Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Da Costa's meesterwerken.Voordat wij deze studie begonnen, zijn wij een oogenblik opgehouden door de bedenking, of het nog wel noodig was, over Hagar of eenig ander werk van Da Costa te schrijven. Men kan inderdaad niet zeggen, dat de studie van dezen dichter onder de onderwijzers verwaarloosd wordt. Evenmin ontbreken de hulpmiddelen, die er bij noodig zijn. De dichter heeft daartoe om te beginnen zijne eigene aanteekeningen geleverd, de heer Schelts van Kloosterhuis heeft in zijne afzonderlijke uitgave van de MeesterwerkenGa naar voetnoot1) er nog een rijken voorraad bijgevoegd en de vaktijdschriften wemelen van commentaren bij de nog overblijvende moeilijkheden. Toch maakt het vaak den indruk, alsof er in deze belangstelling veel plichtmatigs schuilt, den aankomenden onderwijzers opgelegd door den invloed der examens, en zij, die deze belangstelling trachten levendig te houden, worden dan ook telkens verdacht van liefde tot duisterheid en meer dergelijke onverdedigbare motieven. Als dat juist gezien is, dan blijft er aanleiding om over Da Costa te blijven schrijven. Want het is onze innige overtuiging, dat zijne dichterlijke nalatenschap letterkundige leerstof van den eersten rang bevat, die niet zoo heel spoedig door andere van meer superieur gehalte zal verdrongen worden. Ja, al klinkt het wat paradoxaal, wij achten die leerstof juist van ongemeene waarde voor hen, die geen geestverwanten zijn van Da Costa en die, zooals Huet het uitdrukt, ‘buiten zich zelf moeten treden’ om van zijne poëzie te genieten. ‘Buiten zich zelf treden.’ Die uitdrukking bevat juist den grond voor onze bewering. Immers de paedagogische beteekenis van de studie der letterkunde is hoofdzakelijk gelegen in de noodzakelijkheid, die zij haar beoefenaar oplegt, om zich telkens op andere standpunten en in andere gedachte- en gevoelskringen te verplaatsen. Zoo breidt | |
[pagina 310]
| |
zij de vatbaarheid voor letterkundig genot uit in de diepte en in de breedte. In de diepte, door hare adepten van geheimenis tot geheimenis in te wijden in de kunst van die artisten, die maar voor een kleinen kring hebben geproduceerd. In de breedte, door de ontwikkeling van dat heerlijke en wonderbare vermogen van den menschelijken geest, om zich los te maken van de enge plek en de kleine spanne tijds, waartoe zijn eigen nietig leven beperkt is, en om, de stolp vernietigend, waarin zijn eigen ervaring opgesloten is, naar buiten te dringen, ver naar buiten, in de ruimte en in den tijd, en overal bijeen te garen, wat van zijne gading is. De beoefening der letteren maakt een deel uit van die rustelooze vlucht; zij stelt ons in staat, ons letterkundig genot uit te breiden tot al die trappen, die de menschheid in den loop der tijden op- en afgestegen is, en doet zoo de eenzijdigheid wijken, welke slechts in de kunst van den dag bevrediging vindt, en met bekrompen minachting neerziet op hetgeen achter haar ligt. Natuurlijk, in de eerste plaats zijn wij kinderen van onzen eigen tijd. Wat de geestesstroomingen, welke dien tijd bewegen en waarop we zelf meegevoerd worden, aan kunst voortbrengen, zal het eerst en het meest onze belangstelling in beslag nemen. Maar we zullen er eerst het rechte van genieten, wanneer ons appreciatie-vermogen geoefend is in het doorloopen van verschillende graden en trappen van letterkundig genot. En daartoe dient letterkundige studie. Van het heden tot het verleden teruggaande, leert zij haren beoefenaar zich thuis voelen in steeds verderafliggende beschavingstoestanden en ontwikkelt zij zijn vermogen om in het vergankelijke en toevallige, aan elken tijdkring eigen, overal het voortreffelijke op te diepen, dat niet met den tijd vergaat, tot zij, eindelijk weer tot het heden terugkeerende, als loon der reis die vatbaarheid