Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Da Costa's meesterwerken.II. De slag bij Nieuwpoort.Na de kennismaking met Da Costa's Hagar volgt het geleidelijkst die met zijn Slag bij Nieuwpoort, het laatste groote kunstwerk, dat hij voortbracht. Het schijnt wel, dat geen zijner gedichten meer algemeene waardeering heeft gevonden. Voor een deel is dit toe te schrijven aan de populariteit van het onderwerp, voor een ander deel ook aan de wijze, waarop het onder de aandacht van het publiek is gebracht. Zoo wordt de heer Hasebroek het aanschonwelijkst, als hij in zijne voortreffelijke Levenschets van Da Costa dien 14en Januari 1859 schetst, waarop de dichter op vorstelijke wijze zijn laatsten verjaardag vierend, - ‘minder door gaven van anderen te ontvangen, dan door anderen gaven te schenken,’ - aan zijne gasten zijn Slag bij Nieuwpoort voordroeg. Da Costa zelf heeft voorts in zijne Aanteekeningen voor de hoognoodige toelichtingen gezorgd. Huet en SchimmelGa naar voetnoot1) hebben er eindelijk een uitvoerige studie aan gewijd; de een maakt wat minder, de ander wat meer voorbehoud, maar uit beider oordeel spreekt hooge waardeering. Beiden schreven onder den verschen indruk der verschijning van het gedicht (1859), en het getuigt voor de waarde hunner opmerkingen als voor die van het voorwerp er van, dat zij ook thans nog de belangstelling wekken en treffen door hare juistheid. De voornaamste zullen in deze bladzijden in herinnering worden gebracht, aangevuld met andere, waartoe eene meer gezette studie van het dichtwerk leidt. De slag bij Nieuwpoort is op ongeveer gelijke wijze ontstaan als Hagar. Ditmaal was het de Haarlemsche uitgever J.J. van Brederode, die voor eene der gravuren van zijn Tien jaren uit de ge- | |
[pagina 431]
| |
schiedenis van Neêrlands roem en grootheid een dichterlijk bijschrift begeerde. Het onderwerp trok Da Costa aan, het noopte hem tot uitgebreide en grondige studiën en zoo ontstond het weefsel van wetenschap en geestdrift, waarmede hij zijn dichtarbeid besloot, en waarvan de gloed en het koloriet ook nu nog hun bekorenden invloed niet derven. Wederom leverde hij het bewijs, dat bij een echt kunstenaar een impuls van buiten niet noodzakelijkerwijs tot een half en vergankelijk produceeren behoeft te leiden. En opnieuw gaf hij een dichterlijk gezien, en weer van supranaturalistisch standpunt gezien stuk geschiedenis, maar ditmaal van vaderlandsche historie, en uit den aard der zaak van minder grootsche afmetingen dan Hagar. Toch kan Da Costa niet nalaten, zijn onderwerp breed op te vatten, zoo zelfs dat de evenredigheid van den soliden bouw er eenigermate onder lijdt en er zeker geduld toe noodig is, om in de verwachting van het aangekondigde tafereel van een merkwaardigen worstelstrijd, vrede te hebben met het lange doek, waarop de inleidende reeks van beelden aan onze fantazie voorbijtrekt. Voor wij bij de onderdeelen dier beeldenrij eenige oogenblikken verwijlen, nogmaals de opmerking, dat hier ter zijde gesteld moet worden de eenzijdigheid, die belet in een belijder van afwijkende inzichten een ongemeenen geest te zien. En in het bijzonder, de kinderachtige nuchterheid, die niet dan een glimlach heeft voor een God van Nederland; die niet voelt, hoe de krachten, die zich in het leven van nu openbaren, alleen vervormingen zijn van die welke het verleden te zien en te bewonderen geeft, en die, door een uit beperkheid en gebrek aan ervaring geboren zelfgevoel misleid, geen oog heeft voor het grootsche van eene krachtsinspanning, geboren uit geloof inde verdedigbaarheid der zaak, waarvoor ze zich weert, en gepaard met die bescheiden schatting van eigen kracht, welke bij eene gelukkige uitkomst het gevoel van dankbaarheid voor de meewerkende gunstige invloeden de overhand doet hebben boven hatelijke zelfvoldaanheid. Dat is het onvergankelijke in de zich afwisselende vormen, waarin het menschelijke afhankelijkheidsgevoel zich uit. Waardeerende eerbied daarvoor is ook bij de kennismaking met Da Costa's Nieuwpoort onontbeerlijk en toeneming er van moet er het heilzame gevolg van zijn. * * * Tot den aanvang der ontzaglijke worsteling met het machtige Spanje voert de dichter onze verbeelding terug, waar hij ons voor- | |
[pagina 432]
| |
bereiden wil op de schildering van een der schitterendste momenten uit dien strijd. Aan den rei uit het tweede bedrijf van Lucifer herinnerend: ‘Hoe zien de hoffelycke gevels
Zoo rood? hoe straalt het heilig licht
Zoo rood op ons gezicht
Door wolken en bedroefde nevels?’
schildert ook Da Costa in majestueuze aanschouwelijkheid den hopeloos-treurigen aanblik der Nederlanden bij het begin van het heldentijdperk: ‘Hoe zag in Nederland de zon zoo rood, de straten
zoo doodsch! Kasteel en burcht van Edelliên verlaten!
der burgren voorhoofd bleek en klam, terwijl de lucht
van 't zwaaien van het zwaard, den val der bijlen zucht,
de houtmijt riekt en rookt, - het lied der Martelaren,
gestemd in ballingschap en bange doodsgevaren,
tot op 't schavot niet zwijgt van God en van het Lam,
tot dat het stikt in 't koord, of wegsterft in de vlam!’
