Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |||||||||||||
Onderwerps- of gezegdezinnen.In de 3e aflevering van den loopenden jaargang van Taal- en Letteren heeft de heer Terwey voldaan aan ons verzoek, om de bezwaren, die wij ten aanzien van sommige door hem tot de gezegdezinnen gerekende bijzinnen in het midden gebracht hebben, aan een onderzoek te onderwerpen en daarover zijne meening te zeggen. Ten einde al onze lezers instaat te stellen den stand der quaestie te overzien, laten wij het antwoord van den heer T. hier in zijn geheel volgen. Alleen hebben wij elkele perioden met letters genoteerd, om er in ons antwoord gemakkelijk naar te kunnen verwijzen.
‘In eene der laatste afleveringen van Noord en Zuid (5e afl. jaarg. 1891) wordt door den heer Den Hertog betoogd, dat in samengestelde zinnen als de volgende: De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Mijn oordeel was, dat het boek niet veel te beteekenen had. De vraag was, of hij de betrekking aannemen zou, wie hem zou moeten opvolgen, enz. de bijzinnen den dienst doen van onderwerp en derhalve de deelen de afspraak, mijn oordeel, de vraag dien van naamwoordelijk deel van 't gezegde. (a) ‘Deze bewering’ zegt de schrijver ‘berust op het beginsel, dat het naamw. deel van het gezegde steeds een ruimer begrip aanwijst, dan door het onderwerp aangegeven wordt. Dat wij om vier uur vertrekken zouden, is één bepaalde afspraak; ook een vroeger of later uur kon de afspraak zijn. De tweede zin vermeldt één bepaald oordeel als mijn oordeel; ook andere oordeelvellingen konden als zoodanig in aanmerking komen. En in den laatsten zin worden de vragen: Zal hij de betrekking aannemen (en) wie zal hem moeten opvolgen als de vragen genoemd, die de vraag zijn, d.w.z. waarvan de beantwoording de belangstelling wekt.’ Gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging, door den heer Den Hertog | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
in eene noot gedaan, om over de bovenstaande meening, welke in strijd is met § 56 uit mijne Ned. Spraakkunst, met hem van gedachten te wisselen. Ik heb steeds in dergelijke zinnen den bijzin beschouwd als een deel van het gezegde en ook na de uiteenzetting, hierboven aangehaald, is het mij niet mogelijk, daarin iets anders te zien.
(b) Is het waar, dat het naamwoordelijk deel van 't gezegde steeds een ruimer begrip aanwijst dan het onderwerp? Deze vraag wil ik allereerst beantwoorden. Natuurlijk kan dit alleen het geval zijn, wanneer dat deel van 't gezegde eene zelfstandigheid beteekent. Zegt men Jan is ziek of Willem is soldaat, dan doen de woorden ziek en soldaat aan een' toestand of eene betrekking denken en dus aan een begrip van geheel anderen aard, dan het subject uitdrukt. Hebben wij daarentegen de zinnen: De walvisch is een zoogdier. Een korf is eene woning voor de bijen, dan is het begrip, door de woorden een zoogdier, eene woning uitgedrukt, gelijksoortig met en ruimer dan dat, hetwelk de woorden een visch, een korf aangeven: een walvisch is eene soort van zoogdier, een korf is eene soort van woning, terwijl een zoogdier, eene woning minder kenmerken in zich bevatten dan een walvisch en een korf. (c) Tot zoover gaat alles goed. Maar nu nemen wij de zinnen: Dit gebouw is het Paleis voor Volksvlijt. Dat meisje is Klaartje van den bakker. De jongen, die daar loopt, is Willem Vermeulen. Kunnen wij nu ook zeggen, dat de woorden het Paleis voor Volksvlijt, Klaartje van den bakker, Willem Vermeulen een ruimer begrip vertegenwoordigen dan de woorden dit gebouw, dat meisje, de jongen, die daar loopt? Toch niet: het Paleis voor