafhankelijkheid verworven had, als om hare liefde voor wetenschap en kunst, en - wat aan beide de kroon opzette, - om hare verdraagzame gastvrijheid, waardoor honderden, die elders om hun geloof werden vervolgd op haar grondgebied eene veilige wijkplaats vonden. Daarvan genoten ook onder meer de hooggeroemde Pelgrimvaders (5), die, onder de regeering van Jacobus I om den geloove uit Engeland geweken, eerst naar Holland kwamen en vandaar uit in 1620 met de Mayflower naar Amerika togen, die streng-godsdienstige voorvaderen, waarop de Amerikanen zoo trotsch zijn, en wier deugden ze als onnavolgbaar voorstellen aan hunne kinderen, maar van wier edelen geest men dan ook verwachten mocht, dat een deel op hen zelf zou overgegaan zijn. | |
[pagina 458]
| |
III.Doch, hoe zou die geest kunnen getuigen, gaat de dichter voort, waar de Amerikanen en de New-Yorkers in het bijzonder zulke egoïsten zijn. Slechts terloops komt bij hunne geschiedschrijvers de naam der Nederlanders voor, en in plaats van dien met lof te vermelden, geven zij den indruk, alsof de Roodhuiden, die zij zoo wreed verdreven hebben, ook redenen hadden om de Nederlanders te vloeken. Hoe is daarmede in strijd het verslag, (6) dat van wege de O.I. Compagnie over Hudson's reis werd uitgebracht. Het oud verhaal geeft een aantrekkelijk beeld van de ontdekte streek: overvloed van wild, van graan, van druiven, - een rijkdom, die bedrog en knevelarijen geheel overbodig maakte. Weldra ontstond er dan ook tusschen de Hollanders en de Roodhuiden vriendschappelijk verkeer en een vreedzame ruilhandel. Eerst later zijn het de echte Yankee'sGa naar voetnoot1) geweest, die deze rampzalige stammen wreedaardig verdreven hebben, hen prikkelend tot weerwraak op kinderen, vrouwen en grijsaards, en hen steeds naar het Westen terugdringend, tot ze voor het meerendeel werden uitgeroeid en in den Stillen Oceaan hun reusachtig graf vonden. Daar wacht hun Groote Geest geduldig den tijd af, dat de Amerikanen voor die wreedheid geoordeeld zullen worden (7). Wat zullen we lieden, die zulk een gruwel op hun geweten hebben, nog lastig vallen om hun gebrek aan piëteit jegens de Hollanders! Een poos later zijn ze Engelsch geworden. Toen hebben zij zich vrij gemaakt. En nu hebben zij immers met die Oude wereld afgerekend!? | |
IV.Natuurlijk, de New-Yorkers zullen tegen die voorstelling opkomen, en volhouden, dat ze hunne afkomst nooit verloochend hebben. Ze zullen zich beroepen op het noordelijker aan den Hudson gelegen Albany (8), waar nog zooveel legendarische herinneringen aan de oude ‘Dutchmen’ aangetroffen worden, waar 's winters nog het Sint-Niklaasfeest wordt gevierd en bij die gelegenheid in grappig-gebroken- | |
[pagina 459]
| |
Hollandsch getoast wordt op de Hollanders en hun Koning. Maar wij weigeren in die jaarlijksche pret een ernstig huldebetoon te zien, wij walgen van dat schandelijk verknoeien onzer schoone taal. Hadden die lieden dan maar liever hunne afkomst totaal vergeten, dan dan dat ze die op zulk een smakelooze manier herdenken! Schering en inslag is het, dat er met die eerste stamvaders den draak gestoken wordt. Voortdurend leveren zij aan de Amerikaansche humoristen stof voor hunne karikaturen. Mismaakte en half-idiote zonderlingen, ziedaar het doorgaande type, dat ze van de Knickerbockers geven, van de kloeke zeventiende-eeuwers, wier deugden door een Vondel bezongen, wier roemrijke Historiën door een Hooft beschreven werden. Washington Irving (9) is er mee begonnen en alle andere novellisten tot Willis toe, hebben hem nagevolgd. Geen enkele onder hen, die billijk en edelmoedig genoeg is, om ook recht te doen aan de voortreffelijke eigenschappen der Hollanders, die er aan denkt de verdiensten van een Stuyvesant (10) en een Evertsen (11) te doen uitkomen. | |