Het zijn de gevolgen van het doordringen der leer van Wittenberg in deze lage landen, de leer, die het bestaande Christendom zou zuiveren van zijne uiterlijkheden, deels van Romeinsch-heidenschen, deels van oud-testamentischen oorsprong; die het licht der Schrift van onder de korenmaat weer op den kandelaar plaatsen en Jezus' eenig middelaarschap tusschen mensch en God in zijne alvoldoendheid herstellen zou. Dit nieuw, maar in den grond der zaak ‘aloud’ geloof, had ongeveer eene halve eeuw tegen alle verdrukking in zich in het verborgene ontwikkeld, maar stak thans in zijn aangewassen kracht in den vollen dag en in de openbare prediking moedig het hoofd omhoog. Aan dit kloek te voorschijn treden paarde zich de buitensporigheid van den Beeldenstorm, - door den dichter, als aan Hervorming vreemd, gewraakt, - en werd Filips eene reden aan de hand gedaan om den gevreesden Alva hierheen te zenden, ten einde met medewerking der Spaansche inquisitie Roomsch en Onroomsch te treffen, als beide even schuldig door gebleken verzet of vermeend toezien. Toen begon de groote exodus van al wie mogelijkheid zag zich aan het moordgericht te onttrekken, maar schitterden ook de verheffendste bewijzen van geloofsmoed, waarvoor de dichter een type kiest in Franciscus Junius, de heilsleer predikend in een huis te Antwerpen, beschenen door de vlammen van een op de markt aangericht kettervuur. | |
[pagina 433]
| |
Te Dillenburg ziet de Prins dien jammer aan en begint het martelaarschap van zijn leven, waarvan de kogel op den trap te Delft alleen de slotepisode zijn zal. Zijn broeder, graaf Johan, en zijne edele moeder, Juliana van Stolberg, staan hem trouw ter zijde. En wel heeft hij dien steun noodig, waar niet alleen de ellende van het volk, aan welks lot hij het zijne verbonden heeft, hem bitter lijden doet, maar ook huiselijk en persoonlijk leed zich daar bij komt voegen: het wangedrag van zijne tweede gemalin Anna van Saxen en de oplichting van zijn zoon Filips aan de Hoogeschool te Leuven. Maar een blijde lichtstraal dringt door in dien nacht, als Maurits geboren wordt (13 Nov. 1567), wiens veelbelovend devies niet liegen zal: Fit tandem surculus arbor: Eenmaal wordt het twijgje een boom. Treffend juist is Busken Huet's karakteristiek van deze inleiding, wanneer hij haar vergelijkt ‘bij die muziekstukken voor het kerkorgel, die ouvertures der lyrische drama's van sommige groote meesters, wier aanhef vol weemoedige dissonanten zich oplost als in een vreugdekreet.’ Toch neemt Schimmel, Da Costa's stout meesterschap lovend, niet ten onrechte aanstoot aan de in dit grootsch geheel kwalijk passende woordspeling: voor geen Zwijger meer verzwijgbaar, en hindert hem de heterogene beeldspraak betreffende 's prinsen ontrouwe gemalin, die ‘Zijn stam een schande werd, zijn eedle borst een doren!’
En zoo bereikt de dichter o.i. ook niet zonder gewrongenheid zijn doel, wanneer hij met de regels: ‘Neen! hij ziet
geen teedre Montpensier, geen Anna meer Van Buren
met hem één ziel, één zin, (hem) in die hachlijke uren
ter zij staan,’
blijkbaar vermijden wil, den bezoedelden naam van de tweede vrouw te noemen. Schimmel zelf is er in geloopen. ‘Neen, hij ziet geen teedere Montpensier, geen Anna van Buren meer aan zijne zijde,’ dus geeft hij de regels weer, niet bedenkend dat de Prins eerst later met Charlotte de Bourbon, de dochter van den hertog van Montpensier, gehuwd is en Da Costa's slechts half uitgedrukte bedoeling deze was: de Prins zag nog geen teedre Montpensier, en Anna van Buren niet meer aan zijne zijde staan.
Met de geboorte van Maurits komt de dichter zijn doel eene belangrijke schrede nader. Deze is bestemd het hoofd te worden der | |
[pagina 434]
| |
nieuwe generatie van Nassauers, die voortzetten zal, wat de eerste begonnen was. Met warmte gedenkt Da Costa, hoe deze ‘Machabeeuwsche teelt’ hare providentiëele roeping vervult, maar hij houdt zich daarbij niet vrij van eenzijdigheid. ‘Waar blijft het volk bij de voorstelling des dichters?’ vraagt Schimmel met recht. ‘Leerde het zwijgen, toen de groote Oranje en zijne groote telgen aanvingen te spreken? Indien het verzet tegen Spanje zonder den leidenden geest van den doorluchten Prins ook wellicht eene andere uitkomst zou hebben gehad, zonder het volk, dat voor Oranje streed en hem schoorde, zou deze voorzeker het beoogde doel niet hebben bereikt.’ Fraai teekent de dichter intusschen de wijze, waarop Maurits en Willem Lodewijk zich voorbereiden tot hunne zware taak. Het is de dichterlijke paraphrase van de interessante bijzonderheden, die Fruin en Motley daaromtrent geven: hunne studiën in de krijgstactiek der Ouden, veraanschouwelijkt door de looden soldaatjes, die de oppervlakkige toekijkers zoo kinderachtig leken; - ‘waar was ter wereld ooit een scheppende gedachte,
die niet een wufte hoop voor halven waanzin achtte?’ -
de proefnemingen met de gedane vondsten in spiegelgevechten op het Haagsche Binnenhof; het overbrengen der kommando's in de landstaal en al de verdere maatregelen, door Maurits aangewend om de legerleiding wetenschappelijker en het leger zelf tot een goed en vlug werkend organisme te makenGa naar voetnoot1). En ten slotte wordt de toegepaste krijgswetenschap van Maurits zeer dichterlijk vergeleken bij de zelfbeheersching van den geoefenden schaker, die in de spanning van het spel kalm zijne combinaties tot het gewenschte einde voert. Zoo stemt Da Costa's lof voor Maurits geheel overeen met het oordeel van Motley, dat wij niet nalaten kunnen hier in herinnering te brengen: ‘Voor Hendrik van Navarra had het tarten van het gevaar op zich zelf iets uitlokkends; de kalmere natuur van Maurits daaren- | |
[pagina 435]
| |
tegen vond minder behagen in de bedwelming van den strijd, maar zij deed hem alle overwegingen van persoonlijke veillgheid ter zijde zetten, waar het de uitvoering van een of ander wetenschappelijk krijgsplan gold. Gedurende zijne eerste veldtochten werd de prins herhaaldelijk door de Staten verzocht, zijn leven niet zoo roekeloos te wagen, en nog eer hij 25 jaar oud was, had hij reeds meer dan ééne wonde ontvangen, die zonder een gelukkigen samenloop van omstandigheden doodelijk had kunnen zijn: en dat alleen omdat hij niet te bewegen was de leiding van bepaalde operatiën, waarvan veel afhing, aan anderen over te laten. Hoewel de wetenschappelijk bestuurde belegeringen en krijgskundige operatiën van prins Maurits zeker minder sterk op de verbeelding werken dan het tragisch verhaal van wilde krijgstooneelen, zooals onze geschiedenis er zoo vele te verhalen geeft, is het toch zeker, dat zoo het hoogste streven der krijgswetenschap daarheen gericht is, de meest gewichtige uitkomsten te verkrijgen ten koste van het minst mogelijke verlies van menschenlevens en welvaart; indien het vooruitgang mag genoemd worden, door wetenschappelijke berekeningen datgene te verwezenlijken, wat anders slechts door een onoverzienbaar bloedbad te winnen, en misschien nog niet eens te winnen, zou zijn; - dan is de geleerde, die, met zijne spade in de hand, onbewogen blijft te midden van het gevaar, een grootere heldenfiguur dan Richard Leeuwenhart met zijn strijdbijl of Alva met zijn veldheerstaf.’ Uit het schitterend tijdperk van Maurits loopbaan, dat met 1590 opende, kiest Da Costa alleen de als een sprookje klinkende vermelding van den slag bij Turnhout, waar 800 van Maurits' ruiters - het voetvolk had aan den strijd bijna geen deel - een keurleger van 5000 Spanjaarden op de vlucht dreven en grootendeels vernietigdenGa naar voetnoot1). Maar toch, dat was slechts een klein voorspel, ‘de Morgenster van Nieuwpoorts gulden Zon!’
