Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Taalkundige aanteekeningen bij ‘Hagar’De volgende aanteekeningen zijn slechts voor een klein deel wenschelijke toelichtingen van den tekst. Voor het meerendeel hebben zij de bedoeling op merkwaardige of afwijkende taalverschijnselen te wijzen, waarvan Da Costa's taal voorbeelden oplevert.
I. Wat wondren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van 't Oosten!
een grond vereeuwigen.
Wat hebt ge al in die lucht
den stormwind vaak gezien
Zich als aan ketenen ontwringend.
Beide voorbeelden behooren tot die soort van zinnen, waarvan de ontbinding bij sommigen nog altijd bezwaren schijnt op te leveren, of die men op tweeërlei manier meent te kunnen ontleden. Dit zijn aarzelingen, die intusschen niet behoeven voort te duren, als men zich slechts behoorlijk rekenschap geeft van den dienst der infinitieven en der participia. De quaestie is in dit Tijdschrift, naar wij meenen afdoende, behandeld op bl. 354 en 355 van den 13en jaargang (1890). Passen we het daar gezegde op bovenstaande zinnen toe, dan is - met weglating van de deelen, die geen verschil van meening opleleveren, - de volgende beschrijving hunner constructie de eenig juiste: a. wondren lijd. vw. bij zaagt; - vereeuwigen (= vereeuwigend) bep. van gesteldheid bij wond'ren; - een grond lijd. vw. bij vereeuwigen. b. den stormwind lijd. vw. van hebt gezien;- ontwringend bep. van gesteldheid bij stormwind; - zich lijd. vw. bij ontwringend. De tweede zin bevestigt hier, dat een infinitief, in een zin als de eerste, in functie gelijk te stellen is met een teg. deelw. Hij kan dan ook in dezen vorm uitgedrukt worden: Wat hebt ge al in die lucht | |
[pagina 329]
| |
den stormwind zich vaak als aan ketenen zienGa naar voetnoot1) ontwringen. Deze laatste vorm is in onze taal de normale; de door den dichter gebruikte, de afwijkende. Vergelijkende taalstudie leert, dat in een dergelijk geval de bepaling van gesteldheid in de eene taal door een participium, in de andere door een infinitief, en soms ook wel afwisselend door den eenen of den anderen vorm wordt uitgedrukt. Wat aanleiding tot verwarring of twijfelingen geeft, is 1o. dat in zulke zinnen de infinitief ook wel voorwerp van den persoonsvorm kan zijn, en 2o. dat men vergeet, hoe een infinitief, dienstdoende als voorwerp of als bep. van gesteldheid, toch werkwoord blijft en alzoo een eigen voorwerp bij zich kan hebben. Om door voorbeelden de quaestie toe te lichten kunnen de volgende zinnen dienen, die een overzicht geven van de verschillende mogelijke gevallen: Ik hoor zingen. Zingen l.v. bij hoor. Enkele nadere opmerkingen omtrent dit taalverschijnsel volgen in de Verscheidenheden van deze aflevering.
II. Tooneel van schrik en wee,
verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven.
