Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
Iets Over Mr. Johannes Kinker.Slechts zelden hoort men op examens den naam noemen van Johannes Kinker. Is dit daaraan toe te schrijven, dat men hem in onze dagen den naam van dichter niet meer waardig keurt, of zijn zijne verzen ongeschikt om door onderwijzers gelezen te worden? Wanneer we prof. Van der Wijck's oordeel nagaan, zijn we bijna geneigd, het eerste te veronderstellen. Hij zegt nl. bl. 102 van zijn bekroond geschrift over KinkerGa naar voetnoot1), na een uitvoerige beschouwing over enkele gedichten gegeven te hebben: ‘Het verwondert ons dan ook niet, dat Kinkers gedichten vergeten worden door een volk, dat zelfs zijn grootste barden uit vorige eeuwen slechts bij name kent.’ Voor een deel wijt de schrijver die vergetelheid aan het feit, dat ‘zijne poëzie niet den stempel draagt van een hart, dat door lief of leed overstelpt, zich uitgieten moet.’ ‘Hij zingt niet om te zingen, maar om te onderwijzen. Te weinig ware geestdrift ademt uit zijn verzen. Niet gevoel, maar verbeelding speelt bij hem de hoofdrol. Vinding is, volgens hem, op het veld der schoone kunsten, alpha en omega, het eene noodige.’ Legt men naast dit oordeel de meening van prof. Jonckbloet (Ned. Lett. V, bl. 389): ‘dat het niet vreemd zal klinken, dat zijne kernachtige gedichten vol diepte en wijsgeerige gedachten, thans meer kans hebben om gewaardeerd te worden, dan toen hij ze opstelde,’ dan zijn we geneigd te vragen: wie heeft hier gelijk? Ons antwoordt moet, naar hetgeen omtrent Kinker in de laatste jaren geschreven is, een bevestiging zijn van prof. Van der Wijcks oordeel. De kans om gewaardeerd te worden, is voor Kinker tot heden nog niet in werkelijkheid overgegaan. Wel vinden we in onze | |
[pagina 399]
| |
talrijke bloemlezingen aan Kinker een plaatsje ingeruimd; wel heeft dr. van Vloten zich beijverd, door de uitgave zijner verspreide geschriften met een levensschets nieuw licht op hem te doen vallenGa naar voetnoot1); wel heeft Busken Huet hem geschetst in zijn aanvallen op Feith en anderenGa naar voetnoot2), toch blijft de aandacht niet op hem gevestigd. Niettemin is onder Kinkers arbeid - te omvangrijk, om hier geheel te vermelden - genoeg, dat waard is om hem te doen opnemen onder de dichters ‘waarvan men iets moet gelezen hebben.’ Wij gaan het leven des dichters voorbij en verwijzen daarvoor naar Van Halls werkGa naar voetnoot3) en de eerste hoofdstukken van prof. Van der Wijcks prijsschrift. Ook zullen we niet spreken over hetgeen Kinker in proza geleverd heeft, hoewel daaronder veel schoons schuilt, noch over zijn parodieën, die indertijd de lachspieren in beweging brachten. Over de laatste vooral kan men Huet (dl. 24) nalezen, en over het proza zouden we op een anderen tijd een en ander kunnen zeggen. Thans iets over enkele gedichten. Kinker gaf tusschen 1819 en 1821 drie bundels gedichtenGa naar voetnoot4) met hoogst merkwaardige voorberichten uit, waarvan hij hoopte, dat ze ‘bij het dichtminnend publiek een gunstig onthaal zouden vinden.’ In die voorberichten, ook thans nog lezenswaardig, zette hij het verband uiteen tusschen poëzie en wijsbegeerte, of handelde hij over de ode of over het heldendicht. Wie Kinkers gedichten lezen wil, moet eerst kennis nemen van die voorberichten. Men leert daaruit, hoe hij over de poëzie dacht, en dat zal bij de lezing der verzen vrijwaren voor verkeerde beschouwingen. Wie toch in die ‘mannelijke gespierde zangen’ uitingen zoekt als Da Costa in zijne tijdzangen ze bij honderden heeft, zal zich bedrogen vinden. Men komt in gezelschap van een denker, een volgeling van den beroemden Koningsbergschen wijsgeer Immanuel Kant, maar ook van een meester over een taal en zeggingskracht, die men tevergeefs bij zijn meeste tijdgenooten zoekt. Men zal ontwaren, dat, zooals prof. Van der Wijck het | |
[pagina 400]
| |
uitdrukte, ‘hij de kracht kent van iedere uitdrukking, den geestigen zweem, die er vaak in verscholen ligt, en ze op de rechte plaats bezigt. Hij schept een lichaam voor ieder denkbeeld, hoe afgetrokken het oogenschijnlijk wezen moge.’ De voorberichten kunnen daarom als goede wegwijzers beschouwd worden; bovendien worden in aanteekeningen nog meer vingerwijzingen gegeven, die tot goed verstand kunnen dienen. De drie bundels gedichten bevatten slechts een beperkt aantal stukken, de meeste toch zijn van aanzienlijke uitgebreidheid. In den eersten bundel vinden we de belangrijkste, waaruit men Kinker als lyrisch poëet kan leeren kennen. In de beide andere komen onder meer gelegenheidsverzen stukken voor als Napoleons val, de Duivel der Eeuw enz. Aan verscheidenheid is er geen gebrek, hoewel in het eerste deel meest de wijsgeerige gedichten zijn opgenomen, waaronder: Het Ware der Schoonheid, de Toekomst, het Alleven of de Wereldziel, God en Vrijheid, Wilskracht en Deugd, de Dichtkunst. Wij zullen, ten einde tot de lezing der gedichten zelve op te wekken een korten inhoud van enkele dezer stukken geven. I. Het Ware der Schoonheid. Het ware slechts is schoon. Deze stelling, waarmede het gedicht opent, wordt allereerst ontwikkeld. Aan den kunstenaar, dien de waarheid in haar oorspronkelijkheid onzweeft, is het vergund 't geheim der waarheid te bespieden. Hij erkent den geest, om het stoffelijk beeld doet leven, waar anderen slechts vorm en kleur zien. Zij zien de waarheid slechts ‘omzwachteld door de zwerken der groovre stoffelijkheid’, maar de zuivere kunstenaar ziet de natuur ‘vergoddelijkt en verheven’; hij aanschouwt ‘het goud, aan 't nietig slijk gehuwd, ook in zijn erts.’ Zoodanige kunstenaars zijn de schilder, de dichter, de zanger. Zij bootsen niet na bij het vertolken der waarheid, maar wijzen het denkbeeld aan, voor hen die hunne beeldspraak verstaan. Slechts 't kunstgevoel verstaat die woorden, klanken en trekken; het koud verstand heeft hier geen stem. Alleen voor hem is het schoone waar, ‘die 't in zich zelf weet op te delven’; zijn kunstvermogen kan alles, zelfs het walgelijke, ‘tot hooger aanzijn verheffen’, herscheppen in kunstgewrochten. Waarheid en schoonheid moeten in 't nauwst verband vereenigd zijn, door ‘het denkbeeld, dat in 't bekleedsel der dingen daagt.’ Het rijkste lofwerk, dat de armoede van den geest moet verbergen is eindeloos minder, dan ‘het zelf gevonden, | |
[pagina 401]
| |
