| |
| |
| |
Aren-lezing op letterkundig gebied.
a). | Bilderdijks ‘Aan mijne Vrienden’ en Oliver Goldsmith. |
b). | Bilderdijks vertaling, getiteld: Zangstukjen. |
c). | Starings vertaling: ‘Het Kameleon’. |
d). | Een pseudo-sonnet van Pieter Cornsz. Hooft. |
a). Voor een kleine veertig jaar gaf Mr. J. Pan zijn werkwaardige Voorlezing uit over Bilderdijks navolgingen en vertalingen van Oude en Nieuwere Dichters. Door de verschijning van Dr. Kollewijn's werk over Bilderdijk is opnieuw de aandacht op den merkwaardigen ‘mensch en Dichter’ gevestigd, en het artikel van Prof. A. Pierson in De Gids heeft ongetwijfeld bij onze landgenooten het bewustzijn verlevendigd, dat het zieleleven van dien man nog altijd voor ons Nederlanders een waardig onderwerp van kennismaking en studie verdient te blijven. De tijd van een oppervlakkige onverschilligheid of een minachtende geringschatting dient toch eindelijk voorbij te gaan: onze eer als beschaafde natie is er mede gemoeid. Een kostelijke bladzijde, die in het hart van ieder Nederlander die een hart heeft, weerklank moet gevonden hebben, vinden wij in Pierson's beschouwing, waar hij over een uitdrukking van Dr. Kollewijn uitweidt, als deze beweert, dat Bilderdijk nu eenmaal geen pleizierig mensch in den omgang was!
Mr. Pan begreep reeds voor jaren, dat het een de-moeite-loonende studie was, Bilderdijk als vertaler te leeren kennen. Hij deelt daarbij ook 's Dichters denkbeelden over vertalingen mede en geeft het standpunt aan waarop men hem als zoodanig heeft te beoordeelen. Hij herinnert aan het koeplet uit de Vermaking:
‘Ja, wei' men in den bloemhof rond
En vlieg men naar den Morgenstond,
Maar 't zij op eigen wieken!
| |
| |
Daar plondren we als met aadlaarsklauw
De gouden boomgaardvruchten!
Daar gaar men frisschen hemeldauw,
Uit geen beneveld wolkengrauw,
Maar balsemvolle luchten!
Maar wee, die in 't gebaande pad
Schroomvallig om blijft kruipen!’ - - -
Men zou hier nog kunnen wijzen op den bekenden voorzang voor ‘De Mensch’ naar Pope's Essay on Man, waarin onder meer het woord verkondigd wordt:
‘Mijn dichtkunst is gevoel,
En 't zij uit eigen bron gevloten,
Of uit een andre borst mijn boezem ingegoten,
Ik zing en ken geen ander doel.’
Natuurlijk moet men bij de lezing van een en ander, tot rechte waardeering en tot recht verstand van de bedoeling des Dichters, rekening houden met zijn eigenaardige beeldspraak en die zijner dagen, en met zijn bijzondere woordenkeuze. Ook in zijn proza heeft Bilderdijk herhaaldelijk over het vertalen van Dichters gesproken: ‘Hij bedriegt zich’, zegt hij in zijne Mengelpoezy, ‘die ooit gelooft van een Dichter een redelijk nauwkeurig denkbeeld in zijne vertaling te kunnen geven.’ - En verder heet het: ‘Den schrijver te doen spreken, alsof hij zelf in onze taal had gedacht en geschreven, is gewis het hoogste toppunt van volkomenheid, waartoe men het brengen kan. Maar het onderscheid van twee talen is te groot, om hetgeen men in de eene op eene zekere wijze gezegd vindt, op juist dezelfde wijze in de andere uit te drukken, zoo dat het op gelijke wijze zoude aandoen. De taal der volken hangt van hunne denkbeelden, zeden, behoeften, gebruiken af.’ Het oorspronkelijke kan wellicht worden uitgedrukt, ‘maar in een gants anderen stijl, toon en uitwerking, en het uitwerksel hetwelk het doet, kan in een [vreemde] taal nooit met dat van het oorspronkelijke samenstemmen.’