We hebben hier eene reeks van bijvoeglijke bepalingen met van, alle bij tooneel behoorende en de kenmerken van dat tooneel aangevende. De laatste heeft iets bijzonders. De infinitief sterven, voorafgegaan door van, wordt hier door D.C. nog als werkwoord gevoeld en zonder laafnis staat er dus als bijw. bepaling vóór. De infinitief is hier echter als substantief te beschouwen; alleen voor een infinitief met te kan een voorzetsel staan: alvorens te spreken, door hard te studeeren, zonder te waarschuwen, enz. Staat een voorzetsel voor een werkwoord zonder te, dan is dit substantief geworden: zonder | |
[pagina 330]
| |
kloppen, door wrijven, van loopen, enz. De bepaling bij sterven is alzoo bijvoeglijk en komt er naar den aard der bijv. voorzetselbepalingen achter. In proza zou men dan ook zeggen: van sterven zonder laafnis. Om dezelfde reden klinkt ons in Potgieters Jonge priester ‘bij 't in de schaduw verdwijnen’ als eene afwijking in de ooren. Verdwijnen is hier substantief en men zou verwachten: bij 't verdwijnen in de schaduw. In poëzie zijn zulke afwijkingen verre van leelijk. Maar als men wil nagaan, tot welke verschrikkelijkheden zij in proza leiden, heeft men slechts in de dagbladen de lijsten der vonnissen van kantonrechters in te zien. Daar vindt men, dat dienstboden veroordeeld worden ‘wegens het na tienen op den openbaren weg kleeden uitkloppen’, kruiers ‘wegens het met een handkar op de kleine steenen rijden’, enz. De gewrongenheid van deze constructies komt alleen voort uit het voorbijzien van het feit, dat de werkwoorden door voorvoeging van het lidw. het substantieven geworden zijn, dat ze alzoo geen voorwerpen of bijw. bepalingen meer bij zich kunnen hebben, maar alleen bijv. bepalingen, die er dan echter achter moeten staan. Wegens het uitkloppen van kleeden op den openbaren weg na tienen, en: wegens het rijden met een handkar op de kleine steenen, klinkt dan ook veel natuurlijker.
III. In die lucht, die d'ademtocht doet derven
Aan wat daar adem zoekt.
Wanneer een persoonsvorm der werkwoorden doen en laten door een infinitief gevolgd wordt, dan is er om te beginnen altijd een l.v. bij den persoonsvorm, van welk voorwerp dan de infinitief de bepaling van gesteldheid is. Bij dien infinitief kan dan nog een tweede l.v. komen, wat daarvan afhangt, of de infinitief al of niet een overgankelijk werkwoord is. Zoo zijn in de zinnen: Gij deedt het kind schrikken en Hij laat de paarden draven, kind en paarden lijdende voorwerpen van deedt en laat. In zinnen als: Gij deedt het kind het verschil opmerken en Hij liet den jongen een vraagstuk oplossen zijn het kind en den jongen lijdende voorwerpen van deedt en liet, maar het verschil en een vraagstuk lijdende voorwerpen van opmerken en oplossen. Vermoedelijk onder den invloed van het Fransch, waar in zulke gevallen de voorwerpen van doen en laten als régimes indirects be- | |
[pagina 331]
| |
schouwd worden, voelen vele schrijvers in onze taal zulke voorwerpen ook als datieven, en dit verklaart, hoe D.C. in bovenstaande regels den gecursiveerden zin met aan laat beginnen. Wat daar adem zoekt is een lijdend voorwerp van doet, evenals in den zin: De woestijnlucht doet den reiziger den ademtocht derven, reiziger l.v. van den persoonsvorm doet is. Regelmatig zou dus de constructie hebben moeten zijn: die, wat daar adem zoekt, den ademtocht doet derven. De afwijkende constructie met aan kwam den dichter hier voor zijn metrum te pas.
IV. 't Zijn zulken, die de scharen
opdreven uit uw schoot van landveroveraren.
Zulke wordt verbogen als een sterk verbogen adjectief: zulke, zulker, zulken, zulke. De toevoeging van de n in den 1en of 4en nvl., die eigenlijk eene ontaarding van de verbuiging is, is in onze taal regel geworden, waar het de aanduiding geldt van personen, die niet te voren of daarna genoemd zijn. In de bovenstaande regels slaat zulken in het geheel niet op personen, maar op de in den vorigen regel genoemde andere schuddingen. D.C. had dus beter gedaan met de n weg te laten. 't Zijn zulke schuddingen, bedoelt hij, die de scharen van landveroveraren uit den schoot van Arabië opdreven. De bijv. bepaling van landveroveraren staat te ver van het subst. schoot en dit maakt de versregels niet fraaier.
V. Om aan de aard een halfgekenden God
te brengen, en een keer in heel der volk'ren lot.
Voorbeeld van eene gewaagde samentrekking, daar brengen in den 1en zin letterlijk brengen, en in den 2en zin veroorzaken beteekent. Vgl. N. en Z. XIV, 325. Eene gelijksoortige fout vonden wij onlangs in een opstel. ‘Men bracht den verdronkene naar de villa en daardoor het geheele huis in opschudding.’