V.Thans stijgt 's dichters verontwaardiging tot een hoog-lyrische stemming, waarin hij in enkele meesterlijke trekken het vloeden en ebben in de geschiedenis van den wereldhandel teekent en op profetischen toon het groeiende en bloeiende New-York herinnert, dat dit opgaan, blinken en verzinken regelmatig wederkeert. O, New-York, voormalig Nieuw-Amsterdam, - dus klinkt zijne sombere waarschuwing, - ook wij waren eenmaal meesters ter zee, en toch hebben we die heerschappij zien verloren gaan. Een zelfde lot wacht u. Al zijt ge nog in uw opkomst, wis naakt eens de dag van uw val. Schud niet ongeloovig het hoofd; de wereldgeschiedenis is daar, om te bewijzen, dat geen aardsche glans onvergankelijk is. Het trotsche Tyrus viel; het machtige Carthago werd verwoest Venetië en de Italiaansche zeesteden gingen onder, toen de handel zich van Zuidnaar West-Europa verplaatste. Toen moest weer Lissabon voor Amsterdam de vlag strijken. Dat wekte den naijver der Engelschen. Anderhalve eeuw lang duurde de worsteling, die met den triomf van den Britschen luipaard eindigde. Welnu, thans is uw tijd gekomen. Kamp nu op uwe beurt met dat machtige Engeland, ja, over- | |
[pagina 460]
| |
win het, - toch ontkomt gij uwen ondergang niet. Reken niet op de voortreffelijkheid van uwen regeeringsvorm en van uwe wetgeving. De grillige fortuin gaat haar onberekenbaren gang. Straks rijst er licht in Zuid- of Midden-Amerika eene nieuwe wereldstad (12), die aan den loop des handels eene andere richting geeft en u tot een doode stad maakt, of de Oude wereld gaat herleven en ontneemt de Nieuwe hare overmacht. Wie voorspelt nauwkeurig den gang der wereldhistorie! Laat het kort of lang duren, jaren of eeuwen, ten val komen zult ge, ja, licht wordt ge weer met den grond gelijk gemaakt en verkeert uw druk gebied in eene eenzame woestenij, waar als in lang vervlogen dagen niets de groote stilte afbreekt, dan de kreten van het dorstend wild en het gekras der watervogels! | |
VI.Die ommekeer zou vreeslijk zijn: een reuzenkerkhof op de plek, waar eenmaal al de volkeren der wereld elkander ontmoetten! En toch, nog schrikwekkender toekomstbeeld kunt ge u denken, o New-York. Stel u voor, dat eenmaal de Historie zich op die puinhoopen plaatste (13), om met volkomen wetenschap uw vonnis te wijzen. Niet, dat het in hare oogen zwaar zou wegen, dat gij te kort geschoten zijt in erkentelijkheid jegens de Nederlanders en hen onverdiend hebt gesmaad. Zij, de onpartijdige, de rechtvaardige, zou ook de beschuldigingen aanhooren, die de ongelukkige Indianen met recht tegen hen zullen kunnen inbrengen. Zij toch hebben hun het vuurwater leeren kennen, en zoo over deze natuurkinderen de plaag losgelaten, die onder de blanken al zoo tallooze slachtoffers had gemaakt. Met wellust namen zij het zoet-bedwelmende gift tot zich, niet vermoedende hoe verwoestend het knagen zou aan hun volksbestaan, niet beseffend hoe ze er zich den dood aan drinken zouden. | |
VII.Welnu, wij zullen ootmoedig het hoofd buigen voor het vonnis, dat wij hebben verdiend (14). Maar van u zal de Geschiedenis oordeelen.... ja, wat zal zij van u oordeelen? Het geding is nog verre, de uit- | |
[pagina 461]
| |