en dien speurzin nalaat, die onmisbaar zijn om de voortbrengselen van dat heden in al hun veelzijdigheid te kunnen waardeeren. Het vooropstellen van deze denkbeelden bij de behandeling van Da Costa's meesterwerken sluit in, dat wij die werken beschouwen als tot het verleden behoorende. Natuurlijk is dat niet waar voor hen, die nog geestverwanten van Da Costa zijn. Zij zullen ook nu voortgaan met in zijne poëzie de hoogste vervulling van hun eigen schoonheidsbehoeften te vinden, en niet noodig hebben buiten zich zelf te treden, om er het volle genot van te hebben. Maar een feit is het, dat zij eene minderheid vormen, een feit, dat Groen van Prinsterer al erkende, toen hij Da Costa na diens gloeiend ‘Zij zullen het niet heb- | |
[pagina 311]
| |
ben, de goden onzer eeuw!’ ontnuchterend toevoegde: ‘Zij hebben het al!’ Maar hoe rustiger en hoe onpartijdiger men zulk een feit onder de oogen ziet, zoowel aan den eenen als aan den anderen kant, des te meer oog krijgt men ook voor het onvergankelijke, dat een hoog dichterleven als dat van Da Costa heeft opgeleverd. Niets treurigers toch is er dan het onvermogen om een groot man te waardeeren, van wiens grondovertuigingen men in zijn eigen denken en gevoelen gescheiden is. En wat de eenheid zal uitmaken van de volgende letterkundige lessen over Da Costa's meesterwerken, zal vooral het streven zijn om tegen dit onvermogen in te gaan. Nu is die taak, wat Da Costa betreft, vrij gemakkelijk. Potgieter, Busken Huet, Allard Pierson hebben het voorbeeld gegeven van een hooge vereering, door ontstentenis van geestverwantschap eer versterkt dan getemperd. En men kan zich al kwalijk eene betere inleiding tot de studie van Da Costa denken, dan de rouwzang, die Potgieter bij 's dichters verscheiden deed hooren, dan de hulde, die Huet hem bij herhaling in zijne Fantasieën bracht, dan de zielkundige analyse, die Pierson in zijne Oudere Tijdgenooten hem wijdde. Dan begint men er iets van te begrijpen, hoe Da Costa's kunst, die ‘'t ongeloof dreigt als de donder,
Dat ongeloof echter tot eerbied bekeert,’
en het valt licht zich in de stemming te brengen, noodig om van die kunst te genieten. Men gaat inzien, dat men in aanraking komt met eene poëtenziel, voor wie het leven een hoog goed is en die niet bereid is, om dat leven te laten beheerschen door kleine overwegingen; eene ziel van groote afmetingen, gewoon om menschen en dingen in 't groot te zien, rusteloos in beslag genomen door groote vraagstukken, door wereldproblemen, door de verbijsterende raadselen, voortvloeiende uit de onbegrijpelijke verhouding tusschen het eindelooze heelal en de reusachtige menschheid aan den eenen en den kleinen, nietigen mensch aan den anderen kant, in wien nochtans de kiemen aanwezig zijn van al wat dat groote geheel in beweging brengt. Men voelt, hoe zulk een geest het niet houden kan binnen de enge grenzen van het weetbare, waartusschen de positieve wetenschap het menschelijke onderzoek dwingt te berusten, dat hij geen vrede heeft, alvorens hij eene oplossing heeft gevonden in een aanbiddelijk Wereldplan, geconcipiëerd en uitgevoerd door een majestueus, heilig en zich zelf bewust Alvermogen, dat zich aan de menschheid heeft geopenbaard in eene reeks van mysteriën, waarvan | |
[pagina 312]
| |
