Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Verscheidenheden.H. Lzn. Spieghel.(Naschrift.)
In mijne bijdrage over H. Lz. SpieghelGa naar voetnoot1) noemde ik een brief van hem aan Lipsius het eenige bewijs, dat hij ook belang stelde in het lot van zijn land, en maakte ik de veronderstelling, dat Spieghel inderdaad minder zijloos was, dan hij, als wijsgeer, schijnen wilde; sedert werd mijne aandachtGa naar voetnoot2) gevestigd op een tweede bewijs, belangrijk genoeg om dienaangaande hier iets mede te deelen. In den 6en jaargang van het Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde (Leiden 1886) liet Dr. G. Kalff een onuitgegeven gedicht van Spieghel afdrukken volgens een handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waarin het voorkomt onmiddellijk na een Nieuwe Jaarsliet van 1588. Het gedicht draagt tot opschrift ‘Zeegbaaks Lofzang’, en bevat eene dankzegging aan God voor de bescherming, die dit land, ‘met zo, wier, zand
omtuynt’
mocht genieten. Eenige feiten uit de historie worden aangehaald, om te getuigen van de vrijheidsliefde, die het Nederlandsche volk steeds bezielde, en van de hulp, die God verleende tegen ‘Staetzieck handen zwaar.’ Maar nooit, zegt de dichter heeft God geholpen zooals nu, daar de ‘krijgh-vloot, voor te beven’ voorbij onze kusten gedreven is, terwijl menige klip een wrak als zegeteeken draagt. Zoo breekt God de onberaden kracht, die de wereld overmeesteren wil. Spieghel besluit met den wensch, dat ‘danckbaarheid beklijve,’ | |
[pagina 474]
| |
de vrijheid des lands moge worden gehandhaafd en volk en heer de eer van God en onderlingen vrede mogen zoeken. Er spreekt een voor Spieghel ongewone geestdrift uit dit gedicht, dat blijkbaar betrekking heeft op de onoverwinnelijke vloot, en waaruit zeker geen ingenomenheid met Spanje en zijn koning te lezen valt. J.L.C.A. Meijer. | |
Aver.In het treurspel Koningh Konradijn en Hartoogh Frederijck (1649) van Joachim Oudaan zegt aan het begin van het vijfde Bedrijf eene bejaarde vrouw het volgende: ‘Hoe heb ick 't? legh ick in een droom?
Hoe swaar is 't pad, waar langhs ik klaver;
Off swem ick, in een dwarrel stroom?
Hoe is dees wegh, zoo naar, soo aver;
'k Was eer een Keyserlijcke Bruyd,
En nu een Bes, te seer uvallig,
En nu, voor een ontloocke spruyt,
Een vel, te schromp'ligh, en oud-wralligh.
Klaveren voor klauteren is bekend genoeg; uvallig zal wel beteekenen kwijnend, zwak, als men het in verband mag brengen met het Zeeuwsche ‘ival, ivel,’ ongemak; derhalve hetzelfde als ‘evel, euvel;’ oud-wralligh is denkelijk ‘met oude kwabben’ of ‘gekwabd door ouderdom;’ wral als samentrekking van wraddel. Doch wat beteekent aver? Is dat ‘oud?’ Camphuysen gebruikt het ook als bijv. naamw. ‘in av'ren nacht,’ waar het ‘duister’ schijnt te beteekenen. v. M. | |
Doen en maken.Men zegt ‘eene preek maken’ en ‘eene preek doen;’ niemand vergist zich daarin; het taalgevoel wijst hier den juisten weg: maken = tot stand brengen; doen = verrichten. Waarom, vraag ik vaak bij het lezen van de courant of bij het volgen van een gesprek, waarom is dat taalgevoel verstompt in andere zegswijzen? Geregeld toch lees ik of hoor ik: ‘de Koninginnen maakten eene wandeling’, of ‘ik heb dezen zomer eene reis langs den Rijn gemaakt,’ waar toch | |
[pagina 475]
| |