Deze en dergelijke uitingen kwamen mij in de gedachte, toen onlangs weder mijn oog viel op den heerlijk mooien aanhef van het gedicht:
Aan mijne vrienden in Amsterdam.
Dit gedicht is gedagteekend uit Hamburg in 1795. Pan heeft in zijne Voorlezing en evenzeer in zijne uitvoerige aanteekeningen vergeten den aanhef van dit gedicht op te nemen onder de ‘Aanwijzing
| |
| |
van de Oude en Nieuwe Dichters,’ waaraan Bilderdijk volledige gedichten of enkele fragmenten ontleend heeft. En dat is jammer, omdat de aanhef van dit dichtstuk tot de schoonste proeven kan gerekend worden van Bilderdijks navolging of vertaling - hoe men het noemen wil, - die geheel en al bij treffende juistheid van aandoenlijke gedachte hier en daar, tegelijkertijd zoo volkomen den stempel van oorspronkelijkheid blijven dragen. Men denkt hier onmiddellijk aan zijn uitroep:
‘Maar wee, die in 't gebaande pad
Schroomvallig om blijft kruipen!’
Niemand kan het gedicht en in het bijzonder den aanhef lezen, of hij komt onder den indruk, dat wij hier met de klacht van een balling te doen hebben, die op het oogenblik van het uiten dier woorden er behoefte aan had het volle hart uit te storten. En nu moge men denken over die ballingschap zoo men wil, men mag haar zelfs als uitgelokt beschouwen, dat heeft niets te maken met de ongeveinsde uitingen van een verdriet en van aandoeningen, diep gevoeld door de hartstochtelijke ziel van een zwerver, die een niet te weerhouden anathema uitschreeuwt over de maatschappij waarin hij leeft. Of wij dat goed of dwaas achten doet niets aan de oprechtheid zijner klacht af.
Toen Bilderdijk zijn regels: ‘Aan mijne Vrienden’ schreef, stond hem de herinnering voor den geest van Goldsmith's gedicht The Traveller.
Men hoore slechts de opening:
In de eenzaamheid verdiept, droefgeestig, neergeslagen,
En bloedende om 't gemis van vrienden, huis en magen,
Aan Elbe en Wezerstroom als bij de kronklende Eems,
Op Duitschlands hoog gebergte als aan den zoom der Theems;
In 't aaklig mierennest van Hamburgs stugge zwoegers,
Als in de wereldstad der Britsche waterploegers,
Waarheen mijn voet me ook voer', mijn oog zich wende of keer',
Mijn hart reist nergens met me, of 't keert ten uwent weêr:
Keert (dat zich woede en spijt des onverzoenbaar belgen!)
Tot Vaderland en Gade en onvergeetbre telgen!
En 't sleept op elken stap de keten meê die 't boeit,
En altijd zwaarder wordt naar mate de afstand groeit.
Gezegend, midden in den poel van staatsellenden,
Gezegend zij uw huis, o dierbre welbekenden,
Die nog het denkbeeld van uw vriend, uw bloedverwant,
Niet achtloos van u schudt of uit uw hart verbant!
| |
| |
Gods engel zweve om u en dekk' met hemelvlerken
Dat God geliefd verblijf, die tuin en wandelperken,
Die kamers aan de deugd en wetenschap gewijd,
Wrarin ge, uw plicht getrouw, uw lieflijke uren slijt,
De schoone kunsten kweekt, het hart van brave vrinden,
Door 't edelst dichtmuziek aan 't uwe weet te binden,
En 't teedre weesjen voedt, dat van uw weldaan leeft
En, ver van mij, niet weet of 't nog een Vader heeft.