het Joodsche volk de drager en waarvan de verschijning van Jezus het verhevene slot is geweest, en dat de menschheid tot hare eindbestemming leiden zal in dat duizendjarig rijk, waarvan de wederkeerende Christus de algemeen erkende bestuurder zal zijn. Dan kan men zich ook voorstellen de revolutie in zulk een gemoedsleven, als de drang om voor eene zoodanige overtuiging uit te komen tot eene openbare belijdenis dwingt, met al de irriteerende conflicten, aan zulk een stap verbonden; maar ook al de pijn, als de vurige zucht om eene zoo diepe en heilige overtuiging tot levensregel te maken, de zee van teleurstellingen ondervindt, waaraan niet te ontkomen valt bij de duizenden overwegingen van lager orde, die de kleine kringen dezer wereld beheerschen. Maar als zulk een geest dan eindelijk de vuurproef heeft doorstaan en zijn onafhankelijken gang althans in zekere mate heeft weten te doen eerbiedigen, als na de leelijkheid van den strijd, de vrede of de wapenstilstand de behoefte aan schoonheid doet ontwaken, dan is er ook reden om iets buitengewoons te verwachten. Dat buitengewone vinden we in hetgeen door Da Costa na 1840 geproduceerd is. En waar het geen speciaal literaire studie van den geheelen ontwikkelingsgang des dichters geldt, maar eene keuze van hetgeen voor een paedagogisch-letterkundig doel de voorkeur verdient, daar blijft wat vóór 1840 verscheen, als tot den tijd van oefening en voorbereiding behoorende, buitengesloten. Wij achten het daarom goed gezien van den heer Schelts van Kloosterhuis, toen hij zijne uitgave tot Vijf en twintig jaren (1840), Aan Nederland in de Lente van 1844, Hagar (1847), Wachter, wat is er van den nacht (1847), 1648 en 1848, De Chaos en het Licht (1850) en De Slag bij Nieuwpoort (1859) bepaalde. Daar vindt men Da Costa in zijne kracht, en daar is ook voornamelijk de letterkundige leerstof te vinden, waardoor jonge menschen met eene groote ziel als die van Da Costa in eerbiedige aanraking kunnen gebracht worden. Zij kunnen er door leeren gevoelen, hoe in de historie en zelfs in de politiek van den dag voor een dichter schoonheid is te vinden, en hoe het mogelijk is, daarvan te genieten, zonder de aanschouwingen des dichters te deelen, als diens manier van de dingen dezer wereld te zien maar de blijken draagt van uit een groot voelende ziel voort te vloeien. En voor de kinderen van dezen modernen tijd komt er nog iets bij, wat deze erkentenis gemakkelijk maakt. Niet lang namelijk behoeft de kennismaking met Da Costa's poëzie geduurd te hebben, of men gevoelt, dat men in den grond der zaak toch ook met een modern | |
[pagina 313]
| |
man te doen heeft, voor wie, hoe dogmatisch zijne overtuigingen ook schenen, de toekomst nochtans vóóruit lag; die niet warm kon worden voor de belijdenisschriften der 16e eeuw, door zijne geestverwanten op den voorgrond gesteld, en die dan ook steeds gewoon was vooruit te zien met dezelfde geestdrift, eigen aan elk wakker geloof in de mogelijkheid van vernieuwing en volmaking van het bestaande. De hier gemaakte opmerkingen wijzen slechts in ruwe trekken aan, welken indruk men van Da Costa krijgt, wanneer men kennis maakt met zijn leven en zijne werken. Doch om van zijn dichtwerk dien indruk te krijgen, is nog iets meer noodig dan een volledig verstand van den tekst. Daartoe is het noodzakelijk geheel in den geest der gedichten door te dringen, het onderling verband der dichterlijke ideeën en hun samengroeiing tot een schoon poëtisch geheel goed te overzien, wat niet verkregen wordt zonder herhaalde lezing, zonder studie van die gedichten en zonder den ernstigen wil om met den dichter mee te gevoelen. Is het onvermijdelijk zich daarbij in diens aanschouwingen in te denken, toch sluit dit niet in, dat men daarbij aan alle bedenkingen het zwijgen moet opleggen. Dat behoort men in het algemeen nooit te doen, ook daar niet, waar men op het voorbeeld van anderen, in wier smaak men vertrouwen stelt, zich zelf tracht op te werken tot eene waardeering, die men voorloopig nog niet gevoelt. Maar de gestelde voorwaarde wordt het lichtst vervuld, als men begint met zijn verzet, waar het zich naar voren dringt, onverbloemd uit te spreken, om dan echter alle poorten zoo wijd mogelijk open te zetten, ten einde het schoone in zich op te nemen en op verbeelding en gevoel te laten in werken. Wat de volgorde betreft, wenschen wij een begin te maken met Hagar en De slag bij Nieuwpoort, de beide gedichten, waarvoor Da Costa zijne stof aan het verleden ontleende, en die de minste inspanning vereischen. Later kunnen dan de tijdzangen volgen, die de groote gebeurtenissen van deze eeuw den dichter ingaven, en die een vrij nauwkeurige kennis van de hoofdstroomingen dezer eeuw tegelijk van Da Costa's religieus en politiek standpunt vereischen. | |
