| |
| |
| |
Prof. Matthias de Vries.
Zoo ergens dan voegt in Noord en Zuid een woord van dankbare hulde aan de nagedachtenis van den grondlegger onzer hedendaagsche taalwetenschap.
Hij toch was een der eersten, die kennis droeg van het plan der uitgave, zorgzaam overleg met prof. De Vries bracht belangrijke wijziging, wel niet in het programma, maar toch in het prospectus te weeg en talrijk zijn de brieven, die in de eerste jaren over allerlei taalkwestiën met even veel welwillendheid en spoed als uitvoerigheid en nauwlettende zorg werden beantwoord.
Steeds bleef de geleerde taalvorscher levendig belangstellen in ons tijdschrift en toen de Maatsch. van Letterkunde het Leidsche Tijdschrift ging uitgeven, was prof. De Vries zoo welwillend, mij persoonlijk met nadruk te verzekeren, dat het niet was, om ons onze plaats te bestrijden, maar alleen om den arbeid te verrichten, dien wij blijkens ons programma niet op ons wenschten te nemen.
Toen prof. De Vries stierf had hij den leeftijd van 72 jaar bereikt en de studie zijner jeugd en zijner jongelingsjaren valt dus nog in den tijd, waarin het aantal vakken, dat op de school onderwezen wordt minder talrijk was, maar waarin de wetenschap nog niet die uitbreiding had gekregen, dat de specialiteiten-studie zoo ver kon gaan, dat ze gevaar liep op beperktheid uit te loopen. Voor een man met zooveel werkkracht als De Vries, was dat een gereede aanleiding om ook in later jaren nog ‘op de hoogte te blijven’ van alle vakken, die hij in den aanvang had beoefend. Van daar, die veelzijdige kennis die specialiteiten in allerlei vakken vol eerbied tot hem deed opzien; van daar die warme liefde en onverdeelde toewijding aan alles, wat tot het gebied van Nederlandsche taal en letteren behoort. Dat eene dergelijke veelzijdigheid niet anders dan door een fabelachtige werkkracht te verkrijgen was, ligt voor de hand en het is dan ook eenig, welk een reusachtige arbeid getuigenis aflegt
| |
| |
van de zeldzame gave van zoeken, vergelijken en uitwerken, die den grooten man eigen was. Voeg daarbij een hoogst scherpzinnig combinatie-vermogen, waardoor hij veelal tot een volstrekt onbetwistbaar en onherroepelijk besluit kwam en een nooit falend geheugen en gij hebt eenig denkbeeld van de mogelijkheid, om tijd voor alles te hebben.
Wat De Vries in de wetenschappelijke wereld heeft uitgewerkt, welke resultaten hij nog het geluk had, te zien, dat mag als vrij algemeen bekend worden aangenomen.
Alle professoren in het Nederlandsch aan onze universiteiten zijn leerlingen van Prof. De Vries, door hem ook gevormd; de taalvorschers en woordenboekenaars meerendeels jonger dan de professoren, zijn zijne leerlingen en meerendeels ook voor dezen bijzonderen arbeid door hem gevormd.
Duidelijker dan uit zijn eigen arbeid, blijkt uit dien zijner leerlingen, dat we in hem niet den drogen geleerde hebben, den man van de doode letter, maar de man, die het schoone aan het goede wist te paren.
Noord en Zuid zelf draagt er de sprekendste bewijzen van. Hebben we niet met evenveel genot als nut prof. Verdam's populaire studiën over etymologie gelezen? Hebben prof. te Winkel's omvangrijke studien over de Grammatische Figuren ons niet getroffen door den aangenamen vorm, waarin het resultaat van zoo omvangrijke studien was meegedeeld? Heeft Eymael ons, waar hij na langdurige nasporingen Huygens verklaarde, ons ooit laten merken, dat hij aan zijn arbeid het karakter van dorre geleerdheid wilde geven? Vertoonden de studiën van dr. Stoett ergens het karakter van de koude, doode en doodende dorheid, die voor een inderdaad levend mensch elke wetenschappelijke studie ongenietelijk maakt?
Maar hoe zou het kunnen?
Men neme nog eens eenig werk van De Vries ter hand en men zal er te vergeefs dat verpletterend vertoon van volledigheid in zoeken, die dorre opsomming, die dorre cijfers, die den gestrengsten arbeid onzer oostelijke naburen dikwijls tot een volstrekt ongenietbare lectuur maken, zelfs voor geheel ingewijden.
