Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
Aanteekeningen bij ‘De slag bij Nieuwpoort.’Da Costa heeft zijn Slag bij Nieuwpoort zelf van zoovele aanteekeningen voorzien, dat er maar heel weinig aan toe te voegen valt. Een en ander is bovendien door den heer Schelts van Kloosterhuis nog wat uitgebreid. De volgende Aanteekeningen zullen zich daarom tot eenige weinige details bepalen. I. plechtigheên van 't Heidendom ontleend,
of opgegraven uit de schaduwwet der Joden.
Deze uitdrukking behoort thuis in de Calvinistische bijbelbeschouwing, volgens welke het geheel der levitische instellingen slechts beelden, typen of schaduwen zijn, alle doelende op Christus en zijne kerk. Zoo zegt Paulus van de oud-testamentische voorschriften omtrent den eeredienst (Col. II, 17), dat zij eene schaduw zijn der toekomende dingen, maar het lichaam is Christus.’ Ook komen in het O.T. tal van personen en zaken voor, die verklaard worden als schaduwen of typen van meer geestelijke en gewichtiger dingen, welke geschieden moesten onder de bedoeling des Evangelies. Zoo wordt Jezus voorgebeeld door Adam, door Mozes, door Melchizédek, door David, door Jona, e.a.; het offer op Golgotha door het paaschlam der Joden; de Christelijke morgen- en avondgebeden door de reukoffers, enz. enz. De verklaring dezer typen maakt een belangrijk deel der Calvinistische theologie uit. Een paar werken, aan dit onderwerp gewijd, zijn: De ontsluiering van Mozes, Verklaring van de voornaamste typen des Ouden Testaments, door J.G. des Bergeries te Genève, vert. door J.J. Gobius du Sart. Amsterdam, Höveker 1863. | |
[pagina 451]
| |
Mozes en Christus of tafereel der voornaamste voorbeelden des Ouden Testaments, uit Mozes Wet en allerley Joodsche oudheden wydlopig samengesteld, verklaard en opgehelderd, en op Christus en syn Kerke geestelijk toegepast, door Johannes Bierman, Pred. te Middelburg, t' Amsteldam 1735. In het laatste werk wordt op bl. 11 der Voorreden gesproken van ‘de schaduwagtige Wet van Mozes,’ als van eene schatkamer van diepe geheimenissen des geloofs, op bl. 19 van ‘de Schaduwen des Wets,’ waarvan Christus het rechte voorwerp is, enz. Herinnerd zij hier nog, hoe Maerlant in Die clausule van der Bible op gelijksoortige wijze in de eerste rivier, die in het paradijs ontsprong, in de schepping van Adam, vóórdat de eerste vore in de aarde gesneden werd, in de vrouw, tusschen wie en de slang vijandschap zou zijn, in Noachs ark, in de duif met den olijftak, in Sara's lachen, in de Jacobsladder, in Rachel, in het kistje, dat Mozes redde, in het brandende braambosch, in het manna, enz. enz., altemaal symbolen van Maria, de moeder van Jezus ziet.
II. Neen! hij ziet
geen teedre Montpensier, geen Anna meer van Buren,
met hem één ziel, één zin, zich in die hachlijke uren
ter zij staan.
Behalve hetgeen hiervoor omtrent deze regels is opgemerkt, geven zij ook aanleiding om te overwegen, of het gecursiveerde zich hier juist gebruikt is. Wanneer in aanmerking genomen wordt, dat ‘zich in die hachlijke uren ter zij staan (= staande)’ eene bep. van gesteldheid bij Montpensier en Anna van Buren is, alzoo een secondair gezegde, waarvan bij uitbreiding tot een zin de namen der beide gemalinnen het onderwerp zouden zijn, dan volgt hieruit, dat het onderwerp en het door zich aangeduide meew. voorwerp niet dezelfde personen zijn, weshalve het wederk. vnwd. niet gerechtvaardigd is. Zich behoorde dus vervangen te worden door hem. Ter vergelijking kan dienen de regel: Ziet gij die zonen zich om 't nieuwe stamhoofd scharen?
waar het refl. pron. juist gebruikt is. | |
[pagina 452]
| |
III. Gij zult Graaf Maurits zijn, de Vrijheid, in 't gemoed
ontkiemd uws Vaders, straks met kostbaar burgerbloed
beregend, wacht van u haar grond om op te bloeien
en in de ruimte Noord- en Zuidwaarts uit te groeien.