spraak niet te voorzien. Wie weet, wat uw toekomstige verdediger in uw voordeel zal kunnen pleiten. Hij zal kunnen beginnen met er op te wijzen, hoe verdienstelijk ge u gemaakt hebt jegens de vrede en de vrijheid; hoe, toen uw statenbond zich snel uitbreidde, in elk nieuw gebied dezelfde rechten werden gewaarborgd, en hoe uwe achtereenvolgende regeeringen zich steeds als leidende gedachte harer buitenlandsche politiek gehouden hebben aan de kloeke leer van Monroe: elke poging der Heilige Alliantie tot toepassing van haar regeeringssysteem op het Westelijk halfrond als gevaarlijk voor den vrede en de vrijheid te zullen beschouwen, elke Europeesche inmenging, ten doel hebbende de onafhankelijke Amerikaansche regeeringen te onderdrukken of te contrôleeren, als eene daad van vijandschap tegen de Vereenigde Staten te zullen aanmerken en niet te zullen dulden, dat de onafhankelijke stelling der beide helften van het Amerikaansche vasteland bedreigd werden door pogingen tot kolonisatie van Europeesche gouvernementen. En misschien zal uw advocaat der toekomst er aan kunnen toevoegen, dat gij op die wijze den druk van tirannie en autocratie werend, ook uwe eigen boeien verbroken hebt, door afstand te doen van uwe geldzucht en uwe vereering van den ‘almachtigen dollar.’ Het pleidooi zou zijne beteekenis hebben, maar ongetwijfeld toch nog weinig indruk maken op de richtende Historie. Doch de mogelijkheid bestaat, dat uw voorspraak nog andere argumenten zal kunnen aanvoeren. Wellicht zal hij in herinnering kunnen brengen, hoe ge bij uw toenemenden rijkdom en overvloed u toch vrij hebt weten te houden van de glanzende, maar ontzenuwende weelde, die de Oude wereld maar al te bereid was u tegen uw goede geld te leeren kennen; - dat ge eindelijk aan de gansche aarde eene hooge les in humaniteit gegeven hebt, door uwe slaven vrij te laten en te erkennen, dat ook zij menschen zijn, geschapen naar Gods beeld.... Hier houdt de dichter in. In zijne verbeelding ziet hij de New-Yorksche stedemaagd het voorhoofd fronsen. ‘Neen, Trotsche! roept hij haar toe, laten al deze veronderstellingen u niet doen toornen. Verre is van ons het denkbeeld, uw spot met ons voorgeslacht door schimpende taal te wreken. Laten de Amerikanen al die nog onvervulde uitzichten slechts verwezenlijken, en wij, Hollanders, zullen de eersten zijn om te erkennen, dat we u niets meer te vergeven, hebben, want dat ge ons beschaamd en overtroffen hebt! | |
[pagina 462]
| |
Aanteekeningen.Wij hebben Potgieters ideeëngang niet afgebroken en ons alleen op enkele plaatsen eene verklarende inlassching veroorloofd. Thans volgen nog eenige aanteekeningen ter aanvulling; enkele ook ter bestrijding van sommige voorstellingen van den dichter. | |
I.1. Op 't lommer van de dubble kust. Om P.'s allegorie in den aanhef te volgen, is het noodig zich de kaart van New-York een weinig voor te stellen. Van het Noorden komt de Hudson en loopt zelf westwaarts van het eiland Manhattan door, terwijl een andere arm, de Harlem-river en verder naar 't Zuiden de East-river geheeten, om de oostzijde stroomt van het eiland, op welks zuidelijk gedeelte New-York gelegen is. De dubbele kust vormen dus de overzijden der beide rivieren, waarop westwaarts Jersey- en Hobokencity, oostwaarts Brooklyn (op Long-island) liggen. Lommer is een der vele plaatsen bij P., waar hij lommer (= schaduw, ontstaan uit fr. l'ombre) voor loof neemt. (Vgl. N. en Z. XIII, 574) 2. Het kleine jacht, de kleener jol. Hudson had op zijne expeditie slechts één schip onder zich; de jol is de ‘schipboot’, die, naar het verslag luidt, de rivier opvoer. 3. Voor wie u stichtten, Stad der Steden. Het is niet volkomen juist van P. de stichting van New-York met Hudsons reis samen te doen vallen. Eerst in 1613 had de eerste Hollandsche nederzetting plaats, die den grondslag van Nieuw-Amsterdam legde. Ook gaat de dichter te ver met van de New-Yorkers dankbaarheid jegens Hudson en zijne gezellen te eischen. Belangstelling en eene zekere piëteit is wat anders. | |
II.4. Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam. Het gaat niet aan, gelijk P. doet, uit deze naamgeving af te leiden, dat de New-Yorkers zich hunne Hollandsche afkomst geschaamd hebben. Vooreerst zullen | |
[pagina 463]
| |