Volksvlijt, enz. vertegenwoordigen hetgeen men in de zielkunde, in onderscheiding van begrippen, voorstellingen noemt en diezelfde voorstellingen worden mede uitgedrukt door de woorden dit gebouw, enz. Deze zinnen houden alzoo twee identieke voorstellingen in en door het woord is drukt de spreker uit, dat het oordeel die identiteit heeft vastgesteld. (d) Bij dergelijke volzinnen onderscheide men steeds inhoud en doel. De inhoud bestaat, gelijk wij zeiden, in het constateeren der identiteit van twee voorstellingen; het doel is de kennis van den hoorder te vermeerderen, door hem eene mededeeling te doen aangaande de zelfstandigheid, in het onderwerp uitgedrukt. Daaruit volgt, dat men | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
niet willekeurig het onderwerp en het naamwoordelijk deel met elk kander verwisselen kan. Bij het rekenen is het volkomen onverschillig, of men met 2 × 2 dan wel met 4 werkt, maar wanneer men een kind leert, dat 2 × 2 gelijk is aan 4 en dit uitdrukt door: 2 × 2 is 4, dan deelt men iets mede aangaande 2 × 2; dan is 2 × 2 dus het onderwerp en: is 4 het gezegde. (e) In het bovenstaande meenen wij aangetoond te hebben, dat de onderscheiding van onderwerp en naamwoordelijk deel van 't gezegde niet altijd kan afgeleid worden uit den omvang der begrippen, in die deelen uitgedrukt. Daartoe moeten wij dus naar een ander middel omzien. En dit vonden wij in het doel, waarmede men spreekt. Terecht is door den heer Den Hertog in een vroeger nummer van Noord en Zuid opgemerkt, dat elke zin, die geene vraag of geen gebod bevat, eene mededeeling inhoudt. De voorbeelden, boven gegeven, behooren tot deze laatste soort. Willen wij dus bij deze zinnen bepalen, wat het onderwerp en wat het gezegde is, dan moeten wij het antwoord zoeken op deze vragen: wien of wat betreft de mededeeling? Wat is datgene, wat onze kennis moet vermeerderen; datgene, ter wille waarvan de spreker zijne mededeeling doet? Het antwoord op de eerste vraag geeft het onderwerp, het antwoord op de tweede het gezegde. Past men deze vragen op de gegeven voorbeelden toe, dan kan het niet twijfelachtig zijn, of: dit gebouw, dat meisje, de jongen, die daar loopt behooren het onderwerp, is het Paleis voor Volksvlijt, is Klaartje van den bakker, is Willem Vermeulen het gezegde genoemd te worden. Nu komen wij aan volzinnen als: De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Mijn oordeel was, dat het boek niet veel te beteekenen had, enz. Hebben wij hier met hetzelfde geval te doen als in de zinnen: Dit gebouw is het Paleis voor Volksvlijt, enz.? Niet geheel. In beide groepen van voorbeelden hebben we met mededeelingen te doen; in beide ook drukt zoowel wat vóór als wat nà het werkwoord zijn staat eene bepaalde zaak uit en niet eene categorie, waaronder een grooter of kleiner aantal zaken te brengen is. Immers de afspraak is ook: de afspraak, die door bepaalde personen, onder bepaalde omstandigheden is gemaakt; zij zou dus geen andere kunnen zijn, dan die, waarvan de inhoud in den bijzin wordt opgegeven, evenals dat gebouw geen ander zou kunnen zijn, dan het gebouw, dat den naam draagt van Paleis voor Volksvlijt. Vandaar dan ook, dat in de bedoelde samengestelde zinnen de substantieven | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