Dat voorbeeld volgden zijne leerlingen, die bijna alle even als hij een eenvoudige duidelijke hand schrijven en helderheid boven ontzagwekkende geleerdheid stellen. Men herleze, wat dr. Kluyver in ons tijdschrift schreef, men denke aan den sierlijken stijl van dr.
| |
| |
Kalff, aan de klare uiteenzettingen van Dr. Penon en Dr. Worp, bij de meesten vaak te midden van hoogst wetenschappelijke mededeelingen door een kwinkslag afgewisseld en men vrage zich af, òf hun de wetenschap doodde of levend maakte. Heeft men Prof. Moltzer's letterkundige studien, ook in ons tijdschrift, soms niet boeiend gevonden of het guitige middelnederlandsche gedicht vergeten, dat prof. Franck aan zijn leermeester De Vries wijdde, en waarin o a. alle middelnederlandsche woorden voorkwamen, die De Vries volledig behandeld had! De beoefening der studie van de Nederlandsche taal was voor De Vries geen taak, het was hem eene roeping en eene behoefte. Als mensch - en voor alles was hij dàt - was hij een warm vaderlander, die in de taal van zijn land een heilig erfdeel zag, dat onbesmet aan het nageslacht moest worden overgebracht. Hoe vaak sprak hij dat openlijk uit; hoe vaak volgde dat duidelijk uit het verband zijner rede.
Daarom ook zijn afkeer van vreemde of bastaardwoorden. ‘Ik protesteer met al de kracht, die in mij is en dat is niet weinig!’ getuigde hij op het congres te Middelburg en in intiemen kring herhaalde hij dat en zei er bij: ‘Hoe zou dat nu lijken, als ik vreemde woorden gebruikte!’
Velen buiten den kring zijner studie kennen De Vries alleen als medeauteur van de ‘Woordenlijst’ en achten zich vrij volledig op de hoogte, als zij den naam De Vries met dien van ‘Woordenboek’ kunnen verbinden, al denken zij bij Te Winkel niet aan L.A. Te Winkel, maar aan prof. Dr. Jan Te Winkel, die zelfs niet tot diens familie behoorde.
Neen, het Woordenboek mocht hem ten levenstaak geworden zijn, de voltooiing een door hem zelf aanvaarde en als heilig beschouwde plicht, veel meer dan het woordenboek, trok hem het middelnederlandsch woordenboek aan, dat door allerlei omstandigheden niet verder dan tot de 2e afl. verscheen.
Maar die bijzondere voorliefde voor het Middelnederlandsch had een bijzonderen grond. Om de taal van het heden en die van de 17e eeuw te verstaan moest eerst grondig de taal der middeleeuwen worden gekend en daartoe kon men niet geraken dan door de zorgvuldige lectuur van de talrijke middelnederlandsche geschriften, die men kende en.... de vele, die men nog niet kende, ten deele niet eens vermoedde. Dat was de reuzentaak, die De Vries volbracht wilde zien, alvorens de geheele arbeid aan het volledig wetboek onzer taal
| |
| |
kon worden voltooid. Want juist het stelsel van zijn arbeid was de verwezentlijking, de meest volledige toepassing van de spreuk van Lambert ten Kate: ‘De taalwetten zijn even als de landwetten van achter te vinden, niet van voren te maken!’
De beteekenis van een woord werd vastgesteld, niet naar de meening van een of anderen lexicograaf, maar volgens den zin, waarin het blijkbaar in opvolgende eeuwen afwisselend was gebruikt.
Maar eerst kwam het lezen, daarna het verstaan!
Zoo begon met hèm de tekst-uitgave van mnl. handschriften.
Onbeduidend! getuigden de geleerde beoefenaars der oude talen!
Kinderachtig! riepen de strengsten onder hen!
Ja, dat men zich verdiepte in nasporingen aangaande het juiste woord en den rechten zin van eene uitdrukking in het Grieksch of Latijn, dat men zijn leven wijdde aan het opsporen en verbeteren van een dichter uit de klassieke oudheid, al was hij van zeer ondergeschikten rang, zie, dàt was begrijpelijk en verklaarbaar niet alleen, maar dat was ook verdedigbaar, nuttig en eervol, maar middelnederlandsch?! Wat had nu toch het overschrijven van een stukje middelnederlandsch met wetenschap te maken?