Voor mij, in eens ontrukt aan wat mij 't harte streelde,
En zelfs niet vatbaar meer voor de allerminste weelde,
Die tusschen de aakligheên der zwartste onzekerheid,
Onwetend waar het lot mij eindlijk henen leidt,
Met rusielooze schreên een scheemrend goed bejage,
Dat op mijn naadring vliedt als in een hinderlage,
En even als die kring, die aarde en lucht omtrekt,
Van verre een eind belooft, maar 't altijd verder rekt;
Mij doemde 't wuft geval in d' avond van mijn dagen,
Van rijk tot koningrijk een mondvol broods te vragen,
En 'k vind in 't gansch heelal, aan 't einde van mijn weg,
Geen eigen plekje gronds, waar ik mij nederleg.
Men kan aan enkele uitdrukkingen zeer goed merken, dat Bilderdijk zijn volle rijpheid, zijn volle kracht nog niet bereikt heeft. Doch de vergelijking met het oorspronkelijke is uitlokkend en de moeite waard. Vooral de eerste stance is in hoofd-inhoud uitstekend weergegeven. Zie hier de opening van Goldsmith's Traveller.
Remote, unfriended, melancholy, slow,
Or by the lazy Scheld, or wandering Po;
Or onward, where the rude Carinthian boor
Against the houseless stranger shuts the door;
Or where Campania's plain forsaken lies,
A weary waste expanding to the skies;
Where' er I roam, whatever realms to see,
My heart untravelled fondly turns to thee;
Still to my brother turns, with ceaseless pain,
And drags at each remove a lengthening chain.
Eternal blessings crown my earliest friend,
And round his dwelling guardian saints attend!
Blest be that spot, where cheerful guests retire
To pause from toil and trim their evening fire:
Blest that abode, where want and pain repair,
And every stranger finds a ready chair:
Blest be those feasts with simple plenty crowned,
Where all the ruddy family around
Laugh at the jests or pranks that never fail,
Or sigh with pity at some monrnful tale;
| |
| |
Or press the bashful stranger to his food,
And learn the luxury of doing good.
But me, not destined such delights to share,
My prime of life in wandering spent and care,
Impelled with steps unceasing to pursue
Some fleeting good, that mocks me with the vieuw,
That like the circle bounding earth and skies,
Allures from far, yet, as I follow, flies,
My fortune leads to traverse realms alone
And find no spot of all the world my own.
Onmiddellijk bemerkt men bij de vergelijking, dat Bilderdijks bedoeling niet is geweest een strikte vertaling van Goldsmith's beroemd fragment te geven. De denkbeelden van het oorspronkelijke zweefden hem bij gelijke omstandigheden voor den geest en de herinnering aan de roerende verzen van den Engelschen zwerver was te sterk om er weerstand aan te bieden bij de uitstorting der diepgevoelde klacht. Met welk recht zou meu aan de opreetheid van Bilderdijks woorden, nu hij zooeven het vaderland verlaten en te Hamburg voet aan wal gezet had, mogen twijfelen? Heeft iemand ooit aan de innigheid van Goldsmith's verzen getwijfeld, ook al weet ieder, dat de ontberingen van lange zwerftochten hadden voorkomen kunnen worden door ernstiger wil en krachtiger zelfbeheersching? Den schrijver van the Vicar of Wakefield heeft men altijd veel vergeven, dank zij Dr. Primrose en de opening van the Traveller.