afspraak, oordeel voorafgegaan worden door de woorden de, mijn, die ze tot de namen van bepaalde zaken stempelen. Het verschil tusschen de beide groepen van voorbeelden is alleen hierin gelegen, dat in de enkelvoudige zinnen de identiteit van twee zelfstandigheden is uitgedrukt, terwijl in de samengestelde zinnen de bijzin den inhoud uitdrukt van de afspraak, mijn oordeel, enz. Dit verschil nu wordt klaarblijkelijk veroorzaakt door het verschil in beteekenis van het werkwoord zijn. In de enkelvoudige zinnen beteekent het ongeveer: ‘één zijn met’, in de samengestelde: ‘inhouden’. Willen we nu van deze laatste het onderwerp en gezegde vinden, dan kunnen wij dezelfde redeneering volgen als bij de andere. De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Hier heeft eene mededeeling plaats van A. aan B.B., moeten wij onderstellen, heeft die mededeeling gewenscht. Waarom? Wel, hij wist, dat er tusschen A. en nog iemand bijv. eene afspraak was gemaakt, maar met den inhoud daarvan was hij niet bekend. Hij wenschte dus zijne kennis te vermeerderen. In hoeverre? Niet ten opzichte van het feit, dat er eene afspraak had plaats gehad; dit was hem bekend. Maar wel aangaande den inhoud dier afspraak. Dat A. hem dien inhoud gaat mededeelen, drukt deze uit door het woord was; de inhoud zelf ligt opgesloten in de woorden: Wij zouden om vier uur vertrekken. Derhalve: de vraag: onderwerp; was, dat, enz.: gezegde. Eene bevestiging van deze opvatting der zaak vinden we, dunkt ons, in den klemtoon. De regel is, dat in den mededeelenden zin, tenzij er eene al of niet uitgedrukte tegenstelling in voorkomt, het gezegde een' eenigszins sterker klemtoon heeft dan het onderwerp: Zijn vader is timmerman. Dat meisje is zijne oudste dochter. Welnu, ditzelfde is ook het geval in den zin: De afspraak was, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Zet men nu het naamwoordelijk deel van 't gezegde voorop, dan wordt het verschil in klemtoon tusschen de beide deelen nog grooter. Timmerman is zijn vader. Zijne oudste dochter is dat meisje. Had er dus ook, gelijk de heer Den Hertog betoogt, in den samengestelden zin eene omzetting plaats gehad, dan mocht men verwachten, dat ook de volle nadruk gelegd werd, niet op den bijzin, maar op de afspraak. En juist het omgekeerde is het geval. Anders is het gesteld met zinnen als: Het was de afspraak, dat wij om vier uur zouden vertrekken. Het zal de vraag zijn, of hij | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
die betrekking aanneemt. In dit geval doet inderdaad de bijzin den dienst van onderwerp. Wat is toch de beteekenis van dergelijke volzinnen? Met den eersten wil men zeggen, dat het vertrekken om vier uur was afgesproken; met den tweeden, dat het aannemen der betrekking door hem nog twijfelachtig is. De klemtoon is ook weder hiermede in overeenstemming: Het was de afspraak, dat wij, enz. Het zal de vraag zijn, of hij, enz.
T. Terwey.
Wij moeten beginnen met den heer Terwey onzen dank te betuigen, dat hij aan onze uitnoodiging voldaan heeft, en hem de verzekering te geven, dat wij zijne opmerkingen met de meeste aandacht gelezen en overwogen hebben. Intusschen is onze overtuiging onveranderd gebleven, dat zijne beschouwing van de quaestie niet de juiste is, en zijn wij alzoo verplicht nogmaals ons eigen inzicht uiteen te zetten en te verdedigen. De quaestie is voor de praktijk van geen belang, daar onderwerp en naamwoordelijk gezegde denzelfden vorm hebben en het dus geen bezwaar oplevert, al houdt men beide zinsdeelen niet goed uit elkander. Maar stelt men prijs op logisch verdedigbare taalbegrippen, dan is het vraagstuk niet onbelangrijk en is het eenige moeite waard naar de juiste oplossing te zoeken.Ga naar voetnoot1) Wat wij er tot dusver over geschreven hebben, bevredigt ons zelf nog niet volkomen; de gelegenheid is ons dus niet onwelkom, om onze denkbeelden over de zaak nog eens zoo duidelijk mogelijk weer te geven.