De bewondering, die Da Costa's gedicht verdient, mag toch niet het oog doen sluiten voor de zwakke plaatsen. Bovenstaande beeldspraak bv. is niet bestand tegen analyse. De Vrijheid, ontkiemd in het gemoed van den Vader des vaderlands, beregend met kostbaar burgerbloed - op zich zelf al geen fraai beeld, - die nu van Maurits een grond vraagt om op te bloeien en uit te groeien, is geen voorstelling, die onze verbeelding met welbehagen reproduceeren kan. Even weinig geslaagd zijn de volgende regels: Daar brulden zij en gingen
met statelijken stap, vereend van zin, op buit,
op buit van oorlogsroem en heilge vrijheid, uit.
Eigenlijk en oneigenlijk zijn hier wonderlijk dooreengemengd, en die leeuwen (de Nassauers), na een gezamenlijk gebrul als teeken van vertrek, ‘met statelijken stap’ optrekkend, hebben iets komisch. IV. het paard in dol galop, de toren langs haar rand
of strakke rechterlijn, neemt man voor man gevangen.
De vorstlijke Amazoon doorzwiert en dunt de rangen
des Tegenkonings.
Voor niet-ingewijden in het schaakspel zij hier opgemerkt, hoe D.C. hier aardig den loop van enkele stukken beschrijft: den paardensprong, twee vakken voor- of achteruit en een zijwaarts of twee vakken zijwaarts en een voor- of achteruit; den gang van den toren, zijwaarts of op- of neerwaarts, maar altijd in rechte lijn; en eindelijk dien der Koningin, welke èn in rechte èn in schuine richting zich bewegen kan. V. twee en dertigmaal voltogen jubelkringen.
Ter aanvulling van hetgeen in den tekst over de jubeljaren is gezegd kan nog het volgende dienen: Bij de Israëlieten stond in het jubeljaar (Hd.: Halljahr) alle veldarbeid stil; men at, wat de grond uit zich zelf opleverde. Alle grondbezittingen, de woningen op het land en die van de Levieten in de steden, welke in vreemde handen waren geraakt, keerden dan zonder vergoeding tot de oorspronkelijke bezitters of hunne erven | |
[pagina 453]
| |
terug. Slaven van joodsche afkomst moesten vrijgelaten, alle schulden vereffend worden (Vgl. voor verdere bijzonderheden het merkwaardige 25e hoofdstuk van Leviticus). Het waren jaren van vrede en vreugde, evenals de sabbathjaren, die om de zeven jaar terugkeerden. Bij de later, in de dagen van David en Salomo, veranderde maatschappelijke toestanden, viel het moeilijk deze instellingen in stand te houden. In de Katholieke kerk stelde paus Bonifacius VIII in 1300 het eeuwjaar als jubeljaar in, daarbij een volledigen aflaat toezeggende aan hen, die in persoon gedurende een bepaalden tijd de kerk van St.-Petrus bezochten. Potgieter wijdt er eenige fraaie regels aan in zijn Florence (slot van den 13en zang), als hij de drie voornaamste uitingen van het geloof der Middeleeuwen in herinnering brengt: ‘De middag was 't der zonne, die haar lichtteGa naar voetnoot1);
Sint Pieter mocht zij d' avondluister biên,
Toen 't jubeljaar de schreden derwaarts richtte;
Nooit viel de kooi der kudde zoo te kleen,
Als 't ruimste huis, dat 't Christlijk Rome stichtte,
Der wereld, die er wegsmolt in gebeên!
Hoe vorst bij vorst zijn nietigheid betreurde,
Als over heel die zee van hoofden heen,
Gods stedevoogd er 't allerheiligst beurde,
En, of die glans de menigte herschiep,
Een blijder blos de bleeke wangen kleurde,
Dan aardsche weelde op eenig aanschijn riep!’
Clemens VI, bewogen met het lot van zoovelen, die de kans misten van een jubeljaar te beleven, bepaalde in 1343 den kring van het jubeljaar op 50 jaren, Urbanus VI in 1389 op 33 en Paulus II in 1470 op 25 jaren, waarbij het gebleven is. Het misbruik en de ontaarding der instelling was eene der voorname oorzaken van de Kerkhervorming. VI. toen 't opgetogen Gent met luide lofgezangen
het vijftiende eeuwslot vierde, en op zijn schoot ontvangen
en welkom juichen mocht d' aanstaanden erfgenaam.
Afwijkende samentrekking, daar erfgenaam acc. is ten aanzien van ontvangen en datief bij welkom juichen. Evenzoo doet de dichter in den iets later volgenden regel: of de adem, die de wolk haar richting geeft en vult, enz.
| |
[pagina 454]
| |
D.C. is in zulke combinaties niet vreesachtig; ook het verder volgende slag- en pekelvelden klinkt vreemd. VII. Ter eer van 's Keizers bloed,
(Geeft) Spanje, of 't waar opnieuw, al wat het kostbaarst heeft.