het wel de Hollanders geweest zijn, die de rivier zoo genoemd hebben. Ook was Hudsons schip zoowel met Engelschen als met Hollanders bemand. En eindelijk kwamen er aanvankelijk Hollandsche namen genoeg voor in de nieuw-ontdekte streek. Dat die later door Engelsche vervangen worden, is bij de toenmalige verhouding der Nederlanders en Engelschen zeer begrijpelijk. 5. Tot zelfs die stugge Pelgrimvaad'ren. De Pilgrim Fathers waren Puriteinen, die onder Jacobus I wegens geloofsvervolging Engeland verlieten, - hun aantal bedroeg 102 - om in Amerika eene schuilplaats te zoeken. Met de Mayflower kwamen zij 21 Dec. 1620 in de Massachusettsbaai aan en legden den grondslag van de stad Plymouth, de oudste stad van Nieuw-Engeland. Op die reis hebben zij nog een kleinen tijd in Holland vertoefd. Op de plaats, waar zij geland zijn, de Plymouth- of Forefathers-Rock, is in 1875 een kolossaal beeld, het Geloof voorstellende, opgericht. De Pelgrimvaders met hunne strenge beginselen zijn door de Amerikanen steeds hoog vereerd. De staat Massachusetts is ook de bakermat der Amerikaansche vrijheid geweest en de Engelschen hebben hem steeds beschouwd als het broeinest der revolutie. Eene aardige bladzijde uit de eerste dagen dezer nederzetting is te vinden in Longfellow's The Courtship of Miles Standish. | |
III.6. Gevloekt? Wat zijn de trekken mild van 't oud verhaal. De dichter beroept zich hier op het verslag van Hudsons reis in 1609, voorkomende in ‘Begin en de Voortgangh van de Ver. Ned. Geoctr. Oost-Indische Compagnie’ (1646), I, 54. De plaats, die hij hier dichterlijk paraphraseert, luidt aldus: ‘Voor in de Riviere vonden sy kloeck ende weerbaer volck, maer binnen in 't wyterste vonden vriendelijck ende beleeft volck, die veel lijf-tocht hadden, ende veel vellen ende Pelterijen, Maerters, Vossen ende veel ander commoditeyten, Voghelen, Vruchten, selve Wijndruyven, witte ende roode, ende handelden beleefdelijcken metten volcke, ende brochten van als wat mede.’ Veel bewijst deze plaats echter niet. In hetzelfde reisverheil komt nl. ook het volgende voor, wat op eene noordelijker gelegen kust voorviel: ‘sy vonden die plaetse bequaem om Cabbeliaen te vangen, als oock om traffique van goede Huyden ende Pelssen ofte Weye- | |
[pagina 464]
| |
ringhe, dat aldaer om een kleyn dingen te bekomen was; maer het Schip-volck leefden qualick mettet landt-volck, dinghen met gewelt nemende, waer over sy twistigh onder den anderen werden.’ Dit luidt al heel wat minder idyllisch. Bovendien het was slechts de eerste tocht, en Potgieter spreekt in de vijfde strophe zelf al de mooie voorstelling der tweede tegen, door te erkennen, dat het vuurwater den Indianen de eerste maal aan Hudsons boord werd ingeschonken. 7. Uw oordeel heeft hier eene passieve beteekenis en staat voor veroordeeling, vonnis. | |
IV.8. Albany. Dit is de eigenlijke hoofdstad van den staat New-York. Zij is 40 uren gaans noordelijker dan N.-Y. aan den Hudson gelegen. Daar ter plaatse werd het fort Oranje gesticht, dat het middelpunt werd der stad Beverwijk. Fort en stad werden in 1664 naar den tweeden titel van den hertog van York, de latere Jacobus II, in Albany verdoopt. Na Jamestown in Virginië is het de oudste stad in de 13 oorspronkelijke staten, en er leven nog vele herinneringen aan Holland. Zoo wordt o.a. jaarlijks het feest van ‘Sinte Klaus’ gevierd, waarvan P. de pret wel wat hoog opneemt. 9. Van Irving af tot Willis toe. Wat de humoristische voorstellingen omtrent de oude Hollanders betreft, is Washington Irving de voornaamste zondaar. In 1809 liet hij onder pseudoniem verschijnen; A History of New-York, from the beginning of the world to the end of the Dutch Dynasty, door Diedrich Knickerbocker, met het motto op den titel: De waarheid, die in duister lag,
Die komt met klaarheid aan den dag.