Om te beginnen moeten wij er op wijzen, dat wij behalve de argumenteering, in de met a genoteerde periode aangegeven, ook nog verwezen hebben naar Noord en Zuid 1890, bl. 148, waar wij indertijd de beteekenis van het naamwoordelijk gezegde uitvoerig besproken hebben. Daar hebben wij, zoo duidelijk wij konden - schoon nog niet duidelijk genoeg naar onzen zin - aangetoond, dat de inhoud van een naamwoordelijk deel van het gezegde steeds is eene qualificatie, en wel door het aanwijzen van een kenmerk òf de aanwijzing van eene rubriek. Geschiedt het eerste door een bijvoeglijk | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
naamwoord (doof zijn), òf door een aequivalent van een bijvoeglijk naamwoord (hangende zijn, gekookt zijn, te lezen zijn, in de war zijn, des duivels zijn), dan is er geen verschil van opvatting. Ook niet tusschen den heer T. en ons. Het naamwoordelijk deel van het gezegde kan echter ook uit een zelfst. naamwoord (of een zelfst. voornwd.) bestaan. Hier begint het gevaar voor uiteenloopende beschouwingen. In de eerste plaats kan het zijn een zelfstandig naamwoord, zonder lidwoord of voorafgegaan door het lidwoord een: Hij is soldaat. Dat is mahoniehout. Genot is deugd. Deze vruchten zijn bessen. De walvisch is een zoogdier, enz. Hier is geen mogelijkheid op verschil van meening en blijkens de met b genoteerde periode is de heer T. het met ons eens, dat de gespatiëerde woorden de naamwoordelijke deelen van het gezegde zijn, en ook dat zij rubrieken aangeven, die ruimer omvang hebben, dan de voorstellingen, door de onderwerpen gewekt. ‘Tot zoover gaat alles goed’, kunnen wij dus met den heer T. herhalen. Maar nu kan het verder ook zijn, dat er bij het zelfst. nwd., hetwelk als naamw. deel van het gezegde dienst doet, bepalingen komen. Hierbij kan zich vooreerst dit geval voordoen, dat de rubriek in het praedicaats-substantief uitgedrukt, door de toegevoegde bepaling eenvoudig verengd wordt, maar toch eene rubriek of klasse blijft; bv. Hij is een knap soldaat. Dit is best mahoniehout. Verdraagzaamheid is eene veelgeprezen maar weinig beoefende deugd. Dit zijn zure bessen, enz. Ook hier kan geen verschil van opvatting zijn. Het kan echter ook zijn, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde zoodanig bepaald wordt, dat het ophoudt eene rubriek of klasse te vertegenwoordigen; bv.: Die jongen is mijn oudste broer. De zon is het centrum van ons planetenstelsel. De heer A. is de voorzitter van onzen kring. Erkend moet nu worden, - wat in Noord en Zuid t.a.p. ook geschied is, - dat het naamw. deel van het gezegde met zijne toegevoegde bepalingen nu in deze gevallen geen rubriek meer aanwijst. De onderwerpen worden nu door het gezegde niet langer geclassificeerd, maar als bepaalde, niet met andere te verwarren personen of zaken gequalificeerd, waarvoor wij een en andermaal den term individualiseeren gebruikt hebben. Moet men hier nu van identificatie gaan spreken en in de gecursiveerde zinsdeelen even goed voorstellingen | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
zien als in de onderwerpen, waarbij zij behooren? Wij meenen van niet. De hier voorkomende naamw. gezegden blijven, al zijn ze nader bepaald, toch kenmerken of qualiteiten uitdrukken, en als men dit in het oog houdt, heeft het geenerlei moeilijkheid in, onderscheid te maken tusschen de aanwijzing der zelfstandigheid, waaraan het gezegde wordt toegekend (d.i. het onderwerp) en de qualificatie daarvan (het naamw. deel van het gezegde). En al zouden de zinnen nu omgekeerd worden. Mijn oudste broer is die jongen. Het middelpunt van ons planetenstelsel is de zon. De voorzitter van onzen kring is de heer A., dan verandert dit toch niets aan de benaming der zinsdeelen: de qualificaties of naamwoordelijke gezegden staan nu voorop en de aanwijzingen der zelfstandigheden, waarop ze toepasselijk zijn, dus de