Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schriftelijke taalopgaven bij de examens voor de akte van hoofdonderwijzer(es) in 1892.Breda.I.
Vondel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De deelwoorden. (Aard, vorming, verdeeling, overeenkomst met de bijvoeglijke naamwoorden, tijden, opmerkingen omtrent beteekenis en gebruik van sommige deelwoorden.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arnhem.1. Geef den inhoud van onderstaand gedicht met eigen woorden zóó weer, dat het duidelijk is dat gij den dichter begrepen hebt. Een wenk voor opvoeders.
Zoo ge U goede menschen op wilt voeden,
Veins (1) niet! Wie ge ook zijt, wees die ge zijt!
Waar (2) de kinderen een rol (3) vermoeden,
Zijt gij 't spel (4) en al uw invloed kwijt.
5[regelnummer]
Aan wiens (5) blik de waarheid zich onttrekken,
Hoe de leugen zich verbergen moog;
't Godlijk en het Kinderoog
Zullen beiden (6) U ontdekken.
De eerste deugd is Waarheid. Heb dan moed
10[regelnummer]
Waar te wezen; gij zijt groot en goed.
Beets.
Vers 2. Veins. Het verschil tusschen veinzen en ontveinzen. Gebruik beide werkwoorden, ieder afzonderlijk in een zin, zóó dat het verschil duidelijk wordt. Vers 3. Waar. Welk rededeel en waarom? Vers 3. Rol. Wat beteekent het woord? Geef voorbeelden. Vers 4. Spel. In welken naamval en waarom? Vers 5. Wiens. Benoem het in de taalk. ontleding. Vers 8. Beiden. Moet het beiden of beide zijn en waarom? 2. Gebruik één van de volgende drie stellen van uitdrukkingen in goede zinnen, eens in eigenlijke en eens in oneigenlijke of overdachtelijke beteekenis: a. Ontsluieren; de loef afsteken; het hoofd stooten. b. Den mond waterig maken; ontworstelen; in de schaduw stellen. c. Het doel voorbijstreven; naar het hart steken; ontwapenen. Uit Vondel's Lucifer (a)
Tweede Bedrijf. Ghy snelle Geesten, houdt nu stant met onzen wagen:
Al hoogh genoegh in top Godts Morgenstar gedragen;
Al hoogh genoegh gevoert: 't is tyt dat Lucifer
Nu duicke, voor de komst van deze dubbele star,
5[regelnummer]
Die van beneden ryst, en zoeckt den wegh naer boven,
Om met een aertschen glans den hemel te verdooven.
Borduurt geen kroonen meer in Lucifers gewaet.
Vergult zyn voorhoofd niet met eenen dageraet
Van morgenstarre en strael, waervoor d'Aertsenglen nygen; (1)
10[regelnummer]
Een andre klaerheit komt in 't licht der Godtheit stygen,
En schijnt ons glansen doot, (2) gelyck de zon, bij daegh,
De starren dooft, voor 't oogh der schepselen, om laegh.
't Is nacht met Engelen en alle hemelzonnen:
De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen,
15[regelnummer]
In 't nieuwe Paradijs: de mensch is 's hemels vrient:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons slaverny gaat in. Gaat hene, viert, en dient,
En eert dit nieuw geslacht, als onderdane (3) knapen.
De menschen zyn om (4) Godt, en wy om hen geschapen.
't Is tyt dat 's Engels neck hun voeten onderschraegh',
20[regelnummer]
Dat ieder op hen passe, en op de handen draegh',
Of op de vleugels voere, op d'allerhooghste troonen;
Onze erfenis komt hun, als uitverkore zonen.