De titel is eigenlijk veel langer en het boek van het begin tot het einde vol Amerikaanschen, d.i. sterk aangezetten humor. Om een voorbeeld te geven, het boek haalt de geschiedenis van Amerika tot de schepping op, voornamelijk om het Noach tot een grief aan te te rekenen, dat hij indertijd geen vierden zoon had, wiens nageslacht Amerika had kunnen bevolken! Zoo wordt ook de ontdekking van Hudson op de volgende wijze verhaald: ‘De overlevering luidt in onze familie, dat toen de groote zeevaarder het bekoorlijke eiland zag, hij voor de eerste en eenige maal | |
[pagina 465]
| |
van zijn leven teekenen van verbazing en bewondering gaf. Verhaald wordt, dat hij zich tot Mr. Juet, den stuurman wendde en terwijl hij naar dit paradijs der nieuwe wereld wees, deze merkwaardige woorden uitsprak: “Kijk eens!” - en daarop - wat altijd zijne manier was bij een ongewoon welbehagen, - zulke zware wolken van tabaksrook uitblies, dat het land oogenblikkelijk weer uit het gezicht was, en de stuurman moest wachten, tot de winden dien ondoordringbaren nevel weer verdreven hadden.’ Het boek gaf veel ergernis bij sommige Hollandsche families, gelijk Irving in een lateren druk (van 1850) zelf verklaart. Maar bij meer dan eene gelegenheid heeft hij zich vrijgepleit van booze bedoelingen. Hoofdzakelijk had hij zich aangetrokken gevoeld door het feit, dat, waar de overige Amerikaansche steden meestal geen geschiedenis hebben, New-York het voorrecht bezat, evenals vele steden in de oude wereld een zeker legendarisch tijdperk achter zich te hebben. Zelf had hij er zich over verbaasd, hoe weinig stadgenooten bij de verschijning van zijn boek wisten, dat New-York vroeger Nieuw-Amsterdam geheeten had. En hij wijst er met voldoening op, dat men na dien tijd gekregen heeft: ‘Knickerbocker societies, Knickerbocker insurance companies, Knickerbocker steamboats, Knickerbocker omnibuses, Knickerbocker bread and Knickerbocker ice,’ en dat de New-Yorkers het steeds eene heele eer hebben gevonden tot de ‘echte Knickerbockers’ te behooren. Inderdaad is het een groot succes voor Irving geweest, dat de literaire fictie, waarmee hij zijn werk de wereld inzond, - nl. dat D. Knickerbocker een echte afstammeling der old Dutchmen was en dat deze oude heer, op geheimzinnige wijze verdwenen, niets anders dan het thans uitgegeven manuscript had achtergelaten, eene fictie, die door eenige berichten in de dagbladen handig was voorbereid, - aanleiding is geweest tot het populariseeren van den naam Knickerbockers voor de oude Hollandsche familiën, en dat van de verschijning zijner History af, de belangstelling in het allervroegste tijdperk van New-Yorks geschiedenis, sterk is toegenomen. Ook in Irvings Sketchbook - zie Rip van Winkle en the Legend of Sleepy Hollow - komen Knickerbockers voor en zonder dat een Nederlander er zich over behoeft te ergeren. Potgieter heeft dat wel gedaan, maar o.i. met even weinig grond als er b.v. nu zou zijn, om er ons bijzonder over te verheugen, dat de leden der Hollandsche familiën van heden hun oorsprong gaarne | |
[pagina 466]
| |
doen uitkomen. Er is heel wat ijdelheid in die belangsteling voor Holland. Een paar jaren geleden zagen wij b.v. in de New-York Herald een feestmaal der Holland-society beschreven, waarbij al de wapens der aanzittenden afgedrukt waren. Ook in de Nieuwe Wereld zijn aristocratische neigingen niet uitgesloten. Willis, door Potgieter vermeld, is een Amerikaansch dichter (1806-1867), die indertijd veel opgang maakte en in den geest van Irvings traditie schreef. Hij woonde een tijdlang op een landgoed aan den Hudson. 10. Stuyvesant. Peter Stuyvesant is van 1646-1664 de derde gouverneur van Nieuw-Nederland geweest. Hij wordt beschreven als een trotsch en geweldig man, met heel veel neiging tot willekeur, maar wordt tegelijkertijd geprezen als de beste administrateur, die de Compagnie gehad heeft. Hij was het, die 8 Sept. 1864 de kolonie aan de Engelschen moest overgeven. Washington Irving steekt wat den gek met de groote vereering, waarvan hij onder de Knickerbockers het voorwerp is geweest, maar verbergt zijne verdiensten niet. 11. Evertsen. Bedoeld is hier Cornelis Evertsen, die met admiraal Binkes den 3en Augustus 1673 Nieuw-Nederland heroverde. Het verhaal van deze kloeke daad vindt men bij De Jonge, Gesch. van het Nederlandsche zeewezen, waaruit blijkt, dat de Engelschen bij die gelegenheid een treurig figuur