En van Lennep, de groote van Lennep, schreef in 1865 nog in zijne Vermakelijke Spraakkunst, waar hij de verschillende soorten van Nederlandsch opsomt:
‘Middel-Nederduitsch’ of (‘Nederlandsch’) uitgegeven door de Heeren Alberdingk Thijm, Prof. de Vries, Prof. Jonckbloet en anderen; - doch daar hebt gij nu, waarde lezer (en, zoo ik hoop, ook in uw verder leven) niets meê te maken.
Voorwaar, er behoorde moed toe, onder dergelijke omstandigheden door te werken en het hoofd hoog te houden, sterk in de overtuiging, dat geen ander dan streng wetenschappelijk streven den eenmaal aangevangen arbeid noodzakelijk maakte.
En de teksten werden afgeschreven en geëmendeerd en er werden glossaria ontworpen, bewerkt en uitgegeven.
Hadden de geleerde beoefenaars der klassieke talen Athene en Rome zoo goed leeren kennen, dat zij er vaak beter den weg wisten dan in hun eigen woonplaats, ze bedachten niet, dat er nog veel meer wetenschappelijke nasporing, dan zij drie geslachten ver zich daartoe getroost hadden, noodig was, om de staatsinrichting, de levenswijs en duizend bijzonderheden uit het leven onzer voorvaderen zoo nauwkeurig te weten te komen, dat men met behulp daarvan de teksten
| |
| |
kon verklaren van verhalen, die in allerlei kringen speelden en allerlei daden en handelingen betroffen.
Men leze Te Winkel's Kasteel uit de dertiende eeuw en zal verbaasd staan over de omvangrijke mededeelingen aangaande inrichting der woning, levenswijs en kleeding uit den tijd, waaruit ons zoo weinig aan werken van beeldende kunst is overgebleven.
Neen, De Vries heeft zeker niet alles alleen gevonden, maar hij heeft de noodzakelijkheid om te vinden duidelijk aan het licht gesteld en hij heeft door voorbeeld en daad velen opgewekt zijn loffelijk streven te steunen.
En niemand noeme dien arbeid droog of eentonig!
Een nieuw leven vertoont zich aan onze blikken.
Een wereld, die wij dood waanden, een wereld uit het grijs verleden vertoont zich aan ons oog, helder en duidelijk. En geheel betrouwbaar is het beeld, volkomen gelijkend de afbeelding, want de tijdgenooten hebben zichzelven afgebeeld in hun eigen tijd, in de omgeving, waarvan hunne verhalen spreken.
Zoo ontstond de waardeering van de middeleeuwen; daar was zooveel goeds en groots en zooveel guitigs en grappigst, wat de zangers en sprekers hadden verhaald, dat men zich onweerstaanbaar tot die stoffen voelde aangetrokken.
En nu kwam de eeuw van Frederik Hendrik, de tijd van onze glorie; het tijdperk, waarin ons volk het rijkste en meest bewogen leven leidde en waarin de dichters en schrijvers elkaar het meest en het openhartigst te vertellen hadden, wat een menschenborst kan bewegen!
En ook die tijd moest worden bestudeerd in zijn taal en zeden, kleeding en gewoonten, dat er zoo min mogelijk zou ontbreken aan de historische verklaring van alle werken van letterkundige kunst uit die dagen. En daaraan werd de hand geslagen en weer was het De Vries, die als bezielend leidsman optrad. Maar hadden de beoefenaren der klassieke letteren hun oude geschiedenis, hun oude aardrijkskunde, hun antiquiteiten en zooveel meer noodig, wat aan de universiteit werd gedoceerd, ook de aanstaande Neerlandicus moest de bijbehoorende wetenschappen kunnen beoefenen, daar moesten leerstoelen zijn voor de historie, voor de verwante talen, voor wetenschappelijke geschiedenis der letteren enz. enz. En zoo geschiedde het!