duidelijk bedoeld wordt ‘deden’ en ‘gedaan.’ ‘Eene wandeling maken’ immers beteekent ‘eene wandeling aanleggen,’ als: ‘Het stedelijk Bestuur heeft mooie wandelingen om de stad gemaakt.’ Een wandeling doen = wandelen. Een reis doen = reizen. Zoo reeds in de Middeleeuwen: gebede doen = bidden; enen val doen = vallen; clage doen = weeklagen; een belof doen = beloven; were doen = zich weren; sine onscout doen = zich verontschuldigen; hovescheden doen = ridderlijke daden verrichten, enz. enz. Zoo zegt men nog steeds: eene preek doen = preeken; boete doen = boeten; een proef doen = bewijzen; een' val doen = vallen; een' voetval doen = knielen; derhalve zegge men ook: eene reis doen = reizen; een' rit doen = rijden; een toertje doen = toeren. Ik vermoed dat van het verkeerde gebruik van ‘maken’ voor ‘doen’ het Duitsche ‘machen’ de schuld heeft. Ziehier een zin, dien ik zoo even las en die mij de pen deed opvatten: ‘Van kinderen wordt ergens verhaald, hoe zij omnibussen van stoelen maken en de geheele familie uitnoodigen, om een toertje mee te maken.’ v. M. | |
Groote cijsen.De Heer Terwey verklaart in zijne Aanteekeningen op Potgieter's Liedekens van Bontekoe (Taal en Letteren, II, 263) ‘groote cijsen’, met ‘voorname pronkers’ en stelt ‘cijs’ gelijk met ‘sijs.’ Potgieter heeft zeker niet zonder reden het woord met eene c gespeld. ‘Cijs’ is een verkorte vorm van ‘Franciscus,’ zooals ‘Cisca’ voor ‘Francisca’ gebruikt wordt. Wie Maerlant's Sinte Franciscus Leven gelezen heeft, behoeft juist geen ongeloovige te zijn, om te zeggen, ‘dat was een rare Cijs;’ menig vroom Katholiek zal met dien ongeloovige kunnen instemmen, dat met allen eerbied voor dien Heilige Maerlant daden van hem geboekt heeft, die het epitheton ‘raar’ eenigszins verklaarbaar kunnen maken, vooral als men ‘raar’ in zijne oorspronkelijke beteekenis neemt. Zoo is ook bij Potgieter ‘cijs’ te verklaren in verband met het ‘rare kwant’, dat volgt. Meermalen zijn eigennamen met een epitheton perpetuum aldus in vast gebruik gekomen, als ‘vuile Trijn,’ ‘nieuwsgierig Aagje,’ ‘vroolijke Frans,’ ‘lange Lijs,’ enz. v. M. | |
[pagina 476]
| |
Het varken onder zijn magen.Als Ritsert zijn' knecht Lekker betrapt met den weggekaapten pot met geld, zegt hij: Ik verschiet, gans lijder! hier komt het varken onder zijn maegen.
Warenar 1254.
Als de boer, die onbenullig zijne eigen koe ten bate van den gauwdief verkocht heeft, in de herberg komt, zegt Giertje, de herbergierster: Siet hier, siet hier, hier komtet varcken ongder syn maeghen!
Klucht van de Koe, 529.
Ook Verbiest gebruikt die zegswijze, evenwel iets anders dan Hooft en Bredero, in zijne ‘Klucht van 't Wijnvaatje’: Hoe komt het varcken bij zijn maegschap?
Blijkbaar was dit gezegde, eene zeer onverwachte verrassing aanduidende, vrij algemeen in gebruik en allerwaarschijnlijkst komt het mij voor, dat het zijn ontstaan te danken had aan het volgende komische verhaaltje, dat Wolf in zijne ‘Niederländische Sagen’ voor ons bewaard heeft:
Waarom de Joden geen varkensvleesch eten.
Toen onze Heer Jezus Christus nog op aarde leefde, kwam hij ook eens door Vlaanderen, en daar stonden eenige dozijnen Joden bij elkaar, die al lachten en spotten, toen zij hem van verre zagen. ‘Wacht,’ zei een der Joden, ‘we zullen toch eens zien, hoe dat met zijne wonderen zit, en of hij ook goed raden kan.’ En daarop zetten ze een' hunner onder eene ton; en toen Jezus nu bij hen kwam, vroegen ze hem: ‘Zeg ons eens, wat zit in deze ton?’ - ‘Dat wil ik wel zeggen,’ antwoordde Jezus, ‘dat is een varken.’ De Joden lachten en waanden Jezus gefopt te hebben; en ze beurden de ton op; doch wat voor oogen zetten ze op, toen hun vroegere makker in de gestalte van een varken onder woedend geknor wegliep naar een' troep varkens, die juist voorbij kwamen. De Joden liepen het na in de hoop hun' kameraad weer te vinden, doch ze konden het eene varken niet van het andere onderscheiden, zoo waren ze allemaal aan elkaar gelijk. En nog heden eten de Joden geen varkensvleesch, uit vrees een' afstammeling van dat varken te dooden en op te eten! v. M. | |
[pagina 477]
| |
Jephta, vs. 1890.In alle uitgaven leest men reg. 1890 van den Jephta als volgt: Dat onheil sleept een' staert van jaeren na.