Wederom is de dichter een stap nader tot zijn eigenlijk onderwerp. Maar het eeuwjaar 1600 verleidt hem tot eene uitweiding, door Schimmel al te streng als een hors d'oeuvre beschouwd, ofschoon hij er de schoonheid van erkennen moet. 't Ligt voor een deel mischien aan den eenigszins duisteren aanhef: | |
[pagina 436]
| |
‘Ontzaglijk Guldenjaar! aan wat herinneringen
uit twee en dertig maal voltogen jubelkringen
sloot zich de duinzang aan, gehoord aan Vlaand'rens kust!’ -
Toch is het met die regels niet zoo erg, als Huet het maakt, wanneer hij ze rondweg sibyllijnsche taal noemt. Guldenjaar heeft geen specifieke beteekenis; Da Costa gebruikt het blijkbaar als jaar of eeuwjaar bij uitnemendheid. Jubeljaren echter zijn halve-eeuwjaren. Zij heetten zoo naar het bazuingeklank (Hebr.: Jobel, Lev. XXV, 9), waarmede zij geopend werden en keerden telkens na zeven maal zeven jaren terugGa naar voetnoot1). Het in de Katholieke kerk in 1300 ingestelde jubeljaar (aflaatjaar) zou aanvankelijk om de 100 jaar terugkeeren; later werd het tweemaal, driemaal en eindelijk viermaal per eeuw gevierd. Da Costa houdt zich aan de Joodsche berekening. Jubeljaren zijn bij hem halve eeuwjaren. In zijn Hagar spreekt hij de 19e eeuw toe als de ‘negentiende reeks van dubble jubeljaren.’ Zeer vermoedelijk is dus zijne bedoeling geweest, dat het 16e eeuwjaar met zijn grootschen slag bij Nieuwpoort onwillekeurig doet terugdenken aan andere merkwaardige jubeljaren, in de Christelijke jaartelling voorkomende, en inzonderheid aan dat dertigste jubeljaar, waarin Karel V in het dicht bij Nieuwpoort gelegen Gent geboren werd. Dat ‘vijftiende eeuwslot’ was vooral een beteekenisvol jaar geweest. De Nederlandsche Abten boden toen den jonggeborene een Bijbel aan, met de inscriptie ‘Onderzoekt de Schriften!’ Weinig hadden zeker de gevers vermoed, hoe hoog symboliek hun geschenk was. Wel was niet voor Karel V die opwekking waarheid geworden, doch des te meer voor zijne Nederlandsche onderdanen. Zij waren de Schrift gaan onderzoeken en uit dat onderzoek was de worsteling voortgevloeid, die Neerlands onafhankelijkheid zou tengevolge hebben, een strijd, keer op keer gezegend, zoodat hij onwillekeurig het vertrouwen in eene hoogere leiding en bescherming versterken moest, een strijd, waarvan de slag bij Nieuwpoort het glanspunt zijn zou.
Eindelijk richt 's dichters verbeelding zich naar Rammekens, waar een pracht van kielen gereed ligt, om uitvoering te geven aan het stout ontwerp der Staten of liever van Oldenbarneveldt: de Vlaamsche zeekust te bemachtigen, op die wijze aan de aartshertogen de verbinding met Spanje af te snijden, en tegelijkertijd de Duinkerkers, de kwelgeesten der Zeeuwen, af te straffen. Maar het begin der onderneming is | |
[pagina 437]
| |
ontmoedigend: de masten laten ‘de blanke vleugels’ hangen. En als de windstilte aanhoudt, moet al dadelijk het aanvankelijk plan, om het leger over zee naar Ostende te voeren, opgegeven worden en wordt er besloten de troepen te Philippine aan land te zetten en tusschen Gent en Brugge door naar Nieuwpoort te trekken, terwijl de schepen de ammunitie en levensmiddelen naar Ostende zullen voeren. Maar hier, meenen wij, geeft Da Costa voor de eerste maal reden tot eene gegronde aanmerking. Waar de inleidende episoden zoo uitvoerig geschilderd zijn, maakt het een onharmonischen indruk, dat het voorspel van den slag bij Nieuwpoort zoo terloops, zoo weinig aanschouwelijk behandeld is. Geen enkel lezer zal uit de regels 264-279Ga naar voetnoot1) eene klare voorstelling krijgen van de gebeurtenissen tusschen 21 Juni, den dag, waarop Ernst Casimir met de voorhoede uit Rammekens over land naar Philippine optrok, - om er nadat het stadje zich bij de eerste opeisching had overgegeven, de noodige maatregelen te nemen, ten einde het geheele leger daar te ontvangen - en den 2en Juli, den dag van den gedenkwaardigen hoofdstrijd. En toch is een beeld van dat voorspel onmisbaar, om in te zien, hoe hachelijk de kansen bij Nieuwpoort stonden, en hoe veel reden er was voor de groote beduchtheid, waarmede het land Maurits en zijne troepen zag vertrekken, om aan de roekelooze lastgeving der Staten te gehoorzamen. Kon de dichter het wellicht niet van zich verkrijgen de paniek bij Leffinghem in kleuren te schilderen, dat noodlottige treffen, door de historie onomwonden als eene onuitwischbare schande voor de Nederlandsche wapenen gebrandmerkt, waardoor Maurits juist zoo gevaarlijk geisoleerd werd, als de bedachtzamen gevreesd hadden? De veronderstelling heeft misschien eenigen grond, ofschoon aan den anderen kant niet uit het oog verloren mag worden, dat noch voor Maurits, noch voor de overige bevelhebbers de tijdelijke verbijstering der troepen een reden tot zelfverwijt kon opleveren en integendeel het ongelukkige gevecht met zijn nasleep Maurits' rustig en onverstoorbaar beleid van daarna des te schitterender deed uitkomen. Hoe dit zij, in het kort moet het verloop dier feiten tot recht verstand van het volgende hier even aangestipt worden. Nadat Ernst Casimir op 21 Juni Philippine in bezit genomen had, werd het hoofdleger daar den volgenden dag ontscheept en zette het zich, nadat alle | |