maakten. Evertsen had er weinig voldoening van. Terwijl Binkes door de Amsterdamsche admiraliteit, die hem uitgezonden had, met onderscheiding werd ontvangen, waren de Staten van Zeeland ten uiterste misnoegd over de handelwijze van Evertsen en rekenden zij zijn lang vertoeven in Nieuw-Nederland onder de ‘misdaden’, die hem later werden aangewreven. Die geschiedenis is een leelijk staaltje van miskenning geweest. Maar het is van de Amerikanen wat veel gevergd, dat zij Evertsen een eerkrans zouden hebben moeten vlechten. In Juli van het volgende jaar ging de kolonie weer aan de Engelschen over. 12. Uw mededingster rijst in 't Zuiden, of 't West zwicht voor 't herlevend Oost. Het is natuurlijk ondoenlijk precies te zeggen, aan welke mogelijkheden Potgieter gedacht heeft. Heeft hij misschien reeds in 1844 van eene eventueele doorgraving der landengte van Panama gedroomd, waardoor de handel in Amerika een geheel anderen loop zou kunnen nemen? Daar hij van 't herlevend Oost spreekt, heeft hij in de tweede plaats blijkbaar aan het Oostelijk halfrond en in het bijzonder aan Europa gedacht. | |
[pagina 467]
| |
13. Dan of er vreemdelingen kwamen. Een van de vele voorbeelden waarin P. of = indien gebruikt. 14. De 7e strophe van het gedicht is grootsch van opvatting, maar dwingt om veel tusschen de regels te lezen, zoodat de hier gegeven paraphrase noodzakelijkerwijze vrij subjectief is. Vast staat het, dat de dichter zich hier verdiept in de vraag, wat in eene verre toekomst het oordeel der Geschiedenis over de Vereenigde Staten zijn zal. Met beslistheid oordeelt hij, dat zij groote diensten aan de vrijheid hebben bewezen. (Een wereld, spieglende in uw glansen vatten wij hier op als eene aanduiding van de zich bij de oorspronkelijke 13 staten aansluitende territoriën.) Even stellig acht P. het eene verdienste van de republiek, dat zij tegenover den invloed van het Heilig verbond de fiere leer van MonroeGa naar voetnoot1) stelde. (De inhoud dier verklaring is in den tekst ingelascht; zij werd in 1823 door den president Monroe uitgesproken en was geformuleerd door den staatssecretaris Adams.) Bij het derde argument, dat misschien in Amerika's voordeel zou kunnen aangevoerd worden, plaatst de dichter reeds een vraagteeken. De geldzucht houdt de Amerikanen nog te veel gevangen. Potgieter heeft hier zeer ondoelmatig den vorm van een bijv. bijzin gekozen. Het is wel waar, dat die ook wel dienen kan voor eene mededeeling, maar deze moet hier half vragend klinken en dat gaat beter bij een hoofdzin. Nu de dichter eenmaal een bijzin gebruikt heeft, moet de vragende toon al bij Die zelfs de boeien hebt verbroken, beginnen. ‘'t Was luttel!’ - Al het aangevoerde zou luttel zijn, zou op de Historie nog weinig indruk kunnen maken. Daarom voegt de dichter er nog eenige andere idealen aan toe, die de Amerikanen wellicht in de toekomst kunnen verwezenlijken: het weren van de weelde, (de blinkende!), de verheffing van hun ethischen zin, de afschaffing der slavernij. Intusschen het aanwijzen dezer idealen, welker vervulling ongetwijfeld de weegschaal in het voordeel van Amerika zou doen overslaan, is eene ingewikkelde beschuldiging. De dichter ziet dan ook in zijne verbeelding New-York's stedemaagd het voorhoofd fronsen en haast zich alzoo, door de slotregels der strophe zich te vrijwaren | |
[pagina 468]
| |
tegen den schijn, alsof hij de bespotting van ons voorgeslacht met schimp wilde betaald zetten. Laten de Amerikanen die veronderstellingen slechts waar maken, de Nederlanders zullen dan de eersten zijn, om toe te geven, dat zij hunne spotzucht ruimschoots hebben goedgemaakt. | |
X. Zandvoortsche wedrennen.In het voorjaar van 1844 liet de Haarlemsche Societeit tot aanmoediging der verbetering van het paardenras, (voorzitter: de heer Mr. A.H. van Wickevoort Crommelin), op een terrein in de nabijheid van Zandvoort eene renbaan aanleggen, ten einde daar wedloopen en harddraverijen te doen houden. De onderneming wekte in hoogere kringen veel belangstelling. Den 18en April kwamen de Prins van Oranje en de Prinsen Alexander en Hendrik uit Amsterdam naar Haarlem om de gemaakte inrichtingen te bezichtigen en gaven zij er hunne hooge tevredenheid over te kennen. Ook lieten zij zich niet onbetuigd in het uitloven van prijzen. Op 6 en 7 September hadden de eerste wedrennen plaats. Koning Willem II kwam niet, maar de Prins van Oranje, Prins Alexander en Prins Frederik waren wel tegenwoordig. Prins Alexander liet eenige van zijne paarden loopen en behaalde twee prijzen, die hij weer voor het volgende jaar beschikbaar stelde. Potgieter ergerde zich zeer aan de invoering van deze nieuwigheid, en gaf daarvan onverholen uiting in zijne Zandvoortsche wedrennen. Het artistieke protest bewijst, hoe een dichter als hij kunstenaar blijft ook in zijne verontwaardiging. | |