hoewel onvoltooid en slechts geschaduwde denkbeeld.’ Behaagt het eerste slechts aan hem, die het schoone om het sierlijke kleed bemint, hij vergeet, dat het ‘een dwerg is in reuzenkleederen gehuld’; het ware schoon ziet hij voorbij; voor hem is ‘de waarheid gelijkenis; 't geheugen vinding en ‘'t gevoel alleen zijn gids.’ Maar alles is gevoel in ‘'t stofloos denken’, zelfs de rede, de vrije wil, doch geen beseffen was ooit nog in staat het hoog gevoel uit te drukken, dat dichter en schilder bij hunne scheppingen bezielt. Het is een ‘heiliger behoefte’, een ‘verheven beeldingskracht, die aan marmer, ‘taal noch klanken het denkbeeld, dat haar bezielde, te danken heeft.’ Het schoonste kunstgewrocht staat verre beneden het grondbeeld, dat het kunstvermogen in het aanzijn riep. Verder vestigt de dichter de aandacht op de groote bron van alles, de Natuur, dat groot geheel ‘dat de levensdrift in haar volstemmigheid schetst’, en op de vrouw, zooals haar de Almacht dacht, ‘toen zij aan 't hoofd des dierenrijks de menschheid deed worden.’ Hij beschrijft het gelaat dier vrouw, ‘den ontzag inboezemenden blik harer majesteit, getemperd door de liefde en het smachtende verlangen.’ Het vrouwelijk schoon biedt de hoogste schoonheid der Natuur; het is haar edelste vorm. Toonkunst, Dichtkunst en Schilderkunst gevoelen 't vermogen der schoonheid en haar onweerstaanbare tooverkracht; vooral der laatste, ‘biddend neergeknield voor 't goddelijk geheel is de eereplaats aangewezen.’ Zij paart aan de scheppingsdrift der kunst het hoog geheim der vinding; zij vereenigt het ware met de schoonheid. Nergens schiep natuur een grootscher voorbeeld, dan in het vrouwelijk schoon. Aan den wijsgeer is de moeilijke taak opgelegd, den maatstaf te vinden, waarnaar 't vereenigd schoone en ware ‘in haar kracht en duiding door 't vernuft oorspronkelijk wordt gedacht.’ Het was het kunstgevoel, dat de schoone wederhelft der menschelijke gedaante met den ‘priesterrok, het heilig koorkleed’ dekte, als blijk van huldiging. Oogen, stem en taal, ‘verstaanbaar voor het gevoel, in 't vrouwelijk schoon gegrift’, kenmerken het bewustzijn van de macht der schoonheid. De waarheid der natuur, hoe zij ook tot ons kome, 't zij ze ‘in hoorb're vormen, kleuren, gedaante’, of ‘in de krachten der ziel haar wezen doe kennen’, is immer schoon. Daarom moet de echte kunstenaar in ieder voorwerp ‘den grondvorm opsporen, dien Natuur | |
[pagina 402]
| |
te naderen tracht’; hij moet ‘door den schemernacht der werkelijkheid’ heendringen ‘tot het gelouterd ideaal’, tot waar de vinding haar schatten ten toon spreidt. ‘Daar is het schoone waar, daar is het ware schoon.’ Ook in het eigen vrije leven vindt men dezelfde wet, want volmaking is ‘het merg der schepping ingedreven’; natuur en kunst wijzen op hetzelfde doel. Men ziet, gemakkelijk verteerbaar is Kinkers werk niet; dat heeft hij met Da Costa gemeen, maar meer dan bij dezen spreekt er telkens de wijsgeer. Werkten bij Da Costa drie factoren mede: Gevoel, verbeelding, heldenmoed, bij Kinker werkt slechts de verbeelding, de vinding, die alles beheerscht. Hij zegt immers zelf: ‘Zoo is me ook 't denkbeeld, zelf gevonden, zelf geteeld,
Maar onvoltooid en slechts geschaduwd afgebeeld,
Veel, eind'loos meer, dan 't rijkste lofwerk, met sieraden
En al de uitheemsche pracht der oudheid overladen,
Waar de armoe van den geest zich overal verraadt,
En 't echte doel der kunst, den kunstenaar verlaat.’
Dit kleine fragment toont ons tevens het ‘mannelijke en gespierde’ zijner verzen, die de moeite van het parafraseeren wel beloonen, omdat er gedachte in zit, omdat zij door den ‘genius der wijsbegeerte’ bezield worden.