Bovenstaand fragment, te beginnen met vers 7. Borduurt enz. tot en met vers 18, in goed hedendaagsch proza zóó over te brengen, dat het duidelijk is, dat gij het begrijpt. - Verder: Vers 9. nygen. Zijn nijgen en neigen onderscheiden? Zoo ja, in wat? Vers 11. doot. Waar hoort dat begrip bij? Benoem het in de taalk. ontleding. Vers 17. onderdane. Benoem het in de taalk. ontleding. Vers 18. om. Vervang het door meer dan ééne uitdrukking van dezelfde beteekenis. 2. Ga van voorbeelden uit en verklaar één van de volgende drie stellen van synoniemen:
(a.) Ten behoeve van hen, die den Lucifer niet gelezen mochten hebben, volgt hier een gedeelte van den inhoud van dat treurspel, zooals de dichter dien mededeelt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoudt.Lucifer, d'Aertsengel, opperste, en doorluchtighste boven alle Engelen, hoovaardigh en staetzuchtigh, uit blinde liefde tot zijn eige, benyde Godts onbepaelde grootheid, oock den mensch, naer Godts beelt geschapen, en in het weeligh Paradys met de heerschappye des aerdtbodems begiftight. Hij benyde Godt en den mensch te meer, toen Gabriel, Godts Heraut, alle Engelen voor dienstbare Geesten verklaerde, en de geheimenissen van Godts toekomende menschworden hun ontdeckte, waer door het Engelsdom voorbygegaen, de waerachtige menschelycke natuur, met de Godtheit vereenight, een gelycke magt en Majesteit te verwachten stont: waarom de hoovaerdige en nydige Geest poogde zich zelven Gode gelyck te stellen, enz. enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
's-Gravenhage. Buigingsuitgangen mogen niet worden weggelaten.Op Amsterdam.
1.[regelnummer]
Het IJ en de Amstel voên de hoofdstad van Europe
2.[regelnummer]
Gekroond tot Keizerin; des nabuurs steun en hope,
3.[regelnummer]
Amstelredam, die 't hoofd verheft aan 's hemels as,
4.[regelnummer]
En schiet, op Pluto's borst, haar wortels door 't moeras,
5.[regelnummer]
Wat wat'ren worden niet beschaduwd van haar zeilen?
6.[regelnummer]
Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen?
7.[regelnummer]
Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.[regelnummer]
Zij, die zelf wetten stelt den ganschen Oceaan?
9.[regelnummer]
Zij breidt haar vleugels uit door aanwas veler zielen
10.[regelnummer]
En sleept de wereld in met overladen kielen.
11.[regelnummer]
De welvaart stut haar staat, zoolang de aanzienlijkheid
12.[regelnummer]
Des Raads gewetensdwang zijn boozen wil ontzeit.
Vondel.
1. Geef eene nauwkeurige verklaring van: reg. 1; reg. 2; reg, 5; reg. 8; reg. 9; reg. 10; reg. 11 en 12. 2. Ontleed taalkundig: wat, regel 5; volken, reg. 7; veler, reg 9; sleept.... in, reg. 10; zoolang, reg. 11; gewetensdwang en ontzeit, reg. 12. 3. Waarom: ‘die’ in regel 3? 4. Beantwoord één der volgende vragen:
Opstel naar keuze uit: 1. Vergelijking tusschen ‘Roosje’ van Bellamy en ‘Het Vogelschieten’ van Staring. 2. Majoor Frans. 3. Gwy de Vlaming. (Beets.) 4. Teun de jager. 5. Gerrit Witse. 6. Lezen en lezen is twee, 7. Ons weten moet omgezet worden in doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam.Nederlandsche taal(9½-12¼ uur.) 1. Een opstel over een der volgende onderwerpen: Nederland en de Zee. Mijne studeerkamer. 2. Geef den inhoud van het volgende gedichtje zoo kort en zoo volledig mogelijk met uwe eigene woorden terug. 't Beleefd zijn uit wellevendheid
En zonder liefdes grondbeginsel,
Is aan een dorre knop gelijk,
Verholen onder 't groen omwindsel.
Het hoofd houde al de wetten in,
Hem opgelegd, die weet te leven;
Slechts die beleefdheid wint het hart,
Die door het hart wordt ingegeven.
De kunstnaar moog den marmersteen
Met d' uitdruk van 't gevoel doen pralen,
Maar, hoe hij naar den lauwer ding',
De ziel zal steeds aan 't kunstwerk falen.
Vrouwe K.W. Bilderdijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Geef eene duidelijke verklaring van het gecursiveerde in het onderstaande. Des levens lust.
Strooi' de dartelende Jeugd
Rozen op haar paden!
Laat de volle schaal der vreugd
't Schuldloos hart verzaden!
Laat zij, om haar lot verheugd,
In genoegen baden!
Als de stramme grijsheid komt,
Zijn gejuich en zang verstomd,
Daar het gure najaar gromt,
Vallen bloem en bladen.
Lieve, dierbre, jonge tijd,
't Wiegjen pas ontwassen,
Als het hart zich niets verwijt,
Schrapen kent noch tassen;
Schootvrij voor den valen Nijd;
Doof voor 't ravenkrassen!