I.Het is geen vernedering voor het paard, ook niet voor het edelste, dat zijn vurige aard zich buigen moet voor de geestelijke meerderheid van den mensch, en het afgericht wordt tot het bewijzen van velerlei diensten, hetzij bij het landbouwbedrijf, hetzij bij het vervoer van zware lasten, soms tegen steile bergwegen op. Niets is er ook tegen, dat het ros een zwaargeharnasten krijgsman te midden van het krijgsgewoel voere; zijn vroolijk gebriesch | |
[pagina 469]
| |
bewijst, dat het zich in zijn element voelt bij het fluiten der kogels en het donderen van het geschut. En evenmin is het een fieren klepper onwaardig, afgericht als telganger aan den vingerdruk eener schoone vrouw te gehoorzamen, en haar in zachte wiegeling door een lachend landschap te voeren, zoodat de fraaie natuurtooneelen aan haar blik voorbijdrijven, als bewoog ze zich in eene zachtvoortglijdend vaartuig. Maar wel is het ergerlijk en schandelijk, als het nobele paard afgejakkerd wordt door een bontkleurigen aap van een jockey, die voorovergebogen op den nek van het zich verrekkende dier, alle duivels uit de hel vloekt, om maar het eerst het eind der baan te bereiken. | |
II.Hoe komt men er toch toe, die wedrennen, in barbaarschheid wedijverend met de Spaansche stierengevechten, maar nog verderfelijker om de weddenschappen, die er mee gepaard gaan, uit Engeland hier over te brengen en nog wel in onze liefelijke duinstreek, waar de poëtische stilte verjaagd wordt door paardenkoopers, koetsiers en soortgelijk luidruchtig volkje, dat er heengelokt wordt? En dat gaat uit van verbeteraars van ons paardenras! Hoe is het in 's hemels naam mogelijk, dat men kloeker en schooner afstammelingen verwacht van zulke afgewerkte paarden, wier ribben door de huid schijnen en waarvan de beste noch amechtig den slagboom bereiken, al is de baan ook nog zoo kort! Dwazen, die gij zijt! Wat baat die snelheid, waarop ge u verheft. Niets anders doet gij dan u vergrijpen aan de schoonheid der edele dieren en uw gerechte straf zal het zijn, als gij het geslacht zult zien achteruitgaan en uwe paarden zult zien wegslinken tot magere en onaanzienlijke viervoeters. Uw hersenschimmig streven kan tot niets goeds leiden. De tijden zijn voorbij, dat een onvermoeide en geoefende koerier met een vlug en krachtig paard het snelste middel was om een spoedbericht over te brengen. Wat baat het thans, of een ros ook al zijne mededingers in snelheid overtreft? Het heeft concurrenten gevonden, met wie geen wedstrijd denkbaar meer is. Zie, ginds snort de spoortrein, die afstanden verslindt. En nog vernietigender is de overmacht van de telegraaf, die het mogelijk maakt, | |
[pagina 470]
| |
dat de Parijzenaars de overwinningen, die de Fransche troepen den eenen dag in Marocco behalen, den volgenden morgen vermeld vinden in hunne ochtendbladen. | |
III.Helaas, de tijden zijn voorbij, dat onze zeemacht zich met de Engelsche meten kon! Al heeft het nagenoeg anderhalve eeuw geduurd en al heeft de natuurlijke omstandigheid er toe meegewerkt, dat een klein volk op den duur niet bestand is tegen eene groote natie, als die zich ook gaat inspannen en haar achterstand gaat inhalen, het is een feit, dat onze heerschappij ter zee voorgoed aan de Engelschen is overgegaan. En alleen, wanneer onze verbeelding ons in de dagen van De Ruyter verplaatst, kunnen wij bij eene avondwandeling aan het strand ons nog voorstellen, in de zware wolken aan den gezichteinder eene trotsche vloot van Hollandsche schepen te zien, zooals de Noordzee er in die dagen herhaaldelijk te aanschouwen gaf. Neen, het is vrede en het blijve vrede met Engeland. Maar al is nu de vroegere naijver voorbij, de goede verhouding, waarin wij met onze voormalige mededingers verkeeren, behoeft toch geen reden te zijn, om allerlei dwaasheden en ruwheid van hen over te nemen. En 't is maar goed, dat de Engelschen op iets beters dan op hunne vermaarde wedrennen kunnen wijzen, wanneer het de vraag geldt, welk volk de eerste plaats in de rij der natiën inneemt; dat ze dan zich kunnen beroepen op hunne belangstelling in kunst en wetenschap, op hunne reusachtige nijverheid, op hunne ijverige pogingen tot bestrijding van slavernij en slavenhandel, en vooral ook op hun machtig Bijbel- en Zendelinggenootschap, altemaal titels, die hun er aanspraak op geven, aan andere volken ten voorbeeld gesteld te worden. | |