II. Wilskracht en Deugd is een gedicht, waarin Kinker de leer van het determinisme aan de kaak tracht te stellen, maar, naar prof. v.d. Wijcks meening, op niet gelukkige wijze. ‘Wij zinken’, zegt de dichter, ‘met het rijk van schaduwen, het gedroomd heelal in 't niet, in 't eeuwig duister. Daar zien we een enkele ster, die der vrijheid, blinken. ‘Wie is zij?’ vragen we; maar zij is reeds verdwenen. Die vraag ‘wie is zij?’ ontneemt aan ‘het oog der ziel’ haren glans; misschien vernemen we hier namaals het antwoord, en zien we de vrijheid aan ‘schooner hemeltrans.’ Maar dat onbeantwoorde heeft hier invloed; wij wandelen in het licht van den wederschijn dier raadselachtige ster. ‘Hij, die hier twijfelen kan, verdient niet vrij te zijn.’ Voor hem is deugd ‘'t gevolg van vroegere omstandigheden’, die op 's menschen hart haar werking uitoefenen; ‘de beste struikelt, de snoodste leidt zijn schreden naar de wisselingen van zijn stand.’ Hij, die thans door tegenspoeden gekromd, zijn plichten nakomt, zou misschien, in beteren stand geplaatst, een Nero | |
[pagina 403]
| |
gelijk zijn. Niet aan den mensch maar aan zijn lot moet het verlaten van het pad der deugd gewroken worden. Men moet de eerste oorzaak opsporen van de ondeugd, en bij het bedrijven van misdaden de afhankelijkheid des menschen van zijn lot vervloeken, of men moet het ‘den oorsprong aller dingen’ wijten.... Zoo redeneert de morrende vrager, maar, zegt de dichter, ‘het is zijn droom, die hem die ketens smeedt.’ ‘Grijp naar hooger orde!’ roept hij hem toe, en ‘loochen niet, wat ge onmiddellijk kent en weet.’ Gij weet, dat ge vrij zijt, kent het edele en verhevene, het groote en goede, maar ook het lage en verachtelijke. Van elke daad erkent het meest bekrompen verstand de waarde en de roerselen; het is de onfeilbaarste maatstaf het ‘richtsnoer van 't onloochenbaar geweten;’ geen overtuiging is ‘zoo onstoorbaar, zoo gerust.’ Het doel van deugdzaam zijn ‘staat vast, is onuitroeibaar in ons gevoel van eigenwaarde gegrond’, maar wij weten niet, of eenmaal de dag der vrijheid zal aanbreken; ‘de deugd moet haar loon niet kennen’; dat is haar schoonste proef; anders verdwijnt haar zuiverheid. ‘De hoogste wilskracht is de hoogste vrijheid’, zij vormt booswichten en menschenvrienden: zij is het roersel van alle daden. Of meent ge soms, dat al uwe daden door meer dan weerschijn van vrijheid beschenen worden? Gij poogt, gij wilt, ja, maar als een leeuw in 't woud, als een arend in de lucht, als de plant in haar groei, uit natuurdrift. De laagste trap, waarop deze drift zich ontwikkelt, vertoont nog een ‘streven naar vrijheid in de stof;’ nooit is de ‘algeest’ van levenskracht geheel beroofd, ‘hoe diep hij ook langs zijn keten moge neerdalen.’ Maar schitterend praalt hij, waar rede en wil zich vereenigen en ‘hooger zielsbesef zich vormt in 't fonkelend zelfgevoel’. Daar wordt 't behoeftig schepsel schepper van zijn eigen daden; ‘'t gewrocht wordt de eigen oorzaak van zijn redelijk bestaan’, de lagere lust daarentegen ‘dwingt den wil of is zijn onderdaan.’ Prof. van de Wijck heeft aan dit gedicht een uitnemende beschouwing gewijd, waarin hij o.a. zegt: ‘De dichter heeft hier den sluier van het stoffelijke opgelicht en is doorgedrongen tot den geest, die allerwegen leeft in het groot heelal. Hij voelt het hart der natuur kloppen aan zijn hart, en juicht bij de aanschouwing van het stofloos licht, dat ook aan de schaduwzij des levens stralen schiet. Hij is het wezen der dingen op het spoor gekomen; niet slechts de geest des menschen, ook de geurige en kleurige materie is thans met vrijheid en gevoel bedeeld.’ Maar hij wijst ook de groote fout in Kinkers ge- | |
[pagina 404]
| |
dicht aan, nl. ‘het over het hoofd zien van het onderscheid tusschen het instinctieve dierlijke leven en het opzettelijke menschelijke willen.’ Als proeve van het gedicht halen we de drie volgende strofen aan, die ‘uit poëtisch oogpunt’ ‘een zeer schoone satyrische apostrofe’ vormen: ‘Gij poogt, gij wilt? - o Ja! zoo poogt, met meerdre krachten
De leeuw in 't Lybisch woud en de arend in de lucht.