[pagina 438]
| |
manschappen voor zes dagen van levensmiddelen voorzien waren, den 23en in beweging. Ongestoord ging de marsch toen over Assenede en Eecloo, langs de muren van Brugge, dat de flauwe hoop op een teeken van sympathie en medewerking niet vervulde, naar Maele, en vandaar over Jabbeke naar het fort Oudenberg (1 uur Z.W.-waarts van Ostende), dat zonder slag of stoot genomen en bezet werd (27 Juni). Teleurstellend was evenzeer de houding der Vlamingen: uit hunne dorpen in de bosschen gevlucht, na eerst de waterputten onzuiver gemaakt te hebben, koelden zij aan menigen afgedwaalden krijgsman hun haat, en werd het Maurits onmogelijk, zijne krijgstucht onder de verbitterde troepen te handhaven, en plundering en brandstichten te beletten. Intusschen werd ook de schans St. Albert genomen, het eenige verdedigingswerk van Ostende, dat de Spanjaarden waren waren blijven bezetten, en in den voormiddag van den 1en Juli bereikte het leger eindelijk, na een marsch van in het geheel 10 dagen de vlakte bij Nieuwpoort, waar een honderdtal schepen voor de haven gereed lagen met al de benoodigdheden voor het beleg. Thans eerst deed de vijand van zich hooren; of liever eerst nadat een geheele dag met het vaststellen van het belegeringsplan was voorbij gegaan, kwam een Jobsbode uit Oudenburg de verpletterende tijding brengen, dat Albertus, na de ontevredenheid van zijn leger gestild te hebben, de schansen van Ostende had hernomen, en de stad verder ongemoeid latende, op weg naar Nieuwpoort was. De toestand stond den Prins dadelijk in al zijne hachelijkheid klaar voor oogen: de gemeenschap met Ostende, wapenplaats en voorraadschuur, afgesneden; aan de verovering van Nieuwpoort verder niet te denken, en geen andere mogelijkheid meer dan een slag op het Nieuwpoortsche strand, met den ondergang van het Staatsche leger en mogelijk ook den val der Republiek bij ongelukkigen afloop in het zicht. Eene kleine kans bood nog het denkbeeld, om den vijand zoo mogelijk bij de brug te Leffinghem (half weg Nieuwpoort en Ostende) op te houden. Het was Ernst Casimir, die met 2000 voetknechten en vier eskadrons ruiterij naar dezen eerepost optrok, doch, helaas, te laat aankwam om het overtrekken te verhinderen. Toen volgde de verbijstering, waarvan straks gesproken is: de ruiterij lafhartig op de vlucht in de richting van Ostende, de Schotsche voetknechten als krankzinnigen naar zee vliedend, om voorzoover zij aan het vijandelijke lood en staal ontkwamen, den dood in de golven te vinden; alleen de Zeeuwen, meer op de hoogte der plaatselijke gesteldheid, ordelijk retireerend | |
[pagina 439]
| |
naar Ostende. En voorts al de kapiteins en de overige officieren gedood en Ernst Casimir genoodzaakt, om in Ostende opgesloten, lijdelijk de ontwikkeling der catastrophe aan te zien. Is de wensch onbillijk, vragen wij, dat Da Costa ons van een en ander wat meer had laten zien, desnoods met opoffering van andere, minder noodzakelijke onderdeelen? Het ware eene uitnemende voorbereiding geweest voor het schoone tafereel van Maurits' toebereidselen, dat nu volgt, en dat te meer moet treffen, naarmate de voorstelling van de voorafgegane ramp levendiger is: ‘(Zijn) oog, een wijl - wellicht - betrokken
bij 't hachlijk aanzien van den dag, staat onverschrokken.
't Had eerlang alles en in alles stout voorzien,
om op den mullen grond den Spanjaard 't hoofd te biên,
die overmoedig op zijn bloedige ochtendzegeGa naar voetnoot1)
en tuk op nieuwen roem, vast aanspoedt. Allerwege
groeit 's Prinsen leger aan, doorstreeft het zand, doorwaadt
de kil, laat los de stad, bezet de vlakte, en staat
in liniën geschaard. straks op een wenk der oogen
van stelling wisselendGa naar voetnoot2), en naar den eisch bewogen
van ieder nieuw bestaan der felle weerpartij.
Daar staan zij, nog zoo korts elkaêr van wederzij
een stip - of dunne streep in de oogen, - duizendtallen
geordend om, in 't eind, elkaâr op 't hart te vallen,
de krijgkreet op de tong, de zegepraal in 't oog!
Een dubble donderbui gelijk, aan 's hemels boog
met sombre plechtigheid opkomend, de een in 't Zuiden
en de ander uit den Noord. Met angst en schrikgeluiden, -
met stilte banger nog, - verbeiden veld en vee
de botsing, - 't aardrijk zucht of 't ware in barenswee.
Straks lang genoeg geperst, ontladen zich de wolken
in vuur- op vuurschicht, die met hagelsteen en kolken
van regen, met gedruisch van hoos en wervelwind,
verwoestend neêrschiet en de hoop des jaars verslindt.