Smaak de zoetheid van uw lot;
Vier die zuivre weelde bot,
Grijsheid zal u in 't genot
Nog te vroeg verrassen.
Kinders, ach, de tijd gaat om!
Sluipende en verstolen
Naakt de bevende ouderdom
Op katoenen zolen,
't Hoofd gebukt, de lenden krom,
In zijn pels verscholen.
Lacht niet met zijn tragen tred!
Waar hij eens zijn stap naar zet,
Ach, dien heeft hij ras in 't net;
Nooit zal hij verdolen.
Bilderdijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leeuwarden.Nederlandsche taal.(2 uur.) N.B. Kortheid en zaakrijkheid worden den Candidaten aanbevolen. Het verwaarloozen der buigingsuitgangen is niet geoorloofd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regel 1. Geef andere woorden voor nageslacht. Wijs er het verschil tusschen aan. Aan iemands spoor getrouw zijn. Wat is de beteekenis hiervan? Kent ge ook uitdrukkingen, die ongeveer dezelfde beteekenis hebben. Wat is het verschil tusschen ontrouw en trouweloos? Regel 2. Vergelijk naar de beteekenis geneigd en genegen. Welk verband bestaat er tusschen deze woorden? Wat beteekent straffe akkerbouw? Geef andere voorbeelden van het gebruik van 't bijv. nw. straf. Regel 3. Wat is het tegengestelde van wars van? Waarin verschilt het van afkeerig van? Regel 4. Is het hetzelfde: onbeheerscht of onbeheerd? Welke beteekenissen kan om zoo al hebben in scheidbaar en onscheidbaar samengestelde werkwoorden? Regel 5. Welke tegenstelling volgt hier na het voegwoord maar? Vervang zoetheid door een ander woord; verklaar de beeldspraak. Toon aan het verschil tusschen zoetheid en zoetigheid. Noem meer dergelijke woorden. Regel 6. Vergelijk: verslingerd op - verzot op - verhit op. Hoe verklaart ge hier het gebruik van weldra? Regel 7. Welke beteekenis heeft hier in? Welke andere voorzetsels leiden dergelijke bepalingen in? Regel 8. Hoe is onweerbaar gevormd? Is weerloos hier beter of niet? Regel 10. Laat zien, dat er verschil is tusschen in 't midden van en te midden van. Geef uit het geheele fragment alle voorwerpen (in ruimeren zin) op.
(1 uur.)
Geef den volledigen inhoud van één der onder a, b, c genoemde gedichtjes, fragmenten of spreuken in goed proza zoo juist mogelijk weder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijk van keizer Napoleon in 1840 naar Parijs overgebracht.a. 1. De geesel van Euroop lei, balling, 't leven af,
Zijn eenzaam martlaarschap verzachtte 't hart der volken
Geen lauwer wies zoo hoog als op zijn rotsig graf,
Een nieuw geslacht stond op en hief hem tot de wolken
En zag miskenning in zijn straf....
2. Is krijgen Leven! - Hebben is de Dood!
Doch.... hebt gij iet,
Geef 't arm'ren (dàt maakt levend!) mits ge 't niet
Werpt in hun schoot!
Leer hen verkrijgen ook! - 't Is tot het graf
De Mozesstaf,
Die uit des Levens steenrots (hoe 't ons gaat)
Frisch water slaat!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. 1. Geen Genade.
A. 't Is waar, hier is een glasruit stuk,
En daar is een deur, die niet sluit;
Maar 't gansch gebouw is heerlijk....
B. Neen!
't Steekt te hoog boven de anderen uit!
2. Edele afkomst.
Ook de assche - zij komt van een edelen stamme.
Haar moeder was immers de heerlijke vlamme.
- Omdat ze in het hart geen vuur meer draagt,
Wordt ze buitengevaagd.
c. 1. Navolging.
Gaat u een meester voor,
Volg, maar blijf vrij!
Treed op zijn weg, maar rij
Niet in zijn spoor.
2.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwolle.De zon heeft vlekken; dat is waar,
Maar wordt ook luid genoeg verkondigd.
Zij is 't getroost. Dit spijt haar maar:
Er wordt zoo vreeslijk op gezondigd.