VI. Maar Sara mede staat
op Gods gezetten stond, de moeder van een zaad, enz.
Een voorbeeld van den overgang van een zelfst. ww. tot een koppelwerkwoord. Beschouwt men staat als: staat daar, dan is de moeder | |
[pagina 332]
| |
bep. van gesteldheid bij Sara. Stelt men het gelijk met wordt, dan is het koppelww. en moeder naamw. deel van het gezegde.
VII.
Gelijk den pijl zijn boog
Schiet op den zuigeling zijn verontwaardigd oog
den blik des werelds en des spots.
De constructie van het gecursiveerde is door rijmdwang zeer gewrongen. In een bijzin een bepaling voorop te plaatsen gaat wel, maar met een voorwerp gaat het niet. Het lidwoord den ware ook beter vervangen door een, maar de dichter zal daarvan weerhouden zijn, omdat dan niet uitkomt, dat pijl een accusatief is.
VIII. den herder en den held, den woudstier en het lam.
Men lette op de omkeering der volgorde in de tweede helft van den regel. Wij hebben hier te doen met een voorbeeld van chiasmus, eene in de klassieke talen bekende rethorische constructie, bestaande in de kruiswijze plaatsing a b - b a van een dubbel paar bijeenbehoorende zinsdeelen. De constructie is alzoo genoemd naar de kruisvormige letter χ (spr. uit chi) uit het grieksche alphabet. Een voorbeeld daarvan geeft Huygens, bij wien er wel meer te vinden zijn, in zijn Cluyswerck, r. 50: ‘Pen- en pinceelen-konst, die w'elck om 't zeerst beminnen,
In doecken of papier, elck na sijn' eigen aerdt,’
waar doecken bij pinceelen-konst, en papier bij pen-konst behoort. Minder in het oog vallend is de kruiswijze stelling in Potgieters Zandvoortsche wedrennen: Tot vloed en beemd, en woud en meer
Haar blik één drijvend landschap toone,
waar de volgorde water en land staat tegenover de schikking land en water. Bij Staring ontmoeten we eveneens enkele voorbeelden; bv. in de Cantate voor het natuurkundig gezelschap te Zutphen: De vogel dartele op den tak,
Met glanzend ooft belaân;
Het lam spring' vroolijk over 't vlak,
Getooid met spruitend graan,
Het lam, de vogel acht het niet,
Van waar, of hoe de zegen vliet.
| |
[pagina 333]
| |
En in De hoofdige boer: En wat men hoorde, wijd en zijn,
Was, viermaal dertig dagen lank,
Slechts palen, balken, rib en plank;
En driemaal dertig andermaal
Slechts planken, ribben, balk en paal.
Eveneens komt eene soortgelijke omkeering voor in de volgorde der zinsdeelen. Bv. de eene bijv. bepaling komt vóór en de andere achter het bepaalde woord, of omgekeerd: Hier schuilt geen wrok! Hier spreidt ook gij uw glans,
Gy eerekroon van Mentz naast Konings burgerkrans.
Staring.
Of Twikkel Twenthe's roemt mogt wezen,
Doch niet de oas is dier woestyn.
Potgieter.
Op den toon van uw Vondel, uws Bilderdijks stem.
Da Costa.
In het volgende epigram is kruisstelling van onderwerp en gezegde: Wien eedle trotschheid voege, u voegt zij, Nederland:
Van Speyk stierf voor uw Vlag, en voor uw Vaan stierf Clant.
Staring.
Uit de voorbeelden blijkt, dat deze constructie zeer geschikt is om eene tegenstelling nog wat scherper te doen uitkomen, en zoo paste zij Da Costa ook bijzonder voor zijne tegenstelling van Isaäk en Ismaël.
IX. Wel dekten eens verwarrende onheilswolken
de ster der moeder en des zoons, wanneer de dorst
der schroeiende eenzaamheid het leven in de borst
des jonglings, reeds ten grave als uitgestrekt, ging dooven.
Wanneer behoorde door toen vervangen te worden, daar hier van een enkel feit en niet van eene reeks van feiten sprake is.
X. De woestijn
Heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn.