De zon, wanneer zij keert aan de uitgeraasde transen,
beschijnt het treurtooneel met nog onzeekre glansen,
maar verwt den regenboog, die Noachs lijdend kroost
van uit dat eigen zwerk èn heil belooft èn troost.’
| |
[pagina 440]
| |
Wij willen niet verhelen, dat de eerste helft dezer schildering ons meer behaagt dan de laatste. De eerste regels verplaatsen ons werkelijk op Nieuwpoorts strand en duinvlakte; de vergelijking, waarop het uitloopt, veralgemeent de voorstelling te zeer en is op elken strijd van eenige beteekenis toepasselijk. Intusschen komt straks eene betere gelegenheid, om bij Da Costa's plastiek stil te staan. De ‘wapenschouwing,’ waartoe de dichter thans overgaat, vraagt onze aandacht, hoe moeilijk het ook zij die ten einde toe aan de plechtigheid te leenen. Het is niet vreemd, dat deze wapenschouwing in den regel meer of minder het ongeduld der meeste lezers gaande maakt, en ook wij voelen ons niet bijzonder door dit onderdeel aangetrokken. Het getuigt meer van kunstvaardigheid dan van kunst. Eigenlijk hebben we hier te doen met zekere gehoorzaamheid aan een regel, uit het klassieke epos geabstraheerd. Als in den tweeden zang van den Ilias het eindelooze leger der Grieken zich in beweging stelt en eene reeks van schitterende vergelijkingen - bij een verdelgend vuur, woedend in de bosschen op het gebergte, bij eindelooze vluchten van vogels, spoedend over de Aziatische vlakten, bij wemelende zwermen insecten, rusteloos aan 't vernielen in een lachend lentelandschap - den grootschen indruk van dezen optocht heeft weergegevenGa naar voetnoot1), roept de dichter de Olympische muzen aan, om hem bij te staan in het opnoemen van de vorsten en stammen, waaruit het Grieksche leger en dat der Trojanen is samengesteld, een ongeveer vierhonderd regels lange uitweiding, doorzaaid van teekenachtige epitheta, maar niettemin zwaar om te doorworstelen. Naar dat grootsche voorbeeld treft men in de latere kunstepen herhaaldelijk zulke revues aan. In het zesde boek van Virgilius' Aeneis toont Anchises zijn zoon Aeneas van een heuvel af de Albaansche en Romeinsche koningen, die op hen zullen volgen, benevens de voornaamste mannen der Republiek tot Cesar en Augustus toeGa naar voetnoot2). In Tasso's Jeruzalem verlostGa naar voetnoot3) komt aan het slot van den eersten zang een wapenschouw voor van de volkstammen, die het leger van Godfried van Bouillon samenstellen, benevens van de voornaamste bevelhebbers. Onze eigen literatuur biedt een voorbeeld | |
[pagina 441]
| |
aan in Van Haren's Geuzen, waarvan de derde zangGa naar voetnoot1) eene levendige teekening der meest bekende figuren bevat, waartusschen de idyllische episode van Thomasz. uit de Beemster en zijn Keetje op 't ijs voorkomt. En zoo is eveneens in de wapenschouwing uit De slag bij Nieuwpoort de invloed der klassieke traditie te zien. Gelijk Homerus de Muzen en Tasso de Herinnering, roept Da Costa de ‘Kronijk van d' ouden dag’ aan, de onopgesmukte overlevering, schijnbaar dor en toch den dichter vaak beschamend door hare aanschouwelijkheid, en vraagt hij haar, hem bij te staan in het vermelden van de namen der helden in Maurits' leger en in dat van Albertus. Met deze toelichting is de wapenschouwing noch verdedigd, noch veroordeeld. Wel zijn wij het geheel ontwend, dat een kunstenaar iets doet of laat, omdat het nu eenmaal regel is. Doch wij moeten ook erkennen, dat het een redelijken grond heeft, als een dichter, die ons een veldslag wil schilderen, vooraf de helden voor onze verbeelding oproept, die er aan deel zullen nemen. Het bezwaar is dan ook niet in de bedoeling, maar in de uitvoering gelegen. Terecht is Huet vol bewondering voor de wijze, waarop hier ‘met tusschen de zestig en zeventig eigennamen van krijgsoversten, sommige welluidend, de meeste onbuigzaam, een spel gespeeld wordt, zooals alleen een meester in de versificatie bij machte is te doen.’ Toch heeft ook Schimmel gelijk, als hij zich beklaagt over de gebrekkige karakteristiek der opgenoemde helden, - die o.a. bij Tasso en bij Van Haren veel sprekender is - en het toejuicht, dat de ‘vijftig anderen, die 't lied des dichters noode voorbijsnelt,’
toch maar achterwege gebleven zijn. Met enkele epitheta, met enkele teekenachtige herinneringen beelden op te roepen, gaat gemakkelijk, wanneer die beelden reeds in den geest aanwezig zijn. Zoo kan men aannemen, dat het episch personeel uit den Ilias bij de oude Grieken gemeengoed was en een enkele trek voldoende, om eene heldenfiguur voor de verbeelding der hoorders te doen verrijzen. Op gelijke wijze zijn vele Israëlieten en Christenen met de oud-testamentische persoonlijkheden vertrouwd. Maar Da Costa noemt namen op, die de meeste lezers, ook zij, die eene behoorlijke hoeveelheid geschiedkundig onderricht genoten, nimmer gehoord hebben, en dan is het niet vreemd, dat de belangstelling kwijnen gaat. Bovendien blijkt het dan later, dat de dichter zijn tafereel van den slag toch niet zoo breed opzet, | |
[pagina 442]
| |
dat de opsomming noodzakelijk blijkt om die schildering te kunnen volgen en het tafereel in bijzonderheden te kunnen overzien. Dit neemt niet weg, dat men na het uitspreken van dit bezwaar toch niet eene zekere mate van bewondering kan weigeren voor Da Costa's gave van ordonnantie, zooals die ook uit de wapenschouwing wederom schitterend blijkt. Vooraf gaat de bloem der geuzen, ervaren oversten van voetvolk of ruiterhoofden uit Friesland, uit Utrecht, uit Zeeland, ja uit alle deelen der Unie van de Hunze tot de Schelde. Maar ook de bondgenooten worden niet vergeten: de Engelschen, de Zwitsers, de uitgeweken Franschen. En eindelijk ‘in 't midden van dat heir’ de Prins op zijn blank genet, met een rijken stoet van aanzienlijke leerlingen en vereerders om hem heen en aan zijne zijde twee broeders: Justinus, admiraal van Zeeland, bastaardzoon van den Zwijger, als vrijwilliger het leger gevolgd, en dan de 16-jarige Frederik Hendrik, op zijn aanhouden mee tot de gevaarlijke expeditie toegelaten, als aanvoerder van het eenigzins verdachte regiment ‘de Nieuwe Geuzen’: ‘Zoo leert het arendsjong
op zijner oudren vlerk met liefde en lust gedragen,
het spoor ten wolken in, trots dreigende onweersvlagen!’