Ook zoo ontwaart ge, in 't plantenrijk een heimlijk trachten
Een zweem van zelfsgevoel en flauwe levenszucht.’
‘De laagste trap, waarop natuurdrift zich ontwikkelt,
Hoe dik omzwachteld, zwaar bewerktuigd, log en grof,
Voelt in zijn kiem zich door bezieling aangeprikkeld,
Ook daar noch woelt de trek naar vrijheid in de stof.’
‘Ook aan die schaduwzij des levens, zijn de stralen
Van 't stofloos licht niet gansch verdonkerd en verdoofd;
Hoe diep ook de Algeest langs zijn keten neer moog' dalen,
Nooit is hij er geheel van levenskracht beroofd.’
Uit beide gedichten blijkt ons de taalschat, waarmede Kinker zijn wijsgeerige denkbeelden weet te omkleeden. Hij geeft ons geen verzen, ‘samengesteld uit bewoordingen en spraakwendingen, waarin een bombast van hoogklinkende woorden ten sieraad strekken moet aan denkbeelden, die, van dien ballast ontdaan, niet dan het erbarmelijkste proza opleveren zouden.’ Daaruit is te verklaren, dat hij zoo weinig in den smaak zijns tijds viel; die hechtte meer aan vorm dan aan inhoud. Toch verwaarloost Kinker den vorm in geen enkel opzicht; daarvoor was hij te groot musicus. Prof. Van der Wijck zegt: ‘Zijne versificatie houdt zich van eentonige stijfheid vrij. Handig wisselt hij de caesuren, ten einde aan maten, zwaar van gang, leven en beweging bij te zetten. Er is doorgaande overeenstemming tusschen de melodie van zijne verzen en de gedachten, die hij er door vertolken wil. De geheele bouw zijner poëzie legt getuigenis af van het talent, waarmede de beroemde proeve van hollandsche prosodieGa naar voetnoot1) geschreven is, van het fijn gehoor, dat Kinker, niet slechts wijsgeer, maar tevens groot musicus, was te beurt gevallen.’ | |
[pagina 405]
| |
Slaan we thans de aandacht op een paar gedichten van anderen dan wijsgeerigen aard. De tweede bundel opent met een voorbericht over het wezen der ode, wijl dat deel meest oden en een paar cantates bevat. Het eerste vijftal gedichten vormt een schoonen cyclus, die met Het heilig Wond - Nachtgroet aan mijne vrienden kort voor de aankomst van Koning Lodewijk Napoleon in Holland - opent. De dichter zelf teekent bij dit fraaie gedicht aan: ‘het Woud zelf is de heilige bewaarplaats der verlichte denkbeelden onzer eeuw, ontdaan van de ellendige demagogische begrippen, welke hen in de Fransche omwenteling ontheiligden.’ Hij vervaardigde het kort voor Lodewijk Napoleons komst en gaf er uit voorzichtigheid ‘het geheimzinnige bekleedsel aan, waarin het gehuld is,’ want het zinspeelt in allegorischen vorm op de steeds nader komende inlijving van het vaderland, gelijk we zien zullen. De dichter stelt zich een aantal personen voor, die onder ‘'t grimmen der gevaren’ ‘door hegge en struiken’ steeds verder doordringen - een beeld van de rampen en moeilijkheden, die ons vaderland na 1795 ondervond. Zij meenden den dag te zien aanbreken, maar werden door den avond verrast - het vrijheid, gelijkheid en broederschap ging in verdrukking over. - ‘Terug!’ roept de dichter hen toe, ‘naar 't oude spoor! of kunt ge den weg niet meer terugvinden? Moet ge uw heil slechts van het lot verwachten? Of moet een nachttoorts u vergezellen, wier volgers zich al dwalend scheiden?’ Neen, volgt den weg, dien gij dorst kiezen!’ Dan beschrijft hij het ‘woud vol dubbelzinnigheden,’ dat aan de toekomst gewijd, beurtelings beschimpt of aangebeden werd. Het ‘groeide op, verdween en werd herboren,’ maar bleef een geheim voor 's werelds oog. ‘De domheid en het misdrijf schaarden er zich ijverzuchtig omheen, en 't werd door roof en moord ontheiligd. Het werd de ‘vloek der deugd,’ de ‘schrik van troon en altaar, het verblijf der huichelaars.’ Thans was het eenzaam en verlaten. Die er eerst een schuilplaats vonden, haatten het na de de schending. Daarheen leidt de weg. Zou de moed ons begeven om langs dat oord, waar de misdaad gewoed heeft, bedaard en rustig voort te gaan? Moet de deugd om 't misdrijf blozen? In dat woud verhief zich voorheen ‘in 't flauw verschiet’ een trotsche zuil, ten gids aan den reiziger. Nu de zuil verdwenen is, ‘dwaalt hij hopeloos door struik en takken rond,’ tot hij rust ‘tusschen dorre ranken en in diepen slaap verzonken,’ droomt hij, dat hij 't verborgen oord aanschouwt. Bij het ontwaken bevindt hij zich aan den ingang, ‘be- | |
[pagina 406]
| |
roofd van alles en den honger prijsgegeven.’ Het leven bracht hij er af, en vol zielsverdriet moet hij terugkeeren, terwijl hij achter zich ‘zijn vorig erf, dat hij vol drift te vroeg verliet,’ in de vlammen ziet opgaan. De ellende, waaraan hij ten prooi is, is onbeschrijfelijk, maar de dichter zal het woud, waaraan zoo velen zich vergaapten, niet ‘ten vijand zijn’ en ‘der menschheid niet in 't aanzicht liegen.’ Hij verzekert, dat in dat heilige woud eenmaal het rechte spoor zal gevonden worden; al daalt de zon, de sterren zullen haar glans leenen, om voor te lichten. Daarna beschrijft hij hoe het menschdom ‘d' outerdienst ontwassen,’ ‘de tucht van vroeger jaren ontweek’ en, geleid door een blinde drift, onbesuisd besloot zijn handen aan de knel dier banden te ontwringen.’ Het zag een schoonen tempel, den God der toekomst toegewijd, maar het grauw juichte bij die vaart onzinnig mede; het breekt gillend los, doch blijft niettemin slaaf. Het holt driest voort, zonder te weten waarheen, zonder leidsman. De ‘ontzagbre draaikolk der vernieling’ zijgt eindelijk neder, en spaart ‘heilig noch onheilig.’ De list loert overal rond, omgordt zich met macht en grootheid, verheft zich door geweld en trapt de vrijheid op de borst. ‘Een wreeder dwangjuk dan te voren’ wordt door het ‘sidderend aardrijk’ getorst. Hij komt! die, uit het volk geboren, als Nero zijn moederlijke schoot vernielen dorst, vertrappelt en ‘het graf delft voor al wat durft morren.’ Wat ging men nu vooruit? 't Goede ging verloren. 't Bouwvallig huis werd weer opgericht, maar Themis - de gerechtigheid - is vervangen door Nemesis, die, in 't blinde, straffen en loon uitdeelt. Haar troon zetelt op den wagen des overwinnaars en sloot met haar altaar een verbond, dat ‘al wat vrijheidademt doet verstommen.’ ‘Hij komt!’ en hier wordt Kinker profetisch: ‘of durft hij 't nog niet wagen:
Ziet hij, aan 's noodlots went'lend rad,
Wat tegenstand zijn loop vertragen
En stremmen mocht op 't hellend pad;
Welnu, een ander maak' het effen! -
Eens zal de pijl gewisser treffen,
Wanneer hij voor de derde maal
Van juister mikpunt afgeschoten,
Langs 't richtsnoer zijner vloekgenooten
Zal vliegen als een bliksemstraal.’ -
In dit schoone vers voorspelt de dichter de inlijving van het geteisterd vaderland, maar hij geeft ook hoop op uitkomst, ‘wanneer de moorders gevlucht zijn, de onschuld er niet meer zuchten zal.’ | |
[pagina 407]
| |
Het tweede gedicht is getiteld: Stille bemoediging na de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk, waarin hij de taal ‘de arke noemt, die wij vereenigd dragen, waarin het nageslacht der vaderen geest aanschouwt.’ Hij roemt haar, omdat ‘met een vloed van zwellende gedachten de stoute geest van 't volk door haar stroomt.’ Zoo lang Nederland in ‘'t barnend wee der tijden’ meer op ‘dit gouden kleinood dan op de rampen acht’ zal Nederland blijven bestaan. Het beslissend tijdstip nadert; de noodkreet zal weldra klinken: ‘Niet langer!’ Door alle rampen heen zal u de taal, 't onvervalscht orakel uwer tolken, het vaderland ten baak zijn. ‘Nog zijt gij, wat gij waart, maar stil en in 't verborgen
Bij nabuur, bondgenoot en vijand zelfs, geacht.
't Zacht glimmend turfvuur ligt diep onder de asch verborgen,
Diep ingerekend en bewaard voor blijder morgen;
Onzigtbaar duur' het voort in 't holste van den nacht!’
‘Ja, smeul, met zorg bewaakt, en zonder te verteren
Inwendig koest'rend vuur van 't edel Neerlandsch hart,
Geen zinneloos geblaas moet uwen gloed vermeeren,
't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beheeren,
En kalm te zijn, ook in de felste boezemsmart.’
Zoo bemoedigde Kinker zijn landgenooten. De Weeklacht, uitgesproken in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op 1 October 1813, kort dus voor de herstelling, is niet minder schoon, maar te uitvoerig om ze hier weer te geven. Wij citeeren slechts, om aan te toonen, hoezeer alles reeds naar vrijheid verlangde: ‘Zoo geen bedrieglijk beeld mijn zoekend oog misleidt,
Dan opent zich 't verschiet - 'k zie d'eindpaal onzer kwelling;
Vervul, o geest der eeuw! vervul uw heilvoorspelling!
Daal, maar gelouterd, op het zuchtend menschdom neer!
- - - - - - - - - - - - - - - -
Blijf, hoe het lot zich wende of keere, onze oogenlijn,
En doe ons op uw wenk eendragtig werkzaam zijn!’