1. Zeg in korte woorden, wat de dichter met dit versje bedoelt. 2. 't Bestaat uit hoofdzinnen; maak het cursief gedrukte afhankelijk van het onmiddellijk voorafgaande. 3. Wat voor rededeel is genoeg (reg. 2) en waarom? 4. Verklaar de vorming en de beteekenis van verkondigen (reg. 2) en van getroost (reg. 3). 5. In welken naamval staat 't (reg. 3) en waarom? 6. Hoe staat het met het onderwerp in regel 4? 7. Wat zijn werkingsnamen en hoe vormt onze taal ze? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche Taal, (1 uur).Probleem.
Lofreednaars van het Vroegre zijn verdacht:
Zij maken zich illusies van 't Verleden:
‘Hun jeugd viel in den goeden tijd - maar 't Heden....’
Zal ook zoo schijnen aan hun nageslacht.
Hoe komt het? heb ik menigmaal gedacht,
Ligt in den mensch of buiten hem de reden?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toont zelfbedrog hier steeds op nieuw zijn kracht?
Of krimpt de maatstaf in van deugd en zeden?
Zal wat nu treurig schijnt, na dertig jaar
Verdraaglijk zijn, voor die 't gelijken mogen
Bij 't geen zich dan zal opdoen aan hun oogen,
Of is 't een waan, verbeelden zij 't ztch maar?
Is dat het altijd beter wordt een logen,
Of dat het altijd slechter gaat niet waar?
Een stem verheft zich: ‘Noch het een, noch 't âar!’
Geef den inhoud van bovenstaande dichtregelen zoo duidelijk mogelijk in flink proza weer. Breng van elk der onderstaande groepen ééne uitdrukking in een flinken zin, zoodat de beteekenis duidelijk uitkomt. 1. Op losse schroeven staan; water in den wijn doen; dat is een kolfje naar zijne hand. 2. Men moet om een ei geen struif bederven; iemand met een kluitje in 't riet sturen; woekeren met zijne talenten. 3. De opkomende zon aanbidden; dat doet de deur toe; den vinger op de wonde leggen. 4. Er blijft veel aan den strijkstok hangen; onder den voet halen; vurige kolen op iemands hoofd stapelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijschrift.De algemeene indruk, die de opgaven van de examens voor de akte van hoofdonderwijzer maken, is dat er eenige rijzing is waar te nemen in de eischen, die aan de candidaten gesteld worden. Het is wel moeilijk, een scherp verschil te maken tusschen de eischen aan onderwijzers en hoofdonderwijzers te stellen, maar in de laatste jaren vertoonde zich weleens wat te weinig verschil, ofschoon de programma's voor beide examens o.a. toch de vingerwijzing geven, dat de bijzonderheden van den enkelvoudigen zin bij het eerste en die van den samengestelden zin bij het tweede examen op den voorgrond moeten komen. Van aanstaande hoofdonderwijzers mag men derhalve verwachten, dat zij niet alleen genoeg taal waargenomen hebben, om losse taalverschijnselen van eenige belangrijkheid vlug thuis te kunnen brengen, maar ook dat zij hunne kennis behoorlijk geordend hebben, en omtrent een onderwerp van eenigen omvang geregeld weten mede te deelen, wat er van te zeggen valt. Die eisch wordt ditmaal gesteld door opgaaf II van BredaGa naar voetnoot1), vraag 4 a en b | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van 's-Gravenhage, de slotvraag van Leeuwarden en vraag 7 van Zwolle. Vragen van wat belangrijker aard dan de gewoonlijk voorkomende zijn vr. I c uit Breda, vraag 3 uit 's-Gravenhage en vr. 2 en 6 uit Zwolle. Met het systeem, dat in Amsterdam, zoowel voor de hoofd- als voor de hulpakte gevolgd wordt, om nl. alle taalopgaven te weren, en als eenigen eisch te stellen, dat de buigingsuitgangen niet worden weggelaten, kunnen wij ons niet vereenigen. Hier bestaat het schriftelijk werk slechts in een onderzoek naar de vaardigheid in het voeren van de pen en de geoefendheid in het verstaan van het gelezene. Wij hebben blijken genoeg gegeven, dat wij daaraan veel waarde hechten, maar voor jonge menschen met wat natuurlijke gaven is het te gemakkelijk, en voor anderen, die het voornamelijk van hunne vlijt moeten hebben, is het te zwaar. Als zij eerst bij het opstel voor hunne stroeve pen gestraft waren, moesten zij er ditmaal bij de beide versjes nog eens