De schitterende gestalte van Albertus is eveneens omringd van doorluchtige vreemdelingen: gewezen Ligue aanvoerders, Duitschers en Italianen, naast tal van Belgen. Maar voornamelijk wordt zijn staf gevormd door eene keur van Spaansche grooten, het glanzendst vertegenwoordigd in Mendoza, ‘uit glorierijker huis geboren, dan wellicht het huis (zijns) Konings zelf, een geslacht, dat naast tal van helden, mede staatslieden, kerkvorsten en kunstenaars heeft voortgebracht, - Mendoza, met wien Da Costa eene zekere verwantschap voelt, waarvan de gemeenzame vermelding een kleinen glimlach wekt: ‘'t Is in dit natte Noorden
ons, zonen van Euphraat-, Jordaan- of Ebroboorden,
te kil;’
- Mendoza, die aan den avond van den dag als gevangene spijzen zal in de tent des overwinnaars, en dezen den meest welkomen lof zal brengen in zijn eerlijk en gezaghebbend oordeel.
Thans zal de kamp een aanvang nemen, de ‘daavrende moordmuziek’ beginnen De bekende bijzonderheden: het rijzen van den vloed, waardoor het strijdtooneel meer duinwaarts in gedrongen wordt, de plaatsing van het geschut op snelgelegde vloeren, de meêstrijdende zon, | |
[pagina 443]
| |
die dalend het leger van Albertus kwelt met zijne verblindende glansen, ontbreken aan de levendige schildering niet. Nogmaals echter zweeft 's dichters verbeelding van het slagveld af elders henen. Wordt bij Nieuwpoort de vraag beslist: ‘Zal Nederland stand houden of vergaan?’ - de spanning, waarin die beslissing door duizenden wordt afgewacht, bereikt op een drietal plaatsen haar hoogtepunt. Allereerst in Ostende, waar de Gedeputeerden te velde met Oldenbarneveldt vergaderd zijn, benevens Ernst Casimir, na Leffinghem buiten gevecht gesteld en thans gekweld door de lijdelijkheid, waartoe hij veroordeeld is, maar met het troostend besef, dat hij door het jammerlijke voorgevecht Maurits althans eene tijdwinst heeft bezorgd, zonder welke, gelijk achterna bleek, het Staatsche leger reddeloos verloren zou geweest zijn. Geen wonder, dat het hart van den Advocaat onrustig klopt, nu de roekelooze vermetelheid hem klaar wordt van het door hem geopperde en tegen alle waarschuwingen in doorgezette plan. Wie vermag zich te onttrekken aan den grootschen indruk, dien het maakt, zulk eene reuzenziel waar te nemen in een oogenblik, dat zij zich klein gevoelt en in een vurig gebed de grenzen erkent van ook haar beperkt vermogen! Dan voert de dichter ons naar een der vertrekken in het Hof te Brussel, waar Filips Willem, met Albertus en Isabella teruggekeerd in de Nederlanden, het scherpste conflict doormaakt onder de vele, die zijne halve en dubbelzinnige positie voor hem oplevert. Da Costa heeft zich bijzonder tot deze melancholische Oranjefiguur aangetrokken gevoeldGa naar voetnoot1). En er was reden toe. Wanneer men met de levensbijzonderheden van dezen Filips Willem kennis maakt, ontvangt men meer dan ooit den indruk, hoe moeilijk het vooral ten aanzien van historische persoonlijkheden is, te kennen en te weten en dan rechtvaardig te oordeelen. Dertig jaren lang onttrokken aan het milieu, waarin hij geboren is en zijne eerste opvoeding heeft ontvangen, is hij toch een Oranje gebleven, bestaat er toch nog een band tusschen dat volk, waarvoor zijn vader zijn leven offerde, en hem, die het gezamenlijke worstelen en winnen uit de verte heeft aangezien. Heusch is de toon van den brief der Staten, als ze hem verzoeken niet in de Noordelijke Nederlanden te verschijnen, vol deferentie ook zijn antwoord op dit aan het algemeen belang der Republiek ontleende verzoek. Fraai en waar lijkt ons dan ook Da Costa's vergelijking bij | |
[pagina 444]
| |
den leeuw in het hok, en den-meester-kenmerkend de greep, om een oogenblik te verwijlen bij het psychologisch moment in deze door zooveel tegenstrijdige invloeden beheerschte en geslingerde ziel, als Albertus en Maurits bij Nieuwpoort tegenover elkander staan. Het is niet uit te maken, hoeveel kleinheid en hoeveel grootheid aan dien innerlijken strijd hebben deel gehad, in welke mate zich deden gelden het Oranjebloed en de geslachtstraditie, de genegenheid voor Maurits en de vriendschap voor Albertus, het uitzicht op eigen voordeel en de kennis ven de sluipwegen der Spaansche politiek, dubbel te vreezen, indien bij Maurits val ook zijn persoon voor haar gevaarlijk mocht worden, zijne Katholieke wereldbeschouwing eindelijk en de natuurlijke belangstelling in de zaak, waaraan een half honderdtal van zijne familieleden zich wijdde. Da Costa kon die vraag evenmin beantwoorden; zijne toelichtingen geven blijk van duidelijke aarzelingen in zijne sympathie, maar naar zijn recht als kunstenaar koos hij de fraaiste en door de berichten althans ten deele gestaafde oplossing: Filips Willem aan het eind van dit tragisch conflict neergeknield voor zijn kruisbeeld, om met Hollands duizendtallen te bidden voor de zegepraal zijns broeders! En dan in de derde plaats de spanning in een ander gedeelte van het Brusselsche paleis, waar Isabella in afwachting verkeert te midden van den schitterenden stoet harer staatsjonkvrouwen. Men voelt hier hoeveel gemakkelijker het is, eene stemming te beschrijven of aan te duiden, dan haar het woord te leenen. Fierheid over haar aandeel in het bedaren der ontevreden troepen, vertrouwen in de ster van haar gemaal, vrees en haat beide voor Maurits, en daartusschen het prikkelend uitzicht op diens mogelijke vernedering woelen in het hart van Filips' dochter, maar de uidrukking dezer sentimenten: ‘Houdt vast uw hart, mevrouwen!’ enz. klinkt wat melodramatisch. Intusschen Isabella's laatste schamper woord: ‘De aartshertog temt ze vast,’ geeft den dichter gelegenheid, om met eene vlugge wending tot het slagveld terug te keeren. 't Was ‘alsof Maurits 't hoorde,’ en zoo volgt eindelijk de schildering van den strijd, waarvan het uitvoerig dichtwerk den naam draagt, al is blijkbaar de slag zelf, minder dan al wat er aan voorafging en er mee in verband stond, hoofdzaak voor den dichter geweest. Huet en Schimmel zijn niet eenstemmig in hun oordeel over dit gedeelte van het gedicht. Den laatste is het tafereel niet aanschouwelijk genoeg: ‘Er is geen eenheid in de voorstelling van den veld- | |