I. Hagar.Dit voortreffelijk gedicht is al dadelijk een sprekend voorbeeld van Da Costa's voorkeur voor groote onderwerpen. In zeker opzicht was het besteld werk. De heer A.C. Kruseman wenschte omstreeks 1850 | |
[pagina 314]
| |
eene collectie Engelsche gravures, afbeeldingen van Bijbelsche vrouwen, tot een dichterlijk album te vereenigen, en vond daartoe bij de voornaamste dichters allen gewenschten steun. Da Costa's keus viel op Hagar. Als de gravure hem had moeten inspireeren, zou er weinig van terecht gekomen zijn: een kniestuk van eene aardige boerendeern met eene kap op en een stukje woestijn als achtergrond, aan een scherm van een photographisch atelier herinnerend. Doch er is waarschijnlijk nooit een dichter geweest, die de Bijbelsche vrouwen zoo als naaste familie beschouwd heeft als Da Costa. Hij had geen afbeelding noodig, om de trotsche boetelinge voor zich doen te verschijnen en wel in haar volle wereldhistorische beteekenis. Daaraan herkent men dadelijk Da Costa. Verneem van een dichter, dat hij Hagar tot onderwerp van een gedicht gekozen heeft, dadelijk bereidt ge u voor op een kleurrijk tafreel van Oostersch herdersleven en te midden daarvan de dramatische ontwikkeling van de gespannen verhouding tusschen Sara en Hagar, de op haar rechten steunende meesteres, de van haar voorrechten bewuste dienstmaagd. Op dergelijke wijze bracht Loots Hagar in beeldGa naar voetnoot1). Potgieter is onuitputtelijk in zijn lof over dit gedicht, maar het is een oordeel uit den tijd zijner jeugd en wij betwijfelen, of hij het in later dagen opnieuw zou hebben willen onderteekenen. Voor het tegenwoordig geslacht kan deze Hagar niets meer zijn dan een voorbeeld van vergankelijke poëzie en eene aanleiding tot onbedoeld vermaak. Zie hier b.v. hoe Loots het tooneel der feiten begint te teekenen: ‘In 't Oosten, waar onze aard zag d'eersten morgen klimmen,
Die nog, van de eigen steê, ter wacht trekt aan de kimmen,
Waar nog de zon het oord, door haar het eerst begroet,
Voor andren koestert, en in weelde bloeien doet,
En 't, als haar troetelkind, met wellust blijft aanschouwen;
In 't vruchtbaar Palestine, in Kanaäns landouwen,
Daar woonde een herdervorst, gezegend in zijn lot,
De vriend van zijn gezin, vertrouweling van God.
In vlakten, waar voor 't oog geen grens in 't rond zou wezen,
Zoo heuvlen zonder tal, bevallig opgerezen,
Met groenend eikenloof om hunnen kruin getooid,
Niet lagen overal in wisling rondgestrooid,
Daar, rijk in aardsch genot en hoogere genade,
Leefde eenmaal Abraham met Sara zijne gade.’
En zoo gaan deze karakterlooze verzen een paar bladzijden voort, het leven in Abrahams tenten te beschrijven. Niemand kan van zulk | |
[pagina 315]
| |
machteloos gerijmel een anderen indruk krijgen dan dat het een belachelijk woordgeknutsel is van een geest, waarin alleen flauwe, kleurlooze beelden van Hollandsche landschapjes afgedrukt zijn. Komischer nog wordt het, als Loots zijn best doet om Abrahams polygamie wat minder ongepast te doen schijnen: ‘Intusschen, naar 's lands wijs, en de ongewraakte zeden,
Door God niet afgekeurd, door geen verbod bestreden,
Gaf Sara, toen bij haar de laatste hoop vervloog,
Dat ooit of ooit haar borst naar wensch een telgje zoog,
Haar schoone dienstmaagd, haar Egyptische slavinne,
Haar Hagar, Abraham ter tweede gemalinne,
Opdat geen vreemde, die uit vreemden oorsprong nam,
En geen van beider zoon, ooit de erfenis bekwam.