b. Het voorgaande geeft mij recht om naar aanleiding van Bilderdijks vertaling door hem als ‘Zangstukjen’ betiteld een ander oordeel uit te spreken. Men vindt het opgenomen in De Mengelingen en het dagteekent mede van 1795. Van dit door heel de wereld beroemde lied komt het eerste couplet voor bij Shakespeare, en wel in zijn ‘Leer om Leer’ (Measure for Measure). Of de groote dramatist de auteur vnn dit lied is, kan bij geen mogelijkheid worden uitgemaakt. De beide coupletten toch vindt men ook in the Bloody Brother van Beaumont en Fletcher. De gissing dat Shakespeare de auteur van het eerste couplet is, en het tweede er later is bijgevoegd door een der twee genoemde dichters, kan niet tot stellige waarheid worden verheven. Het geheel is waarsshijnlijk Bilderdijk. onder de oogen gekomen door Percy's verzameling van Oud-Engelsche balladen (Reliques of ancient English Poetry), de verzameling die
| |
| |
verschillende Duitsche dichters geïnspireerd heeft en waaraan Bilderdijk enkele van zijn beste Romancen ontleend heeft. Men zie daarover de Voorlezing van Mr. Pan.
Herder heeft in zijn Stimmen der Völker dit lied evenzeer vertaald en zegt daarbij: ‘dies trefliche Lied - wer kann's aber übersetzen?’
Het zou voor Bilderdijk's naam als Vertaler beter geweest zijn, als hij den wenk van Herder in het oog gehouden had en nooit zijn krachten aan de vertaling van dit Lied gewaagd had. Het Lied is, doodeenvoudig, onvertaalbaar; iedere poging om het in een andere taal weer te geven moet mislukken. François Victor Hugo heeft slechts een proza-vertaling gevraagd. Bilderdijks vertaling doet mij denken aan een Prof. in de Natuurkunde. Hij zou een proef vertoonen, waarbij de verwachting zijner leerlingen hoog gespannen was. Treurig genoeg mislukte de proef volkomen. Juist echter was het lesuur verstreken, en de Prof. roept met een ernstig gelaat: ‘Zoo hebt ge dan nu eens een proef gezien, die niet gelukt is.’ Daarop was zeker niemand voorbereid, en het gehoor bleef verbluft achter. Alsof, intusschen de bedoeling was geweest een proef te leveren om haar te laten mislukken! - Wij willen allereerst het oorspronkelijke aanhalen om er Bilderdijks vertaling op te laten volgen.
Take those lips away.
Take, oh take those lips away,
That so sweetly were forsworn;
And those eyes, the break of day,
Lights that do misleade the morn:
But my kisses give again,
Seals of love, but sealed in vain!
Hide, oh hide those hills of snow,
Which thy frozen bosom beares,
On whose tops the pinks that grow
Are of those that April weares:
But first set my poor heart free,
Bound in those icy chains by thee.
Deze aandoenlijke klacht van een gebroken hart, - de uitdrukking: ‘een gebroken hart’ brengt vaak een glimlach op de lippen, maar bij het lezen van dit lied houdt alle spot op, - behoort tot de schitterendste proeven van natuurpoëzie, en vandaar dat Herder ze opnam onder zijne Stimmen der Völker. Een reden te meer voor Bilderdijk om op zijn hoede te zijn. Want wezenlijk, het eenvoudige
| |
| |
lied ligt zoo geheel en al buiten den weg dien Bilderdijk ging, ligt zoo ten eenemale buiten zijn dichttrant en wijze van spreken en verzenmaken, dat het elk een raadsel zal blijven, hoe hij er toe gekomen is om een poging tot vertaling van dit lied te wagen. Het oorspronkelijk lied spreekt een taal die Bilderdijks muze geheel onbekend is. Ziehier de vertolking om zulks te bewijzen.
Zangstukjen.
Neem weg, neem weg, dien afgerichten mond,
Die lippen vol verraad, met wellust overstreken;
En dat gevaarlijk oog, die valsche morgenstond,
Waar de uchtendzon van heil gereed schijnt door te breken!
Maar geef, Meineedige, mijn kussen mij weerom,
Die panden van mijn min: zij zijn mijn eigendom.
Verberg, verberg die heuvels van albast,
Die uw bevrozen borst met levend ijs bevrachten!