[pagina 445]
| |
slag; nergens vindt het oog des beschouwers een rustpunt, nergens een middelpunt, waar al die eskadronnen en bataillons zich om heen bewegen. Het is eene worsteling als van Kimbren en Tentonen, man tegen man, zonder orde, zonder taktiek, zonder tucht, en de dichter had zich juist de verplichting opgelegd om den Stedendwinger, die op het Haagsche veld een leger en een taktiek geschapen had, thans op het gunstigst terrein zijne groote gaven ook als veldheer te doen openbaren. Huet daarentegen, Da Costa's bezwaar vermeldendGa naar voetnoot1), hoe de dichter gevaar loopt, ‘dat de historie, ook waar zij het meest prozaïsch (dat zelden het geval was) werd te boek gesteld, het opzettelijk geschreven dichtstuk in poëtisch vuur en leven zal beschamen,’ is van meening, ‘dat de enkele oogenblikken, waarin D.C. ons bij den eigenlijken slag bepaalt, ten waarborg strekken, - zoo vol gloed en leven zijn deze stukken, - dat hij geenszins had behoeven te schromen, al de krachten zijner fantasie en versificatie op het eigen veld van Nieuwpoort samen te trekken.’ Het komt ons voor, dat beide beoordeelaars verzuimd hebben, wat bij eene waardeering van Da Costa's plastisch talent niet te laten was, nl. kennis te nemen of de herinnering op te frisschen van de beschrijving des gevechts, zooals we die bij Knoop of Motley vinden. Het blijkt dan, dat Da Costa wel gelijk had: de geschiedschrijvers winnen het in aanschouwelijkheid van den dichter, zij kunnen een overvloed van aanwijzingen en bijzonderheden geven, waarvoor in het gedicht kwalijk plaats is. Maar heeft men de moeite dier voorbereiding genomen, dan is men ook in staat den dichter te volgen en te zien, wat hij ziet. De eisch, dat zijne schildering alleen voldoende zal zijn, om ons geheel thuis te gevoelen op een terrein, waarop men volkomen vreemd is, is inderdaad te hoog. Het jongste werk van Zola, la Débâcle, heeft dit kunnen staven. Het is een schitterend voorbeeld van aanschouwelijkheid, en toch - de voorstellingen van dit moderne heldendicht volgt onze verbeelding niet volkomen, zonder dat men zich een weinig in de kaart van Oostelijk Frankrijk heeft ingewerkt. Heeft men zich intusschen voorbereid en wendt men zich dan tot Da Costa's tafereel, dan is het, of alle lijnen scherper en alle kleuren frisscher worden. Dan ziet men ook, hoe niet maar enkele grepen gedaan zijn, gelijk Huet meent, maar het verloop der feiten, schoon | |
[pagina 446]
| |
gedrongen, vrij volledig weer gegeven. Vreemd blijft het, dat de dichter het voorgevecht bij Leffinghem maar zoo terloops vermeldde, hoofdzakelijk als een kwaad voorteeken, en niet als van beslissenden invloed op den gang der volgende gebeurtenissen. Want niet Isabella's op afstand werkend schamper woord spoorde Maurits aan om door te tasten, maar het verpletterend bericht der mislukking van de poging om Albertus' leger tegen te houden. De tijding van Ernst Casimir's nederlaag mocht zich niet door het leger verspreiden en den moed der soldaten verlammen: aan de ruiters, die haar overbrachten, werd op halsstraf stilzwijgen opgelegd en voor alle zekerheid werden zij naar een der oorlogsschepen overgebracht. Toen was het met alle aarzeling uit; zonder krijgsraad te beleggen, liet Maurits alle oorlogs- en transportschepen vertrekken. Daarna reed hij in volle wapenrusting de aan het strand opgestelde gelederen langs en hield hij de korte, krachtige toespraak, waarmee Da Costa het gevecht opent. In al zijne lijnen en bewegingen goed te overzien is thans de schildering der manoeuvres op den rechtervleugel: de aanval van den ongeduldigen Lodewijk Gunther op de vijandelijke ruitermacht, haar wijken onder de wallen van Nieuwpoort, de terugkeer der van den schok bekomen Spanjaarden, de insluiting van Gunther met een tiental der zijnen, zijn ontzet door de bliksemsnelle tusschenkomst van Ritmeester Cloet, en tot slot de fraaie fantaisie van het gewonde krijgsros met zijn bewusteloozen berijder, in zijn doodstrijd onbestuurd ronddwalende over het rookende slagveld. Op den linkervleugel, of liever in het centrum is het een wild en woest tooneel. Alleronredelijkst is de straks vermelde aanmerking daarop van Schimmel; het geschiedverhaal luidt nu eenmaal niet anders. Door de eigenaardigheid van den bodem was alle eenheid en onderlinge samenwerking zoo goed als onmogelijk en kon van tactiek geen sprake zijn. Het gevecht ontaardde dan ook in duizendvoudig duel van man tegen man, door Da Costa met vaste hand weergegeven: De linker draagt den last, waar zich de keurkohorten
van voetvolk naar den top opstuiven, of weer storten
en sling'ren van de hoogte in 't glibberige duin,
bij beurten hinderlaag, verweringschans, of puin,
dat zich de vechtenden, verward doorééngemengeld,
betwisten, voet bij voet, als in elkaar geslingerd
en klevend in één slijk, en passend in één vloed
van Spaansch, van Schotsch, van Fransch, van Duitsch, van Neerlandsch bloed.
| |
[pagina 447]
| |
Dan volgen weer in dichte, korte trekken de hoofdepisoden van het zich snel ontwikkelend drama: Sir Francis de Vere gewond weggedragen op de pieken der zijnen, het geschut op het strand in gevaar, de Engelschen en de Friezen naar zee wijkend, de kans op de overwinning nagenoeg verloren. Maurits echter verliest geen oogenblik zijne bezinning. Thans komt de reserve in het vuur, om welk overleg straks Mendoza den Veldheer prijzen zal. Het voorbarig ‘Victoria! Victoria!’ heeft dit goede gevolg, dat het al wat zoo even nog vluchtte, weer met onstuimigheid op de wijkende legerbenden werpt. Maar de dichter toont ook voor Albertus zijne waardeering. Met onthelmde kruin gaat deze op zijn fieren hengst zijn scharen voor. De herinnering vaart hem door den geestGa naar voetnoot1), hoe nu juist driehonderd en twee jaren geleden een andere Albert van Oostenrijk in den gedenkwaardigen slag bij WormsGa naar voetnoot2) een anderen Nassauer, keizer Adolf, versloeg en kroon en leven deed verliezen. Maar - ‘'t zal Nassau zijn ditmaal!’