voor boeten. Wij weten wel, dat bij het mondeling examen aan de candidaten gelegenheid kan gegeven worden, om te doen blijken van hunne vlugheid in het herkennen van taalverschijnselen, in het classificeeren van zinsdeelen en woordsoorten, in het rekenschap geven van woord- en zinsvormen, maar de tijd is dan erg bezet en tot eene grondige behandeling van de eene of andere quaestie komt het zoo zelden. Ook mag niet vergeten worden, dat bij de onvermijdelijke vaagheid der examen-programma's de inhoud der examen-opgaven een correctief behoort te zijn. Nu wordt van de mondelinge examens gewoonlijk weinig bekend en wat sommige candidaten er van tijd tot tijd in de schoolbladen over mededeelen, blijkt gewoonlijk maar voor een deel begrepen te zijn, zoodat aanstaande candidaten hoofdzakelijk in de schriftelijke opgaven de gewenschte voorlichting moeten zoeken. Opstellen werden alleen gevraagd in Den Haag en Amsterdam. Wij erkennen, dat het moeilijk is, op een examen een goed opstel te leveren, maar moet men niet bij alle werk op een staatsexamen rekening houden met het feit, dat het onder den ongunstigen invloed van examenomstandigheden gemaakt wordt en dat het buiten dien druk gewoonlijk 50% beter zou kunnen zijn? Hoe menig candidaat rekent niet veel beter op zijn studeerkamertje dan in het examenlokaal! En het is weer voornamelijk om den invloed op de voorbereidende studie, dat wij het vervallen van opstellen betreuren. Onderwijzers hebben er zooveel behoefte aan gemakkelijk hunne taal te hanteeren, de bijzonderheden, die met een onderwerp in verband | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan vlug te overzien en hunne denkbeelden handig te ordenen, dat zij zich voortdurend moeten oefenen, om hunne gave van vinding schikking en uitdrukking tot eene tamelijke mate van ontwikkeling te brengen. In Den Haag zijn dit jaar onder de keus weer eenige letterkundige onderwerpen opgegeven, wat o.i. toejuiching verdient. Het mondeling examen in letterkunde komt er gewoonlijk heel karig af; in de tien of vijftien minuten, die er voor overblijven, kan niet heel veel geconstateerd worden, vooral wanneer er nog een deel van den tijd zoek gebracht wordt met het vragen naar geboorte- en sterfjaren. Een gedeelte van dit onderzoek naar het schrlftelijk examen over te brengen, kan voor de verheffing van het peil der letterkundige studiën niet anders dan gunstig werken. In den beginne zal men al tevreden moeten zijn, wanneer van een of ander werk de inhoud knap weergegeven wordt, en daaruit eenigermate de ontvangen indrukken blijken. Maar mettertijd komt men dan wel verder en brengt men door een uitvoeriger en scherperbegrensde redactie der opgaven de candidaten er ook wel toe, iets belangrijks te schrijven over een gelezen werk en van een begin van eigen oordeel blijk te geven. Eer de beoefening der letterkunde een zoodanig aandeel in de voorbereiding der onderwijzers krijgt, dat zij een belangrijke factor in hunne gevoelsopvoeding wordt, moet er nog heel wat gebeuren en veranderen. Erkend moet intusschen worden, dat waar geen opstel gevraagd werd, nochtans eene proeve van stelkunst werd gevergd in het overzetten van eenige dichtregels; in Arnhem, waar de stijl der opgaven over het geheel iets afdalend-eenvoudigs heeft, met de goedbedoelde, maar slecht gestyleerde toevoeging er bij: zóó, dat het duidelijk is, dat gij den dichter begrepen hebt.’ Niet alleen begrepen, ‘maar met hem mee gevoeld hebt,’ dus zouden wij de vermaning willen uitbreiden, als die er dan toch bij moet. Wij stellen hoogen prijs op dergelijke overzettingen; het is eene taaloefening van den eersten rang, dat weergeven van een dichterlijken ideeëngang met eigen middelen. Het is eene uitmuntende oefening in nauwkeurig lezen, een prikkel tot ruimer en zorgvuldiger woordenkeus dan bij de bewerking van een vrij opstel voorkomt, en in het algemeen een voortreffelijk middel om den inhoud van een fraai gedicht dieper te doen doordringen dan bij eene gewone lezing. Maar niet alle poëzie leent er zich even goed toe, en bij de hier besproken opgaven is de keus ook niet altijd even gelukkig geweest. Zoo is Vondels hooggestemde lof van Christina van Zweden onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