En op wier sneeuwen top 't verruklijk kersjen wast,
Dat lente en zomergloed aan 't lustgraag oog doet wachten.
Maar geef mij 't hart terug, u argloos toevertrouwd,
Dat ge in hun roofspelonk in ijzren banden houdt.
Dat heet nu een Zangstukje! Men merkt duidelijk, aan taal, versbouw en beeldspraak, dat Bilderdijks klacht ‘Aan zijne vrienden in Amsterdam’ hem onder den pijnlijken druk der omstandigheden ontsnapt is; waar het hem niet te doen was een eigenlijke vertaling te leveren, daar treft hij ons, want wij hooren in zijn klacht de stem van een mensch; als hij echter in zijn zangstukje als mededinger wil optreden van een Lied uit de ‘Stimmen der Völker,’ daar legt hij het totaal af.
Vergelijken wij nu met Bilderdijks poging die van Herder zelf. De Duitsche dichter gevoelt iets voor dien toon der reinste volkspoëzie, ook al is hij de eerste om te erkennen, dai iedere overzetting mislukken moet, gelijk zoo dikwijls bij oorspronkelijke en in haar eenvoud weergalooze volkspoëzie het geval is. Herders vertaling luidt:
Wend', o wende diesen Blick,
Und die Lippe zeuch zurück,
Von so süssem falschem Schwur.
Meine Treu nur, hier, ach, hier
Fest geküst, gib wieder mir.
Hüll, o hüll den Busen zart,
Wo auf Hügeln Schnee und kalt
Knöspchen blühen ach, der Art,
| |
| |
Wie April sie niederwallt.
In des kalten Eises Schoos
Liegt mein Herz; ach, gib es los!
Zoo ook deze vertaling verre van bevredigt, toch is het mij in ieder geval eenige voldoening ter loops Herders bundel Volkspoëzie nog eens onder de aandacht te hebben gebracht.
c). Nog op een andere wijze van vertalen wil ik de aandacht vestigen. Het is dezelfde waarop ik doelde, toen ik Bilderdijks woorden aanhaalde vòòr de opmerkingen over zijn gedicht ‘Aan mijne Vrienden’ en den weerklank daarin van Goldsmith's heerlijke regels. Het is de vertaling die meer op een zelfstandige bewerking gelijkt, een bewerking die wel den geest van het oorspronkelijke getrouw blijft, maar toch geheel en al den stempel van eigen aard en karakter draagt. Uitnemende voorbeelden vinden wij daarvan bij Staring.
Er is in den laatsten tijd nog al herhaalde malen in dit tijdschrift over Staring gesproken. Ik wil thans op een vertaling wijzen, die 's Dichters zelfstandige opvatting niet alleen krachtig doet uitkomen, maar ook dringend tot een vergelijking met het oorspronkelijke uitnoodigt. Ik bedoel het geestig berijmde verhaal: Het Kameleon, te vinden in de uitgave van Beets, III, blz. 100. Het gedicht zelf zal ik wel niet behoeven over te schrijven; het oorspronkelijke is echter niet zoo dadelijk onder ieders bereik, en daarom zal ik het hier laten volgen. De vergelijking van de Hollandsche bewerking met het oorspronkelijke Engelsch gedicht zal onmiddellijk in het oog doen vallen, hoe oordeelkundig Staring het origineel weet weer te geven en wat bijgevolg zijne opvatting van overzetten of liever bewerken was.
De dichter van het Engelsche stuk is James Merrick, die in 1766 overleden is. Wellicht zou de naam van den dichter reeds voor goed vergeten zijn, als The Chameleon dien naam niet aan het nageslacht had overgeleverd. Hij was een zeer geacht geleerde, die als ervaren in de klassieke letteren in zijn dagen zeer bekend was, doch wiens hymnen en psalmberijming hem als dichter geen onsterfelijkheid konden waarborgen. Hij behoort tot die dichters die blijkbaar slechts éénmaal een gelukkigen greep deden, zoodat hun naam ook slechts aan het ééne produkt verbonden blijft, dat hen overleeft. Zelfs is aan Merricks eenling de eer te beurt gevallen, dat het in het Fransch en
| |
| |
Hoogduitsch vertaald is; ook Staring voelde er zich door aangetrokken blijkens zijn geestige vertaling. Het gedicht volgt hier:
The Chameleon.