onderwerpen, volgen. De heer T. heeft dit geval in bovenstaand opstel niet behandeld, maar uit zijne Ned. Spr. § 231 b weten wij toch, dat hij dit laatste reeds niet met ons eens is. Volgens zijne opvatting moeten in laatstgemelde voorbeelden broer, middelpunt en voorzitter als onderwerpen beschouwd worden. Wat wij daarover te zeggen hebben, valt echter samen met de opmerkingen, waartoe het volgende ons aanleiding geeft en zoo komen wij thans tot het geval, in de zinnen van periode c vertegenwoordigd. Dit gebouw is het Paleis voor Volksvlijt. Dat meisje is Klaartje van den bakker. De jongen, die daar loopt, is Willem Vermeulen. Dit geval is eigenlijk een onderdeel van het vorige. Het gezegde vertegenwoordigt niet meer eene rubriek, maar een individu. Het verschil is daarin gelegen, dat terwijl in het vorige geval door bepalende woorden bewerkt werd, dat het praedicaats-substantief, in plaats van eene klasse eene enkele zelfstandigheid noemt, hier hetzelfde geschiedt, doordat voor den soortnaam de eigennaam in de plaats treedt. Maar evenmin als in de voorgaande zinnen behoeft er twijfel te zijn, wat het onderwerp en wat het naamw. deel van het gezegde is, en evenmin behoeft er naar een nieuw onderscheidingsmiddel gezocht te worden. De gebruikte eigennamen blijven nl. ook hier qualificaties. Zij hebben geen zin tegenover hoorders, die het Paleis van Volksvlijt, Klaartje van den bakker en Willem Vermeulen goed kennen en dus van deze personen en zaken voorstellingen hebben, en evenmin tegenover zulke, die ze in het geheel niet kennen, maar alleen tegenover menschen, die er wel eens van hebben hooren spreken en dus aan deze beknopte aanwijzing als qualificatie genoeg hebben. Voor hunne ooren | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
hebben de gemelde zinnen de volgende beteekenissen: dit gebouw is het bekende uitspanningslokaal, het Paleis van Volksvlijt; dat meisje is de dochter van den bakker, met name Klaartje; de jongen, die daar loopt, is de jongen, van wien gij hebt hooren spreken onder den naam van Willem Vermeulen. Door meer dergelijke voorbeelden zou kunnen blijken, dat indien eigennamen als naamwoordelijke deelen van het gezegde gebruikt worden, zij geen voorstellingen opwekken, maar alleen de qualiteiten, waarvan zij de dragers zijn. De slotsom, waartoe wij langs dezen weg komen is alzoo deze: wanneer een zelfstandig naamwoord dienst doet, als naamwoordelijk gezegde, dan drukt het altijd, onverschillig of het onbepaald dan onbepaald, een soortnaam of een eigennaam is, altijd eene qualificatie uit. Meestal is die qualificatie op meer dan eene zelfstandigheid toepasselijk; het kan echter ook zijn, dat ze slechts op ééne zelfstandigheid toepasselijk is. Doch hoe dit zij, in elk geval is het naamw. deel van het gezegde daardoor van het onderwerp onderscheiden, dat het laatste steeds eene persoons- of zaaksaanwijzing is en het eerste altijd een rubriek, klasse, categorie, stand, betrekking, functie, kenmerk, kortom eene qualiteit uitdrukt. Hieruit volgt nu, dat de stelling: ‘het naamw. deel van het gezegde wijst steeds een ruimer begrip aan, dan door het onderwerp aangegeven wordt’, zonder meer te algemeen luidt. Op de aangehaalde plaats in N. en Z. 1890 (bl. 148) hebben wij dan ook, - gelijk wij in den aanhef van dit artikel herinnerden - op het te maken voorbehoud gewezen, dat de rubriek tot een enkele persoon of zaak inkrimpen kan. Daardoor wordt het zoeken naar het naamw. deel van het gezegde wel nu en dan eenigszins bemoeilijkt, maar toch niet onmogelijk gemaakt, en er is geen reden, om in zulk een geval in plaats van uit den inhoud van den zin, uit het doel er van de benaming der zinsdeelen af te leiden, gelijk de heer Terwey in periode d doet. En niet alleen is dit noodeloos, maar het is ook onjuist en leidt tot verwarrende gevolgtrekkingen, gelijk wij nu zullen trachten aan te toonen.