Vroolijk klinkt het ‘Jan! val aan!’ de strijdkreet der Zeeuwsche bootsgezellen. Maurits zelf plaats zich aan de spits. Van bijna overwonnenen worden de Hollanders eensklaps weer aanvallers en vervolgers. Eén laatste mengeling
en schok der menigten beslist het grootsch geding.
De zon, eer ze in den schoot van d' oceaanvloed dompelt
Ziet redloos allerweeg den vijand overrompeld,
en 't heir, bij d' opgang nog zoo roemrijk, zoo geducht,
zich-zelf ontbindend in een ordelooze vlucht.
Zoo is de dichter aan het eind zijner taak gekomen. De weg scheen lang, maar weloverwogen heeft het zijn kunstwerk toch geen schade gedaan, dat hij het slaggewoel binnen enge grenzen beperkte en verschoof tot het eind. Ongestraft verdiept men zich niet in de emoties eener zoo grootsche worsteling, maar toch Potgieter had gelijk, als hij, den vooruitgang gevoelend in het gevoelsleven van onzen tijd, dat van ‘Massenmord’ begint te gruwen, het in Da Costa prijst, dat hij ‘menschlijker voelt dan onz' voorzaten voelden,
(en) hooger dan louter tot dulding (zich) heft,
Als daar waar de blakendste tochten krioelden,
Flips-Willems gemoedstrijd hem 't innigste treft.
| |
[pagina 448]
| |
Die zielestrijd blijft immer het glanspunt der tafereelen, welke aan den slag voorafgaan. Maar niet minder hoog staat de verheerlijkende apothéose, aan het slot, die de grootsche en allesverontschuldigende motieven van den verschrikkelijken tachtigjarigen kamp symboliseert. Heeft de dichter in de schildering van den strijd getoond, hoe zijne verbeelding zich de feiten van het geschiedverhaal wist te assimileeren, hier blijkt haar hoog scheppingsvermogen. Als het laatste bazuingeschal zwijgt, verschijnen op de duinen de schimmen van den Zwijger en van Marnix, beiden met dankbaren weemoed neerziende op de kampplaats, waarvan de verschrikkingen zich weghullen in de schaduwen van den dalenden nacht. Door het luchtruim klinkt een geestenkoor, Wilhelmus van Nassauwe begroetend met de melodie van Aldegondes lied, en een koor van martelaren, onthoofden en verslagenen, antwoordt met eene rij van strophen, alle deze hoofdgedachte uitwerkende: ‘'t Geheim van allen zegen,
(Oranje en Neerland! hoor 't!)
Is in Gods vrees gelegen,
Zijn dienst, zijn gunst, zijn woord!’
Zoowel Huet als Schimmel opperen bezwaren tegen den omvang van dezen slotzang; hij komt denkbeelden te kort, is het oordeel van den een; de gedachten gedoogen zulk een wijd opperkleed niet, meent de ander. Het bezwaar moet als gegrond erkend en vermeld worden; maar de dichter laat ons geen tijd tot tegenwerpingen, en terwijl de avondwind de geheimzinnige tonen over het slagveld draagt, zien wij den overwinnaar met wapperende veder terugkeeren, doch niet met ijdel zelfgevoel in 't harte; neen, van zijn paard gestegen, wellen er tranen van dankbaarheid in zijne oogen, en in het stof geknield, klinkt het van zijne lippen: ‘O God, wie zijn wij menschen, die gij zulk een eere gedaan en de overwinning gegeven hebt!’ Of men aan leiding gelooft of niet, men kan, indien men althans zijne natuurlijke aandoeningen niet met eene zekere valschc schaamte onderdrukt, niet nalaten dit hoog gevoel van dankbaarheid mee te gevoelen, dit besef bij den Overwinnaar, dat al de moed en kracht en overleg en zelfbeheersching, aan den kant der Staatschen en door hem zelf bij uitnemendheid in Nieuwpoorts duin betoond, op zich zelf toch niet voldoende zouden geweest zijn tot het verkrijgen der ongedacht heerlijke uitkomst. Inderdaad, Maurits had zich niets te verwijten. Na zijn vergeefsch verzet, had hij zich met bewonderens- | |
[pagina 449]
| |
waardige gehoorzaamheid aan zijn plicht gewijd en geen andere gedachte gehad, dan de hachelijke onderneming tot een goed einde te leiden. Wakker was hij hierin gesteund, zoowel door zijne manschappen als door zijne onderbevelhebbers. En toch had de overwinning aan een haar gehangen. Wat bij Maurits een bewijs van voortreffelijk doorzicht bleek, het doorzetten van den strijd op dien eigensten 2en Juli, waarvan de voormiddag de nederlaag en verwarring bij Leffinghem had gezien, datzelfde besluit bleek aan Albertus' zijde eene groote fout, door Mendoza vergeefs te voren in al zijne dreigende gevolgen aangewezen, door latere krijgskundigen achterna eveneens als zoodanig erkend. Te vernemen, hoe Maurits op het glanspunt van het schitterendst tijdperk zijns levens, het tijdperk, waarin de twee eenige keeren voorkomen, dat hij door Vondel geprezen werdGa naar eind1), - ‘wanneer hy gaet sijns vyandts heir verstrooyen,’ -
dat hij in die ure geen trots, maar diepe erkentelijkheid toonde, doet nderdaad de afmetingen zijner heldengestalte voor ons toenemen. En Da Costa kon evenzeer geen fraaier greep gedaan hebben, dan met deze historische bijzonderheid zijne apothéose te sluiten: ‘Maar d'Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt.’
* * *
Onze taak is hier afgeloopen. Wie ons tot hiertoe hebben willen volgen, hebben wij nog slechts één raad te geven, n.l. na de lezing of herlezing van het gedicht, nog eens te genieten het verslag, dat de heer Hasebroek geeft van den avond, waarop Da Costa zijn Nieuwpoort voordroeg. Het was de schoonste avond uit 's dichters leven, het is ook de schoonste bladzijde uit zijne levensbeschrijving.
C.H. den Hertog. |
|