Dat bij Napoleons val in een vurige Uitboezeming onze dichter zich 't harte lucht gaf, is niet meer dan natuurlijk. Kinkers vers is een der beste en krachtigste. ‘Triomf, hij viel, die de aard deed beven,
De vrijheid trapte met den voet,
Die, door geweld en list verheven,
Zijn zetel vestte in menschenbloed!’
| |
[pagina 408]
| |
Bovendien schreef hij nog een lierzang op de Verlossing en herstelling van Nederland van overmatige uitgebreidheid, waarover we verder niets zeggen zullen. In het derde deel der Gedichten gaf Kinker, behalve een proeve van een heldendicht De wereldstaat, meest gelegenheidsverzen en eenige stukjes uit jeugdiger tijd. Over dat Heldendicht deelt de dichter zelf eenige bijzonderheden mede, waaruit blijkt, dat het zijn ontstaan aan Bilderdijks Ondergang der Eerste Wereld te danken had. Kinker vond namelijk de duivels in dat onvoltooide epos niet duivelsch genoeg, waarom Bilderdijk hem uitnoodigde, om zelf aan het werk te gaan, en ‘een of meer duivels te scheppen, die de zijne in boosheid mochten overtreffen.’ Zoo toog hij aan den arbeid en schreef het dichtstuk, dat ‘om meer dan eene reden veel minder waarschijnlijkheid had van nimmer afgewerkt te zullen worden, dan dat van Bilderdijk.’ De Duivel der Negentiende Eeuw en Mijn afscheid aan het Y en den Amstel, bij mijn vertrek naar Luik, beide geestige stukjes, besluiten den bundel. Het laatste gedicht verhaalt, hoe hij zich voorstelt ‘onzen rijken noordschen tongval te doen kennen aan wie maar wil.’Ga naar voetnoot1) Hij zal beginnen met G.CH. SCH. ‘'k Zal, om d' uitspraak hun te Ieeren,
Zooals Fabius mij ried
Enkele schoone regels kiezen
Uit een krachtig Hollandsch lied.’
Dat lied luidt: ‘- - - - Groot, maar schriklijk
Rolt de donder over 't meer;
Elke bliksemschicht schiet loodrecht
Langs de steenrotsklippen neér;
't Golfgeklots beukt strand en oever
En de stormwind loeit en brult;
De onversaagdste helden sidd'ren,
Met ontzag en angst vervuld.’ enz.
En dan, na zijn onderwijs: ‘Henegouwen, Luik en Namen,
Waar men zelfs het Vlaamsch niet kent,
Zal men Hollandsch hooren spreken
Van het een naar 't ander end.’
| |
[pagina 409]
| |
Wij zullen niet verder aanhalen, maar verwachten, dat na deze, zij het dan ook zeer vluchtige kennismaking met een der beste dichters uit het begin dezer eeuw, bij onderwijzers de lust ontwake, om wat meer van hem te lezen, dan het luttele, dat hier en daar in een bloemlezing voorkomt, opdat hem een ruimer waardeering te beurt valle, dan tot nog toe geschied is. Kinker toch wordt door velen met den naam van ongodsdienstig gebrandmerkt. Prof. Van der Wijck zegt, dat ‘hij dat nooit verdiend heeft, maar dat hij in den verheven zin des woords steeds een geloovige is geweest. Hij heeft nooit aan de toekomst gewanhoopt.’ Maar afgescheiden van den godsdienst, zijn Kinkers gedichten, voor hem, die ze met aandacht en nauwgezetheid leest, een bron van taal- en letterkundig genot, door het meesterschap, waarmede hij zich van onze schoone moedertaal weet te bedienen. Hij beschouwde de poëzie ook niet als uitspanniag, maar als iets heiligs; ze was hem ‘de taal der hoogere denkbeelden en gewaarwordingen’, en bij zulk een ernst kan het niet anders, of zijn verzen dragen er overal den stempel van. Zij rijzen boven het peil der alledaagschheid zijner meeste tijdgenooten, maar verdienen ook niet in de vergetelheid te blijven, waarin zij tot heden verkeeren. Brak voor Staring de tijd der waardeering eerst in onze dagen aan, ook Kinker zal eens den lof ontvangen, waarop hij aanspraak heeft. De onderwijzers kunnen daartoe het hunne bijdragen.
Dordrecht. J.L. v. Dalen. |
|