Geen kweeker van plantsoen, als hij de tengre spruiten,
Die de adellijke teelt, hoe zwak, nog in zich sluiten,
Verhaastend ent op hout, het meest gelijk van aard,
Opdat in vreemden tronk de stam nog blijv' bewaard,
Ziet zoo den dag, den nacht, en weêr den dag verloopen,
In zorg, in twijfeling, in wachten en in hopen,
Als 't weiflend hart hier waakt op 't geen er naadrend is,
En of het takje bloeit van Gods behoudenis.’
Meer voorbeelden van dergelijke grappige smakeloosheid zouden uit Loots' Hagar bij te brengen zijn, doch ons daarin te vermeien zou evenmin van goeden smaak getuigen. De herinnering er aan diende alleen als repoussoir om het grootsche van Da Costa's conceptie te doen uitkomen. Loots maakt het wel wat heel erg, waar hij ten slotte in Hagar alleen een voorbeeld van moederliefde ziet, waarvan de merkwaardigheid hierin bestaan moet, dat dit gevoel zich vertoont in eene slavin, ‘tot de oefning nooit van ouderpligt gewijd,’
en te midden van een woestijn, ‘waar nimmer wetboek sprak,
Het eeuwige gebod, dat nooit een moeder brak.’
Intusschen, ook zonder tot deze averechtsche sentimenten omtrent het wezen der moederliefde te vervallen, zou een dichter zich in Hagars lijden hebben kunnen verdiepen, en had hij Oostersche hartstochtelijkheid en boetende ijverzucht kunnen schilderen, zonder nochtans zich te verheffen tot het hooge gezichtspunt van Da Costa, die in deze botsende passies slechts de onbewuste dienaressen in de uitvoering van een deel van het groote wereldplan ziet. Slechts even, in zijne inleiding, als de gravure zijne aandacht bij de zwervende slavin bepaalt, en aan het | |
[pagina 316]
| |
slot van het gedicht, waar hij met een: ‘Op u een laatste blik!’ weer tot de plaat terugkeert, verwijlen zijn gedachten, bij de fiere en schoone weerspannige en vermaant hij haar zich voor hare meesteres te verootmoedigen en zich te voegen in de ordening van Abrahams huis. Maar overigens is zij in zijn oog allereerst de mededraagster der Godsbelofte aan AbrahamGa naar voetnoot1), dat hij een vader veler volken zal zijn, en zij alzoo de stammoeder van een groot en merkwaardig volk, de moeder Ismaëls. Dat is het telkens wederkeerende dichterlijke thema, waarop Da Costa's Hagar gebouwd is en zoo wordt zijn gedicht de poëtiseering van een breed gezien stuk wereldgeschiedenis: de opkomst, bloei en ondergang der Ismaëlieten. Al dadelijk heeft men zich hier over eene bedenking heen te zetten; deze nl., dat de dichter in de tweede helft van zijn gedicht, zonder te waarschuwen, de Mohammedaansche Turken voor de Ismaëlieten in de plaats schuift, gelijk er, zooals later blijken zal, meer bezwaren tegen de voorstelling van dien ondergang zijn in te brengen. Een en ander belet echter niet het ontvangen van een zeer diepen indruk van bewondering, niet alleen voor den rijkdom van poëtische invallen, die Da Costa toevloeien, wanneer hij zich in een onderwerp als Hagar verdiept, maar ook voor zijn groot meesterschap in het beheerschen van dien overvloed. Daardoor maakt zijn dichtwerk in het algemeen eene impressie van soliditeit, die wel iets zwaars heeft, maar toch niet op grofheid uitloopt; die in strijd is met de eenzijdige meening van sommige jongeren, alsof kunst alleen het uitvloeisel kan zijn van een staat van gespannen nervositeit, waarin de kunstenaar zich zelf maar half of nog minder meester is en waarin zijn trillende hand visies en sensaties ‘neerhuivert’ en alle gedachte aan arbeid als een profanatie wordt verafschuwd. De ervaring leert wel anders. In het algemeen weet men er weinig van, hoe dichters werken, daar zij in dat opzicht gewoonlijk erg gesloten zijn en zich niet ongaarne den schijn laten aanleunen, alsof hun werken uit één gietsel ontstonden en alle inspanning hun verre bleef. Slechts door eene veelheid van oprechte bekentenissen van artisten zou men op dit punt tot eene grootere mate van wetenschap kunnen geraken. Toch weet men er genoeg van om te kunnen vaststellen, dat ingeving en arbeid steeds samengaan, al is het in zeer afwisselende mate, zoodat er te allen tijde groote kunst is geweest, deels met veel en deels met | |