Zoo werd De Vries de grondlegger der wetenschappelijke taalstudie in de Nederlanden, de oorzaak, dat de noodige leerstoelen werden
| |
| |
opgericht, dat er een doctoraat voor de Nederlandsche letteren werd ingesteld en dat dus aan de vorming en de studie der aanstaande leeraren een bepaalde vorm werd gegeven en een hoogere waarde werd gehecht. Aan den eerbied voor de taal, als bolwerk onzer onafhankelijkheid, zoo meende De Vries, voegde dan ook, dat aan de gymnasien, aan de hoogere burgerscholen, maar vooral aan de kweekscholen voor onderwijzers als leeraren voor het Nederlandsch, doctoren in het Nederlandsch werden aangesteld, die hun vak doceerden met even groote zekerheid van de bestaanbaarheid hunner argumenten, als de wiskunstenaars voor die der hunne.
Ook deze zeer verklaarbare wensch is in steeds toenemende mate bevredigd.
Maar niet elk ernstige beoefenaar der Nederlandsche taal kan een universitaire opleiding ontvangen en zóo talrijk is het aantal personen dat den academischen graad voor het Nederlandsch kàn verwerven, niet, dat zij alle plaatsen kunnen bezetten.
Maar in allen gevalle wenschte De Vries, dat de uitkomsten der wetenschappelijke studie van de moedertaal, zoo streng mogelijk opgevat, zouden doordringen in alle kringen door het Lager en het Middelbaar onderwijs bewerkt. De schatten, die het Woordenboek bevatte, moesten door de onderwijzers onder het bereik der groote menigte worden gebracht en uit de studie der taal moest de ernstige studie der kunstwerken onzer letteren volgen en de grondige bekendheid met dat alles moest vaderlandsliefde kweeken, liefde en waardeering voor Nederland.
Dat was de leidende gedachte, dat de met zooveel warmte gekoesterde wensch van De Vries, met dat warme hart en die heilige waarheidsliefde, van wien prof. Dr. Jan Van Vloten - hoe lofwaardig in zoo menig ander opzicht - zoo vaak in smalende bewoordingen hoogst onedel een onwaar beeld heeft geteekend.
Zoo geleerd als de Vries was, zoo eenvoudig was hij inkleeding en omgang, vooral in gesprekken en uitleggingen van wetenschappelijken aard: eenvoud en duidelijkheid, meer verstaan, begrijpen en weten, dan leeren en onthouden was zijne leus. Van daar dat de spraakkunst hem niet het eenige, zelfs niet het voornaamste was en dat hij - en terecht - aan oordeelkundig lezen hooger waarde hechtte dan aan een rijkdom van taalregels. Maar al lezende behoorde niet alleen op den rechten zin der woorden gelet te worden, maar ook wel degelijk op alle taalverschijnsels, die zich voordeden
| |
| |
en waarvan de verklaring zoo vaak omvangrijke studiën noodzakelijk maakte. Zoo eischte hij in den lezer den waren kunstbeschouwer, die niet alleen naar het onderwerp vraagt, maar ook tot in de kleinste bijzonderheden den arbeid des kunstenaars en al diens eigenaardigheden en kunstgrepen wil kennen en op de juiste waarde stellen.
Met den dood van de Vries is een lang leven van ingespannen arbeid geëindigd.
Weinigen is het gegeven, zoo rijpe vruchten van hun arbeid te zien, als de Vries dat vermocht, aan weinigen om tot op hoogen ouderdom zoo werkzaam en zoo geeerd te blijven en zoo algemeen bemind en vereerd te wezen; ten grave te dalen, met de vaste overtuiging, dat al zijn arbeid in zijnen geest zal worden voortgezeten dat, waar zijn arbeid reeds in twee geslachten van leerlingen voortleeft, ook zijn geest nog in lengte van jaren zal blijven heerschen op het uitgestrekte arbeidsveld, dat hij zich ter bearbeiding had uitverkoren en waarop hij, van al zijne tijdgenooten, van al degenen, die met hem begonnen den bodem te ontginnen, de eenige overgeblevene was.
Als hier wordt getuigd, dat zijn naam in gezegend aandenken zal blijven en dat hij in zijne werken voortleeft, dan is dit geen ijdele klank, geen gelegenheidswoord, maar eenvoudig de vermelding van een feit, van de waarheid waaraan niemand twijfelt, die ook slechts éenmaal een blik heeft geslagen in de wereld, waarin De Vries bijna een halve eeuw onafgebroken arbeidde.
Taco H. de Beer.
|
|