Oft has it been my lot to mark
A proud, conceited, talking spark,
With eyes that hardly served at most
To guard their masters 'gainst a post;
Yet round the world the blade has been,
To see whatever could be seen.
Returning from his finished tour,
Grown ten times perter than before;
Whatever word you chance to drop,
The travelled fool your mouth will stop:
‘Sir, if my judgment you 'll allow, -
I've seen, and sure - I ought to know;’ - -
So begs you 'd pay a due submission,
And acquiesce in his decision.
Two travellers of such a cast,
As o'er Arabia's wilds they passed,
And on their way, in friendly chat,
Now talked of this, and then of that;
Discoursed a while, 'mongst other matter,
Of the Chameleon's form and nature.
‘A stranger animal,’ cries one,
‘Sure, never lived beneath the sun:
A lizard's body lean and long,
A fish's head, a serpent's tongue,
Its foot with triple claw disjoined;
And what a length of tail behind!
How slow its pace! and then its hue, -
Who ever saw so fine a blue?’ -
‘Hold there’, the other quick replies;
‘'t Is green - I saw it with these eyes,
As late with open mouth it lay,
And warmed it in the sunny ray;
Stretched at its ease, the beast I viewed,
And saw it eat the air for food.’ -
I've seen it, sir, as well as you,
And must again affirm it blue;
At leisure I the beast surveyed
Extended in the cooling shade.’ -
‘'T is green, 't is green, sir, I assure ye!’ -
‘Green!’ cries the other in a fury:
‘Why. sir, d'ye think I've lost my eyes?’ -
‘'Twere no great loss,’ the friend replies,
‘For if they always serve you thus,
You'll find them but of little use.’ -
| |
| |
So high at last the contest rose,
From words they almost came to blows:
When luckily came by a third;
To him the question they referred,
And begged he 'd tell them, if he knew,
Whether the thing was green or blue.
‘Sirs, cries the umpire, ‘cease your pother;
The creature's neither one nor th' other.
I caught the animal last night,
And viewed it o'er by candlelight:
I marked it well; 't was black as jet -
You stare! but sirs, I've got it yet,
And can produce it.’ - ‘Pray, sir, do;
I'll lay my life, the thing is blue.’ -
‘And I'll be sworn, that when you've seen
The reptile, you 'll pronounce him green.’ -
‘Well, then, at once to ease the doubt,’
Replies the man, ‘I'll turn him out:
And when before your eyes I've set him,
If you don't find him black, I'll eat him.’
He said, and full before their sight
Produced the beast, and Io - 'twas white!
Both stared; the man looked wondrous wise; -
‘My children’, the Chameleon cries -
Then first the creature found a tongue, -
‘You alle are right and all are wrong:
When next you talk of what you vieuw,
Think, others see, as well as you:
Nor wonder, if you find that none
Prefers your eyesight to his own.’
De vergelijking doet al dadelijk iets in het voordeel van Staring's zelfstandige bewerking uitkomen: het oorspronkelijke lijdt eenigszins aan een breedsprakigheid, die in de navolging volstrekt niet is waar te nemen. De minder gelukkige inleiding van Merrick is door Staring zeer terecht achterwege gelaten; het dramatische in de vertelling is in de navolging nog verhoogd, - trouwens, het is een van de uitnemende karaktertrekken bij den Gelderschen dichter, in dat dramatische steeds bij iedere vertelling zijn kracht te zoeken; eneindelijk is met behoud van het eenvoudige, natuurlijke en het naieve menige fijne toets aangebracht, die de oorspronkelijke dichter zijn navolger had kunnen benijden, zoo hij van zijn bewerking kennis had kunnen nemen. Het slot heeft Staring wel wat te vrij opgevat; de vier laatste regels van het oorspronkelijke voldoen, naar mijn meening beter, dan de twee laatste bij den vertaler.