[pagina 317]
| |
weinig inspanning verkregen. Forsche kunst als die van Da Costa denkt men zich niet zonder een dichterlijk bestek, evenmin als men zich den bouw van een kathedraal zonder plan of teekening kan voorstellen. En het is steeds een lust, na te gaan met hoeveel vastheid Da Costa zijn bestek volgt, hoe duidelijk de onderdeelen zijn te onderscheiden, terwijl toch geleidelijk en met lichte en verrassende overgangen het eene deel uit het andere voortvloeit. Zoo laat de dichterlijke ideeëngang in Hagar zich samenvatten in het volgende overzicht: a. Blik op de gravure, Hagar voorstellende te midden der woestijneenzaamheid, na hare vernedering door Sara. Opwekking tot Hagar om terug te keeren tot hare meesteres, want ook voor haar is eene Godsbelofte weggelegd. We willen thans nagaan, hoe deze onderdeelen door Da Costa zijn uitgewerkt en tot welke opmerkingen de dichterlijke behandeling aanleiding geeft. * * *
De kunstlooze gravure, die de allereerste aanleiding was tot de schepping van Hagar, mocht weinig geschikt wezen, om 's dichters verbeelding aan te vuren, zij werkte toch ook niet belemmerend. Hij begint met de Arabische woestijn te zien, en de apostrophe aan deze ‘vorstin van 't Oosten’ mag wat verouderd-rethorisch klinken, door een paar aanschouwelijke trekken, rijst ook voor onzen blik die onoverzienbre, die waterlooze zee ‘van golven steen en rots, tooneel van schrik en wee,
verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven.’
| |
[pagina 318]
| |
De dichter herinnert aan de stormen, waarvan die eenzame vlakte het tooneel kan zijn: als de Samoem loeit en den karavaanreiziger dreigt te verstikken, maar ook, welk een schouwspel van leven en beweging zij aanbood, toen de Israëlieten er veertig jaren rondtrokken, in eene reeks van wonderen de bewijzen van Jehova's voorkeur ontvangend, en later wederom, toen de Saracenen hunne krijgstochten aanvingen ter verbreiding van hun nieuwen godsdienst, waarvan de gevolgen zulk een gewichtig moment zouden vormen in den loop der wereldgeschiedenis. Maar op het oogenblik, dat de dichter de woestijn ziet, is het er stil en verlaten; en in die groote eenzaamheid bevindt zich Hagar, die volgens het verhaal in Gen. XVI: 5-13 voor hare meesteres is gevlucht, na de vernedering die zij van deze ondervonden heeft. De fiere slavin, trotsch op haar aanstaand moederschap, heeft de onvruchtbare Sara hare minachting durven toonen, maar de straf is op het vergrijp gevolgd. Nu zwerft zij eenzaam rond; de ontbering heeft haar klein gemaakt, maar toch blijft haar trotsch hart nog weigerachtig, zich voor hare beleedigde meesteres te verootmoedigen, Nochtans niet in Afrika, niet in het land van den vervloekten Cham. ligt hare bestemming. Naar Abrahams tenten, gelegerd langs de eikenbosschen van zijn bondgenoot Mamre den Emoriet, moet zij terug, opdat ook aan haar belofte vervuld worde, dat Abrahams afstammelingen koningen zullen zijn. En uit het Bijbelverhaal weten wij, dat Hager gehoor gaf aan de stem van den Engel, die haar gelastte terug te keeren om aan den zoon het leven te schenken, dien zij Ismaël zou heeten, den ‘woudezel van een mensch,’ wiens hand tegen allen zijn zou, gelijk de hand van allen tegen hem, en in wien haar zaad grootelijks vermenigvuldigd zou worden, ‘zoodat het van wege de menigte niet zal worden geteld.’