De beide vragen, die de heer T. in zulk een geval gedaan wil hebben, luiden: Wien of wat betreft de mededeeling? Wat is datgene, wat onze kennis moet vermeerderen? Het antwoord op de eerste vraag geeft dan het onderwerp, het antwoord op de tweede het gezegde. | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
Het beginsel, dat hieraan ten grondslag is alzoo, dat het onderwerp steeds als bekend aangemerkt moet worden en het gezegde altijd datgene bevat, wat tot nog toe onbekend was; het onderwerp alzoo steeds iets bekends, het gezegde altijd iets nieuws. Het is eene stelling, die wij tot 1884 ook verdedigden, maar toen,Ga naar voetnoot1) door de feiten gedrongen, herroepen hebben. Het komt ons voor, dat de heer T., als hij de zaak nog eens nader wil overwegen, evenzeer tot de conclusie moet komen, dat deze stelling niet houdbaar is. Het gezegde bevat niet altijd het nieuws, het doel der mededeeling. Dit nieuwe, dit doel kan in elk zinsdeel gelegen zijn. Dat hangt geheel af van de vraag, waarop de mededeeling in den zin als een antwoord te beschouwen is, of m.a.w. van de bedoelingen des sprekers. In de volgende voorbeelden is het nieuws van elke mededeeling telkens door spatiëering aangewezen.
In al deze voorbeelden zijn het de gespatiëerde zinsdeelen, die ‘onze kennis moeten vermeerderen.’ Volgens zijne stelling zou de heer T. dus deze zinsdeelen alle voor gezegden moeten houden en niet maar alleen die der beide laatste. Dit zal hij natuurlijk niet doen, maar dan zal hij ook moeten toegeven, dat het evenmin aangaat dit onhoudbare beginsel slechts bij sommige zinnen met een naamwoordelijk gezegde toe te passen, en het derhalve met ons eens moeten zijn, dat het doel van eene mededeeling wel wijziging in den klemtoon of in de rangschikking der zinsdeelen ten gevolge kan hebben, maar geen verandering kan brengen in de logische verhouding der zins- | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
deelen, zooals die uit den inhoud der mededeeling voortvloeit. En of dan de vraag is: Wat is nu het Paleis van Volksvlijt? en het antwoord: Dat gebouw is het Paleis van Volksvlijt, dan of de vraag luidt: Wat is dat gebouw? en het antwoord: Dat gebouw is het Paleis van Volksvlijt, het aangewezen gebouw blijft het onderwerp en de qualificatieblijft het naamw. deel van het gezegde. De wijziging in het doel der mededeeling verandert daar niets aan.