twijfeld kwalijk in den vorm van modern proza over te brengen, zonder belachelijk opgeschroefd te klinken. Zulke verouderde sentimenten zijn alleen nog genietbaar in den vorm van hun tijd. In Arnhem was de keus beter. Het bekende versje van Beets is een geschikt paedagogisch thema, dat echter in de vier eerste regels al voldoende is uitgedrukt. Lucifers toespraak uit den aanhef van het tweede bedrijf iaat zich heel geschikt in eene korte rede omzetten, waarbij het echter niet gemakkelijk is de beeldrijke taal van het begin te vervangen door de eenvoudiger middelen, die het proza passen en toch niet in het ordinaire te vervallen. Te 's-Gravenhage werd alleen de beteekenis van enkele losse regels uit het aan Amsterdam gewijde fragment van Vondel gevraagd. Waarom werd daar nu juist de 4e regel overgeslagen; hier was gelegenheid geweest de candidaten eens te polsen aangaande hun oordeel over deze valsch-vernuftige vergelijking van Amsterdams palen bij zooveel pijlen, op Pluto's borst gericht. Te Amsterdam zal het slot van Vrouwe Bilderdijk's versje sommige candidaten wel in de war gebracht hebben. De verheffing van de politesse du coeur, gelijk de Franschen zeggen, boven de aangeleerde, is goed gevoeld en goed gezegd. Maar de slotgedachte is valsch. De beeldhouwkunst bedoelt niet, levende wezens te scheppen. Het verwijt der dichteres kan hoogstens de griezelige kunst van een modeleur van wassenbeelden treffen. Die dingt naar den lauwer van de menschen beetgenomen te hebben, maar niet een kunstenaar-beeld-houwer, en het is het toppunt van ongerijmdheid, dezen als eene tekortkoming toe te rekenen, dat zijne beelden niet leven, om op dien grond zijne kunst als zielloos te beschouwen en er van buiten aangebrachte beleefdheid bij te vergelijken. Wij kunnen ons dan ook best voorstellen, dat een candidaat, Vrouwe Bilderdijk daarmee niet willende belasten, iets anders in de slotregels las, bv. dat de ware beleefdheid tot de aangeleerde staat, als geïnspireerde kunst tot handige navolging. In het andere vers, dat van Bilderdijk, heeft de regel: doof voor 't ravenkrassen, blijkbaar menigen candidaat onzinnige dingen doen zeggen, bv. dat de jeugd ongevoelig is voor laster. Op zich zelf is zulk eene misvatting wel te vergeven, maar het getuigt toch wel van eene gebrekkige literaire vorming, wanneer zij op groote schaal bij onderwijzers en onderwijzeressen voorkomt. Wat moet de lectuur laag bij den grond blijven, als eene dergelijke uitdrukking reeds verkeerd begrepen wordt! Leeuwarden gaf ditmaal een bijzonder zorgvuldig gekozen stel aar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige opgaven, om de candidaten van goed lezen en goed stellen blijk te doen geven. Ook de epigrammen van Zwolle zijn niet ongeschikt; alleen meenen wij, dat het kwalijk aangaat in korte woorden te zeggen, wat Beets met zijn Zonnevlekken bedoelt. Als men de allerpuntigst uitgedrukte gedachte gaat analyseeren, komt men tot een vrij uitvoerig betoogjeGa naar voetnoot1). In het algemeen vinden wij, dat voor proeven van paraphrase uitvoeriger stukken gewenscht zijn; epigrammen kunnen beter dienen als thema's voor opstellen. Dit zijn enkele indrukken, bij de lezing der examen-opgaven van 1892 ontvangen. Onze eindindruk is, dat er nog veel onder voorkomt, wat men eigenlijk evengoed bij het eerste examen mocht vergen. Maar als men niet hooger kan gaan in zijne eischen, zonder al te veel slachtoffers te maken, dan bewijst dit wel, dat de studie van taal- en letterkunde onder de onderwijzers op verre na nog niet is, wat zij wezen kon en moest, om op de stoffeering van hun gedachten- en gevoelskring een belangrijken invloed te hebben. Dit is echter minder aan de examens te wijten, dan aan de groote gebreken der opleiding. C.H. den Hertog. |
|