Een voorbeeld van contaminatie (besmetting); waarschijnlijk heeft de dichter aan zich voorstellen gedacht, toen hij ook wanen ten onrechte wederkeerend maakte.
XI. Geen menschlijk bondgenoot, die hem te beurt zal vallen,
het dier slechts in zijn dienst!
Wederom een voorbeeld van een eenigszins ongewone samentrekking. De vreemdheid is daarin gelegen, - en daardoor wordt het verband, | |
[pagina 334]
| |
naar ons bij ervaring gebleken is, niet altijd dadelijk gevoeld, - dat het gecursiveerde een hoofdzin is, die gedeeltelijk uit den hoofdzin en gedeeltelijk uit den bijzin van den vorigen regel moet aangevuld worden. Ook slechts staat niet precies op zijne plaats. De aanvulling is: Slechts het dier in zijn dienst zal hem als bondgenoot te beurt vallen.
XII. vervolgt het dier te vrede
met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede.
Een nog al onnauwkeurige regel van den nauwkeurigen D.C. - Vaart is vooreerst vr. en het adjectief moet dus de n missen. Trede is de vrouwelijke vorm naast het mannelijke tred, evenals groete, vr. staat naast groet, m. en schrede vr. naast schred, m. Alzoo is ook de n van onoverhaasten niet gemotiveerd. Te vrede is de oudere vorm, waaruit tevreden ontstaan is; ook te onvrede was vroeger gebruikelijk. Indien D.C. den nieuweren vorm tevreden gebezigd had, zou hij in den volgenden regel het meervoud hebben kunnen gebruiken.
XIII. Hoe schudt en schokt die schoot.
Uit de analyse van het gedicht blijkt, dat wij hier aan den schoot der woestijn gedacht hebben, een beeld reeds in de inleiding van Hagar door D.C. gebezigd, als hij spreekt van de schuddingen, die scharen van landveroveraren uit den schoot van aloud Arabië opdreven. Het ligt dus voor de hand, dat hij dit beeld herhaalt, nu hij denkt aan de stroomen van veroveraars, die het schiereiland uitgoot.
XIV. 't Schiereiland goot hen uit, Egiptes zevenmond
gelijk, enz.
Een voorbeeld, hoe gelijk, alvorens het voegwoord werd, adjectief was. In het Mnl. komt het voor ook met een datief achter zich: ghelyc enen wilden lewen.. Later werd zulk eene uitdrukking als een onvolkomen bijzin beschouwd en verloor gelijk zijn invloed op den nvl. van het volgende woord, zoodat het voegwoord werd. | |
[pagina 335]
| |
XV.
Buig, Syriër! en waag
geen weerstand, Palestine! enz.
Het eenige, waarop wij hier de aandacht vestigen willen, is de vlugge en losse wijze, waarop de dichter hier de zegetochten der Israëlieten in eene reeks van imperatieven beschrijft: ‘torsch den last der Oostersche moskeeën, stad Davids! - zink, Oosterchristenheid en aanvaard den koran thans! - Egipte, ontvang de wet! - neig 't hoofd Alexandrië, en geef uw boektresoren prijs! - Oud-Numedië, laat varen uwen moed! Carthager of Vandaal, spaar 't slagzwaard in de schede! - waak op, gij Noordenwind, en drijf die sprinkhaanzwermen terug! - rijs, Karel, rijs, en wees in hooger hand een Hamer, die verplet.’