Wat een staart van jaren moet beteekenen, is mij niet duidelijk. We zullen hier aan eene drukfout moeten denken en jaeren vervangen door jamm'ren, hetwelk een goeden zin levert. Die uitdrukking ‘een staart van jammeren’ is trouwens aan Vondel niet vreemd. Vgl.: De schalckheit is dit dier [slang] natuurlijck aengeboren,
Gelijck de stoutheijt, zoo dees beide gaen gepaert
Wordt d' aenslagh uitgevoert, die zulck een' langen staert
Van jammernissen, door alle eeuwen, na zal sleepen.
Adam in Ballingschap, 630-634.
Dees droeve lantplaegh sleept een' staert van plaeghen mede.
Noach, 780,
Der vrouwen hoogmoedt sleipt een' staert van rampen na.
Salmoneus, 596.
v. M. | |
Nog eens ‘Voor de Vuist’.Het valt niet te ontkennen, dat doodslagen voor de vuist zeer goed doodslagen in vuistgevechten kan beteekenen. Toch meen ik te mogen blijven beweren, dat de uitdrukking voor de vuist ook reeds in de 17e eeuw onvoorbereid beteekende. Beter nog doen wij, haar te omschrijven door: Zonder veel omhaal; zoo pardoes; zoo zonder den minsten omslag. Men vergelijke nog: 't Zal 't eerst niet zijn voor mij te handelen in bloedt,
Daar hebt gij mij, Mevrouw, van jongs in opgevoedt.
‘Ik, die geen lusten acht, dan slechts de lust van 't jagen,
Heb menig wildt vermoordt, en voor de vuist verslagen’
R. Anslo. Parijsche Bruiloft.
en vers 101 uit Vondels Gijsbrecht: ('k Heb) ‘met Brero voor de vuist het Vlaemsche heir geslaegen.’
Zoowel in deze beide plaatsen als in vers 448 uit de Leeuwendalers en de door mij aangehaalde plaats uit de Batavische Arcadia levert het steeds een goeden zin op, wanneer wij voor de vuist door een der bovenstaande omschrijvende uitdrukkingen vervangenGa naar voetnoot1). P. Visser. | |
[pagina 478]
| |
Ik kan van mijn hart geen smoorkuil maken.Deze zegswijze hoort men van personen, die zichzelven een getuigenis van eerlijkheid en oprechtheid willen geven ter verontschuldiging van een ruwen en brutalen uitval. Ze beweren, dat zij, wat ze te zeggen hebben, niet in (of op) hun hart kunnen of willen smoren, d.i. niet willen verbergen of doen verstikken. Dat men daarbij in de eerste plaats aan een smoorkuil zou moeten denken, is niet waarschijnlijk, vooral omdat niemand dat woord kent. Van Dale geeft smoorkuil als voorkomende in bovenvermelde uitdrukking, Weiland en Bomhoff geven de uitdrukking, zooals wij ze afschreven en ook met ‘moordkuil’, Weiland met de toevoeging, dat dit woord bij Hooft voorkomt in de beteekenis van fr. casemate. Het hgd. spreekwoord is: ‘Aus seinem Herzen keine Mördergrube machen’ in overeenstemming met het ook te onzent voorkomende: ‘Ik kan van mijn hart geen moordkuil maken!’ en dan heeft de uitdrukking een verklaarbaren zin. Men vergelijke Matth. XXI: 13, waar we lezen: ‘Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt het tot eenen moordenaarskuil gemaakt.’ Met zulk een roovershol, eene schuilplaats, waarin de roovers gaarne blijven, wordt ontkennenderwijze het hart vergeleken, dat niet gaarne leelijke gedachten of meeningen verbergt.
d. B. | |
Kuilen voor anderen graven.Het spreekwoord: ‘wie een kuil voor een ander graaft, valt er dikwijls zelf in’, is zoo algemeen bekend en begrepen, dat men er niet aan denkt te vragen: ‘waartoe die kuil?’ of ‘wat voor een kuil?’ De bedoelde kuilen zijn o.a. wolfskuilen, die hier te lande vroeger ook gegraven zijn. Met dien naam toch bestempelde men te Amsterdam in 1855 nog de kuilen in de Plantage, tusschen de boomen gegraven en (waarschijnlijk) bestemd voor de afgevallen bladeren. ‘Een kuil voor een wolf graven’ achtte men dus gelijk met ‘een val voor iemand openstellen’ en dus beteekende het spreekwoord ook: ‘wie een ander in den val wil laten loopen, loopt er dikwijls zelf in.’ Dien zin heeft men zoo goed begrepen, dat de uitdrukking: ‘er in loopen’ zonder meer, geen verdere verklaring behoeft. d. B. |
|