Het verschijnsel, waarvan deze regels een voorbeeld zijn, komt ook in de volgende regels voor: Een ongerepte wereld geeft
Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen.
Aan ieder, wat zij weeldrigst heeft.
(Potgieter).
Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen,
Die de Oudheid grootst en roemrijkst had.
(Beets).
Dit eigenaardig gebruik van den superlatief verdient wel eenige aandacht. Het vindt zijne verklaring in zinnen als: Al wat hij kostbaars had, moest hij verkoopen. Al wat hij goeds geleerd had in zijne jeugd, moest hij hier op zij zetten. De gespatiëerde adjectieven zijn partitieve genitieven, die als bijv. bepaling bij wat dienen. In de bovenstaande voorbeelden nu zijn deze genitieven ter wille van den nadruk, waarschijnlijk zonder veel nadenken in superlatieven vervormd, waartoe alleen de toevoeging van eene t noodig was. Op die wijze zijn deze eenigszins vreemde superlatieven te ververklaren. Het vreemde is daarin gelegen, dat ze, nu ze hun geniefteeken verloren hebben, niet meer als bijv. bepalingen bij wat te beschouwen zijn. In het voorbeeld van Beets is deze dan ook al een stap verder gegaan, door grootst en roemrijkst op het betr. vnwd. die (= namen) betrekking te doen hebben, een woord, waarbij geen partitieve genitief als bijv. bepaling staan kan. Waartoe moet men nu deze superlatieven als zinsdeelen rangschikken? Daar het bepalingen zijn, die op een zelfst. woord betrekking hebben, maar eene plaats in het gezegde vinden, zouden wij ze onder de bepalingen van gesteldheid brengen. Dit is in analogie met het feit, dat in een zin als: De tijd, dien ik beschikbaar of vrij heb, Het geld, dat ik heb liggen, de gespatiëerde woorden als bep. van gesteldheid bij dien en dat beschouwd moeten worden.
Tot verdere opmerkingen geeft de Slag bij Nieuwpoort geen aanleiding. Alleen zij nog gewezen op hetgeen in al Da Costa's verzen | |
[pagina 455]
| |
uitkomt, hoe zijne Alexandrijnen vrij van alle eentonigheid blijven. Waar ze den dichter voor zijne breedgebouwde zinnen te eng zijn, enjambeertGa naar voetnoot1) hij met de meest mogelijke vrijheid en gemakkelijkheid. Zie hier bv. een paar staaltjes: Teedre vader
van Neerland, op dien trap te Delft niet enkel, maar
geheel een leeftijd dóór, gekozen Martelaar.
Tachtig jaar
van dwars door 't onweer heen en rots- en strandgevaar
voorbeeldeloozen koers beslisten 't, eer nog Vrede
haar olie uitgoot op de branding.
Zulke voorbeelden zijn voor 't grijpen, en men moet erkennen, de dichterlijke stoutheid wordt weleens niet met succes bekroond. Schimmel maakt daaromtrent de volgende niet onaardige opmerking: ‘Da Costa noemde eens de Alexandrijnen de oude garde van Bilderdijk, maar zij mogen zijne Zouaven worden genoemd. Hoe zij als de gelederen van een optrekkend heir elkander opvolgen in onafgebroken linie, maar weldra de slagorde verbreken, en warrelend en wriemelend en wiegend en deinend, op elkaar storten en hotsen en botsen, nu gebogen en dan zich verheffend, hier kruipend, ginds springend en buitelend, de batterijen des vijands bestormen en er de zege vinden of.... den dood! Wat vraagt de aanvoerder van zulke soldaten naar gepolijste wapenen, naar glad gepoetst metaal, naar al de vereischten, bij eene wapenschouwing zoo onmisbaar! Deel die Alexandrijnen rhytmisch af, als gij kunt, veroordeel die enjambementen, dat knorsen van medeklinkers op medeklinkers, als gij 't vermoogt, want gij wordt voortgezweept door de gedachten, de beelden, verzinnelijking van de gedachten, die er in leven, er in ademen.’ Daarbij sluit zich aan deze andere hooge lofspraak van Busken Huet, waarmede wij voor ditmaal eindigen willen: ‘Da Costa's poëzie voert een onbedrieglijk eigen merk; haar vorm is evenredig aan haar inhoud; zij vertegenwoordigt een persoon; zij is de natuurlijke spraak van een ongemeen schepsel.’ En zij is steeds te herkennen aan ‘dien zekeren harteklop, die levenswarmte, welke aan de eentonigheid, aan de hooggelaarsdheid zelve, tooverkracht mededeelt.’ C.H.d.H. |
|