Men ziet, dunkt mij, in ieder geval, dat vertalers als Staring niet zoo
| |
| |
algemeen te vinden zijn. Er behoort tot zijn opvatting van vertalen niet alleen de roeping van het dichter-zijn, maar ook een niet geringe mate van moed.
Nu ik gewezen heb op een vertaling van Staring uit het Engelsch, wil ik nog even van een vertaling van een paar zijner gedichten in het Engelsch melding maken. In het algemeen moet men erkennen, dat de Engelschen, zoo goed als onze Hoogduitsche stamgenooten, steeds van onze letteren notitie hebben genomen. Daar zouden heel wat bewijzen voor bij te brengen zijn. Voor een jaar of vier is er een interessant bundeltje in Engeland verschenen, waarin onderscheiden proeven van volkspoëzie uit verschillende landen werden medegedeeld. De schrijver en vertaler Crombie, gaf in dien bundel een kleine essay over Staring en een paar proeven van zijn eigenaardig talent; o.a. gaf hij de vertaling van het schoone gedichtje: Herdenking, beginnende met de welbekende regels:
‘Wij schuilden onder drupplend loover,
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaan,
Het leven door de wilgenblaan.’
d). Een Pseudo-Sonnet van Pieter Cornsz. Hooft.
Andere proeven van vertalingen in het Engelsch vinden wij in den Sonnettenbundel getiteld: ‘The Sonnets of Europe. A volume of translations, selected and arranged, with Notes, by Samuel Waddington.’ Reeds vroeger heb ik in het tijdschrift van de Leidsche Maatschappij de aandacht op dit belangrijke bundeltje gevestigd en deelde toen tevens de vertaling mede van Hugo de Groot's Sonnet en dat van Pieter Corn. Hooft aan de Groot. Er komt nog een tweede Sonnet naar het Hollandsch van Hooft in den bundel voor, dat ik met opzet niet meedeelde, daar ik het niet wist thuis te brengen. Ik kon het Sonnet nergens bij Hooft vinden, en toch had ik te veel vertrouwen in den smaakvollen en geleerden vertaler Edmund Gosse, om hier aan een letterkundig bedrog te denken. Bovendien kwam het denkbeeld in het Sonnet uitgewerkt mij zoo volkomen Hooftiaansch voor, zoo geheel in den geest van den dichter, die Segemond den schoonen monoloog in de opening van het tweede
| |
| |
Bedrijf van Baeto laat uitspreken, dat ik niet twijfelde of wat ik zocht en Edmund Gosse ons in verhulden vorm aanbood, zou te eeniger tijd wel voor den dag komen, namelijk in zijn oorspronkelijken vorm. Eindelijk heb ik de regels waar Hooft zijn geliefkoosd denkbeeld in uitwerkt, uit hun schuilhoek teruggehaald - maar het is geen Sonnet. Edmund Gosse heeft met de lezers van de ‘Sonnets of Europe’ toch wel eenigszins een loopje genomen. Laat ik den lezer eerst het fraaie klinkdicht dat de Engelsche dichter als vertaling van Hooft's Sonnet aangeeft mededeelen. De titel luidt:
Friendship.
This earth, embossed with mountains, laced streams,
Starred with fair cities ringed about with towers,
Whose face with hill and laughing valley gleams,
Whose shadowy woods are full of tender flowers,
The birds, the careless beasts beneath the moon,
And the conceited race of feeble man,
All hold their place by harmony, and soon
Sans friendship would sink out of nature's plan.