IV.Gij, prinsen van Oranje, die aan de Zandvoortsche wedrennen uwe belangstelling hebt geschonken, - als heel Europa Engeland prijst om dien Christelijken zin, voelt ge dan van wat afkomst ge zijt? Bedenkt ge dan, dat het Engelsche protestantisme in een uwer groote | |
[pagina 471]
| |
voorzaten zijn onvermoeiden beschermer en verdediger heeft gevonden, dien voorzaat, die in zijne jonge jaren ons vaderland uit dreigende gevaren redde en die op rijper leefiijd, heel Europa ten zegen, den strijd aanbond voor het behoud van het staatkundig evenwicht en van de vrijheid des geloofs? Maar voelt ge dan ook, dat die afkomst verplichtingen oplegt? Gij, die anders gewoon zijt aan betere vermaken, en gelijk stadhouder Willem de derde de edele valkenjacht bemint, deed zich, toen ge die wedrennen gingt steunen door den luister uwer tegenwoordigheid, deed zich toen in uw binnenste geen stem hooren, die u ried terug te keeren? En klonk niet eene vermaning van dien derden Willem u uit de verte toe: ‘Waarde neven, bij wedrennen en harddraverijen is uwe plaats niet. De Oranjenaam mag alleen verbonden zijn aan wat verheft en veredelt, niet aan tooneelen, die ruwheid en lage winzucht aanmoedigen. | |
Aanteekeningen.1. Beklaveren. Het woord staat in verband met klauw en is synoniem met beklauteren. Weiland haalt aan: Men hoeft de katte niet te leeren klaveren. D. Smits zingt: En 't waer een ambachtsman gelukt
Den steilen Sangberg op te klav'ren.
Tot dezelfde woordfamilie behoort klauwieren, schroefvormige plantendeelen bij sommige klimplanten, bv. erwten en boonen, en eveneens klavieren, ruw-gemeenzaam voor handen. 2. Tel voor telganger, mnl. tellende paert, van het ww. tellen, door assimilatie uit telden. De telgang behoort tot het zoogenaamde schoolrijden: het paard beweegt gelijktijdig de twee rechter- en de twee linkerpooten, waardoor eene wiegende beweging van den rug ontstaat. Tel voor telganger herinnert aan andere woorden, die als eerste deel van eene samenstelling voor de geheele samenstelling in gebruik zijn gekomen: tram voor tramwagen, zorg voor zorgstoel, schoorsteen voor schoorsteenmantel, mol voor molwerper (hd. Maulwurf), winkel misschien voor winkelhuis. In Laplandsch liedje (II, 24) gebruikt P. ren voor rendier, maar hier is de kortere benaming de oudste, evenals in walvisch het eerste deel der samenstelling oorspronkelijk voldoende was ter aanwijzing van het dier. | |
[pagina 472]
| |
3. Zijne Afrikaansche zegepralen. Juist was in die dagen de Fransche expeditie onder maarschalk Bugeaud tegen Marokko aan den gang en was kort te voren (14 Aug.) de bekende slag bij Isly gewonnen. Zoo snel als Potgieter het voorstelt, ging het echter in die dagen met de telegraaf nog niet. De eerste onderzeesche kabel werd in 1846 gelegd en die tusschen Algiers en Sardinie pas in 1857. 4. Jacht van veer met veer. Omschrijving van de valkenjacht, door P. bij herhaling gebruikt, bv. in Bronbeek: Ginds hoort Hij 't blijde hofgeschater
Om 't edel spel van veêr met veêr,
Bij 't Aardhuis aan het Udd'ler meer.
Eigenlijk eene omschrijving voor de jacht van vogel op vogel, - ook sperwers en haviken werden er toe afgericht - eeuwen lang een privilegie van den adel. Huygens gebruikt de omschrijving ook in zijn Hofwijck, als hij het heeft over het schieten met pijl en boog naar een houten vogel; vs. 541-543: Ten minsten is het geen verboden weyery:
De wett seght, veer met veer; wy nemen 't niet soo teertjens,
Het komt ten naesten by, 't is hout met hout, en veertjens.
Dit leidt tot het vermoeden, dat de uitdrukking wel ontleend zal zijn aan eene oude wet op de uitoefening van het jachtrecht. Nog zij hier vermeld, dat in 1836 eene club van leden uit den Engelschen en Hollandsche adel was gevormd, die op het Loo en in de Soerensche bosschen met valken jaagden. Gelijk wij vroeger al eens opgemerkt hebben (Vgl. N. en Z. XII 564), zien wij niet in, waarom P. jacht in het algemeen en de valkenjacht in het bijzonder, minder ruw en wreed acht dan wedrennen of harddraverijen.
C.H. den Hertog. |
|