XVI. Mohammed! o wat kracht, wat wijsheid waren de uwen?
Daar de zelfstandige bez. vnwdn. als zwakke adjectieven verbogen worden, is de n hier overtollig. Alleen als het personen geldt, die tot den bezitter in eene bekende betrekking van huisgenooten, volgelingen of troepen staan, worden zij in het meerv. als substantieven verbogen. Wij zouden eene dergelijke opmerking zeker achterwege laten, als wij er niet deze andere aan wilden verbinden, hoe o.i. waar het vormenquaesties geldt, groote schrijvers en dichters geen autoriteiten zijn. Dat men bij deze ter schole gaat, waar het de beteekenis van woorden, uitdrukkingen en zinswendingen betreft, is begrijpelijk, maar bij het vaststellen der vormen komen overwegingen te pas, waarmee kunstenaars zich het hoofd niet kunnen breken en die overgelaten moeten blijven aan taalkundigen. Da Costa moest hier rijmen op huwen en schreef daarom uwen. Dit is alleszins verdedigbaar, meer dan dat in het proza van Couperus, in zijn Extase bv., het zelfst. bez. vnwd. eveneens als een zwak zelfst. nwd. verbogen wordt - (zijn blik op den hare - ketende haren blik aan den zijne - uw naam met den mijne). Doch dergelijke staaltjes bewijzen niets, als het de vraag geldt, welke schrijfwijze het meest rationeel is. Dat moeten zij beslissen, die van de taal een voorwerp van studie gemaakt hebben. Alleen hebben dezen te bedenken, dat als hunne uitkomsten niet eenvoudig genoeg zijn, de schrijvende wereld er zich op den duur toch niet naar schikken zal. | |
[pagina 336]
| |
XVII. Ach, uwe niet alleen was 't opzet, enz.
.....................
Maar uwe, o Koreischiet! was de Oostersche natuur.
Een paar voorbeelden van het zeldzame geval, dat een bijvoeglijk bezittelijk vnwd. als naamw. deel van het gezegde voorkomt. Evenzoo nog in het Onze Vader: ‘Uw is het koninkrijk, en de kracht,’ enz. Vroeger ook in den Statenbijbel: Mijne is de wraak. Al het mijne is uwe; bij Vondel zonder e: Al 't vee is uw. De bruit is mijn; in het Mnl. en de 16e eeuw: Hemelrike es hare. Dine es de mesdaet. Dus is de schult mijne. In de tegenwoordige taal gebruikt men liever een pers. vnwd., hetzij in den datief, hetzij met een voorzetsel: Mij is de wraak. De beurt is aan u. Het boek is van mij.
XVIII. Caïro, Balsora, Granada, paradijzen,
wie geen Geschiedenis, maer Fabel schijnt te prijzen
wanneer zij aanheft van uw wond'ren, wier geraamt
of ingestorte puin steeds Morgenluchten aâmt!
Morgenluchten is niet geheel duidelijk. Wel dat het voor Morgenlandsche luchten of geuren staat, maar niet of de dichter precies bedoeld heeft, wat wij er blijkens ons overzicht uit gelezen hebben: herinneringen aan echt Oosterschen weeldezin. Geschiedenis en Fabel, de bekende tegenstelling tusschen de nuchtere Historie en de opsierende Overlevering; als in Bilderdijks Ode aan Napoleon: Hie valt de veder der historie
Der grijze fabel in den schoot.
Ingestorte puin. De uitgang e, ter wille van het metrum, is eigenlijk in strijd met den regel, dat voor een onz. enk. substantief in den 1en of 4en nvl., niet voorafgegaan door een lidwoord, steeds de sterke verbuiging van het bijv. nwd. voorkomt. | |
[pagina 337]
| |
XIX. Wen Israël zal zien Wiens hart zijn hardheid brak,
Wiens zijde 't met de speer der Heidenen doorstak.
Wiens is hier een genitief van het vragende voornwd. wie, daar beide voorwerpszinnen afhankelijke vragen zijn. Als zoodanig komt het minder vaak in bijzinnen voor, dan als genitief van het betr. vnwd.
XX. - wen zich daar
voor de eigen voetbank Gods ontmoeten zal Barbaar
en Griek, Romein en Parth, het Zuiden en het Noorden.
Een voorbeeld van de bekende verwisselig van elkander met zich en tegelijk van het gebruik van enkelvoudig gezegde bij een meervoudig onderwerp.
Hiermede meenen wij te kunnen volstaan. Zooals wij reeds opgemerkt hebben, zijn de meeste toelichtingen niet eens noodig tot recht verstand van den tekst. Zich er in te verdiepen is hoofdzakelijk aan te bevelen als eene oefening in het zich rekenschap geven van het bijzondere, dat men in een merkwaardig stuk taal aantreft. Buitensporige vrijheden veroorlooft D.C. zich blijkens deze aanteekeningen niet. C.H. den Hertog. |
|