From manly friendship cities take their root,
Their nurture and their life; from strife their death;
Thro' civil jars they pant with heavy breath;
So dangerous is division in the State!
In harmony the seeds of glory shoot,
And peace at home makes little kingdoms great!
Het oorspronkelijke van Hooft is te vinden in het treurspel Achilles en Polyxena, IIe Handelinge, vijfde uitkomen, en behoort tot den reizang of het Choor. Het denkbeeld door het koor bezongen wordt door den dichter in eenige strofen uitgewerkt van acht iambische regels met de verdeeling van het rijm a b a b a b c c. Deze strofe in hoofdzaak overeenkomende met de Italiaansche Ottava Rima of stanza, was toen reeds in ons land bekend en zelfs niet zoo heel zeldzaam. Het is dezelfde stanza, waarin Ariosto zijn Orlando Furioso en Tasso zijn Gerusalemme Liberata heeft geschreven en die nog heden in lyrische zoowel als verhalende gedichten in Italië gebruikt wordt. Het zoogenaamde Sonnet begint met de tweede strofe van het koor, zoo als uit de aanhaling blijkt.
't Aardrijk doorwrocht met bergen en rivieren,
Met steden rijk van torens, schat en pracht,
't Welk heuvels schoon en zoete dalen cieren,
Met duister bosch, met bloem en kruiden zacht,
| |
| |
't Gevogelt wild, de zorgelooze dieren,
En der verwaander menschen zwak geslacht,
Bestaat al t'saam door eendracht, ende zonder
De vriendschap zou 't vergaan en raken t' onder.
De volgende strofe wordt door Glosse niet in het Sonnet opgenomen, doch de stanza als vierde van den Rei levert gedeeltelijk den inhoud voor de beide tercetten en sluit werkelijk zeer goed aan bij de voorgaande quatrains. Ziehier.
Vriendschap is de geboorte van de steden,
Haar voedsel en haar leven, - twist haar dood.
In 't oorlog zwaar en moeilijk om beleden
Is eigen twist de vreeselijkste stoot.
Eendracht maakt macht en kan de macht verbroeden:
Dus worden licht de kleine rijken groot.
Om in den slag door geenen twist te dolen,
Is Agamemnon 't pak alleen bevolen.
Het zal wel ieder duidelijk zijn, wat in de uitwerking van het oude wijsgeerige denkbeeld, door Hooft met hart en ziel toegedaan, de beteekenis is van het woord Vriendschap, dat is: neiging, genegenheid, aantrekking. Overigens is de beteekenis van ‘beleden’ voor besturen, van ‘eigen twist’ voor burgertwist, van ‘stoot’ voor ramp en van ‘pak’ voor opgedragen last uit den samenhang duidelijk op te maken.
Ziedaar nu de twee stancen uit den reizang, die door Gosse tot een Sonnet zijn omgewerkt. Hij heeft dit voorzeker met talent gedaan, doch de schrijver die met Hooft vertrouwd is en hem zelfs als Sonnetten-dichter zoo hoog stelt, had niet het recht zijn bewerking, hoe verdienstelijk zij ook wezen mag, voor de vertaling van een door Hooft geschreven Klinkdicht aan te bieden in de ‘Sonnets of Europe.’
Natuurlijk wordt de uitwerking van het schoone denkbeeld door Hooft in zoo schoone verzen er niet te minder om, al heeft hij dit in den vorm van een tweetal Ottave Rime gedaan. Dat de beteekenis er van niet verloren gaat in de Engelsche vertaling, zal iedereen toegeven, en vandaar, dat wij per slot van rekening Edmund Gosse dank mogen zeggen voor zijn goed gebouwd Sonnet, waarin hij twee stancen van Hooft zoo gemakkelijk heeft weten op te lossen.
(Wordt voortgezet.)
Oct. 1892.
A.S. Kok.
|
|