Komen we alzoo eindelijk tot de bijzinnen in periode e door den heer T. behandeld, en waarvan wij de benoeming als gezegdezinnen bestreden hebben:
dan kunnen wij weder tot geen ander besluit komen, dan dat het onderwerpszinnen zijn. Wij hebben hier twee mededeelingen: We zouden om vier uur vertrekken, en Het boek heeft niet veel te beteekenen, en eene vraag: Zal hij de betrekking aannemen? De eerste mededeeling, het besluit om te vier uur te vertrekken, wordt gequalificeerd als eene afspraak, en wel als de afspraak van hier niet verder aangeduide personen. De tweede mededeeling, de verklaring dat het boek niet veel te beteekenen had, wordt gequalificeerd als een oordeel en wel als het mijne. De in de derde plaats voorkomende vraag: Zal hij de betrekking aannemen, wordt gequalificeerd als iets onzekers, als eene vraag, die niet verder aangeduide personen bezig houdt. Ziedaar de beschrijving van den inhoud dezer zinnen, en aangezien de inhoud van den zin de verhouding der zinsdeelen bepaalt, volgt hieruit in verband met al het te voren gezegde, dat de bijzinnen onderwerpszinnen zijn. Nu komt het ons in alle bescheidenheid voor, dat de weg, waartoe wij langs deze slotsom gekomen zijn, veiliger is dan die, welke de heer Terwey gevolgd heeft, een weg, waarop wij vooreerst struikelen over het bezwaar, dat het niet opgaat in het gezegde altijd de mededeeling van het niet-bekende te zien, en waarop wij aan het eind, blijkens het verdere gedeelte van zijn betoog, er toch toe moeten komen, om aan het koppelwerkwoord | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
zijn verschillende beteekenissen toe te kennen, nl. in enkelvoudige zinnen: één zijn metGa naar voetnoot1), en in samengestelde: inhouden. Vooral dit laatste is bedenkelijk, daar het de ontleding van zinnen met een naamw. gezegde geheel op losse schroeven zet. Waarom zou men dan nog niet meer beteekenissen van zijn aannemen: bv. heeten, dienen als, de rol vervullen van, en welke uitdrukkingen men al meer voor het koppelwerkwoord in verschillende gevallen in de plaats kan stellen. Ten slotte tracht de heer Terwey zijne opvatting nog te staven door een argument, ontleend aan den klemtoon. Wij meenen, dat deze argumenteering vooreerst weinig resultaten kan opleveren, omdat van dit onderwerp nog te weinig studie is gemaakt; het moet trouwens erkend worden, dat de leer van den klemtoon veel zwarigheden oplevert, aan gezien er in het leggen van den klemtoon veel subjectiefs is, en grammaticale toon, oratorische toon en zinmelodie vaak op onnaspeurbare wijze door elkander werken. Maar ook het welgeconstateerde verschijnsel, dat in een regelmatigen enkelvoudigen zin de klemtoon op het achteraankomende gezegde valt, kan hier niets bewijzen, daar het even deugdelijk geconstateerd is, dat indien men de stelling van het onderwerp wil inverteeren, men het achteraan in den zin moet zetten, aangezien het regelmatig vooraan staat. En staat het dan achteraan, dan krijgt het dientengevolge denzelfden nadruk, als anders het gezegde: Vgl. bv.: Toen sprak mijn broer, en Hij is mijn broer, waar broer als onderwerp en als gezegde precies denzelfden toon krijgt. Wij hebben dan ook reeds gezegd, dat de klemtoon wel een middel is om het doel van een zin te doen uitkomen, maar dat de verhouding der zinsdeelen daarmede niets te maken heeft. Evenmin als de functie van zeker in: Het is zeker, zich wijzigt, wanneer het in: Zeker is het, verandert, evenmin gaat het aan in: Het is de afspraak en De afspraak is het twee verschillende diensten van afspraak te zien.
Wij zouden er nog op kunnen wijzen, hoe deze quaestie in verband staat met de tweeërlei ontleding van zinnen als Ik ben het, die de heer T. voorstaat (Ned. Spr. § 29) en de door deze opvatting | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
noodzakelijk geworden uitzondering op de overeenstemming tusschen werkwoord en onderwerp in persoon, in § 231 b vermeld, waarbij het heet, dat in zinnen als; Uw beschermer ben ik, Al mijn egoïsme zijt gij, het werkwoord in persoon met het naamwoordelijk deel van het gezegde zou congruëeren; doch dergelijke gevolgtrekkingen zal de aandachtige lezer zelf wel maken. Wij eindigen dus met onzen geachten bestrijder bovenstaande beschouwingen nogmaals in overweging te geven. C.H. den Hertog. |
|