Zoo ziet de dichter in Hagar uitsluitend de moeder Ismaëls, de stammoeder der tweede Semitische groep, die de wereld verbazen zal door haar optreden. Hij volgt haar in gedachten, tot veertien jaren later een ander belangrijk feit aan haar levenslot den keer zal geven, noodzakelijk om de Godsbelofte in vervulling te doen gaan. Dan wordt naar het goddelijk raadsbesluit ook Sara moeder, en haar zoon zal het zijn, uit wiens geslacht eenmaal de Zoon, de Heiland der wereld, zal geboren worden. Maar Ismaël en Israël moeten scheiden; de woudstier verdraagt zich niet met het lam, de held niet met den | |
[pagina 319]
| |
herder. En als Hagar's zoon door zijn spot een nieuw conflict uitlokt, trekken moeder en kind als verstootenen de woestijn in. Dan schijnt het voor een oogenblik, of de profetie des Engels falen zal, en de woestijn Ismaëls graf zal worden. Maar eene bijzondere bestiering waakt over hem om hem tot zijne bestemming te brengen. En zoo wordt hij de stamvader der Arabieren, die allen zijn merk zullen dragen. Ook hun hand zal tegen allen zijn. Met hunne naburen zullen zij steeds op voet van vijandschap verkeeren. En geen andere bondgenooten zullen zij kennen dan de dieren, die zij aan zich dienstbaar hebben gemaakt: geen trekos, huis- of jachthond, want het kalme leven van een volk, dat in landbouw, jacht en veeteelt zijn bestaan vindt, zal niets aantrekkelijks voor hen hebben. Neen, zwervers zullen zij blijven, handeldrijvend en oorlogvoerend, en kameel en paard zullen daarbij hunne trouwe vrienden zijn. Dat geeft den dichter aanleiding zijne beide fraaie dierschilderingen aan te brengen: den kemel, volhardend, willig, sober, immer rustig zich voortbewegend en zijn gelijkmatigen stap regelend naar den zang des drijvers of naar het lied van den pelgrim, die door de woestijn naar Jeruzalem optrekt; en dan het paard, naar de voorstelling van het boek Job, den strijd beminnend, niet vervaard voor het ratelen der pijlen of het flikkeren der zwaarden, en vroolijk brieschend, als de klank der trompetten het te midden van het krijgsgewoel voert.
Zoo zijne gedachten latende voortdrijven, ziet de dichter eensklaps de woestijneenzaamheid wakker worden en stroomen van veroveraars uitgieten, bij wie de zinnelijke paradijsbegeerte doodsverachting kweekt, en die met onweerstaanbaren drang eensklaps een groot deel van het wereldtooneel bezetten. ‘Zij stappen zeeën door en springen over muren
en vallen ze in een lans, de lans verwondt ze niet,
luidt de fraaie hyperbool, en zoo volgt de eene verovering de andere. In enkele vlugge trekken schildert Da Costa de wonderbaar snelle opkomst van der Arabieren macht. Eerst buigen Syrië en Palestina zich, en de Oostersche Christenen, met hun in vormendienst ontaard geloof, hebben weinig moeite om zich in de vonden van den Koran te schikken. Egypte wordt opnieuw door een woestijnvolk overheerd en Alexandriës bibliotheek gaat op in vlammen.Ga naar voetnoot1) Zoo gaat het de gansche | |
[pagina 320]
| |
Noordkust van Afrika langs door de landen der vroegere Karthagers, Numidiërs en Vandalen, tot de vloed ook over het Christelijke Spanje neerstrijkt. De West-Gothen worden naar het Noorden gedrongen, hun tempels in moskeeën verkeerd. Zelfs de Pyreneeën vermogen den sprinkhanenzwerm niet te weerhouden, maar dan wordt Karel Martel in Gods hand het instrument, waardoor West-Europa voor Moorsche overheersching wordt bewaard.
Geen wonder, dat thans de vraag zich opdringt, wat het geheim was dier wondersnelle opkomst van een tot dusver in zijn woest schiereiland afgesloten volk. En het antwoord is: Mohammed en zijne leer. Merkwaardig is het, hoe krachtig, schoon vermoedelijk onbewust, hier de stamverwantschap zich bij Da Costa doet gelden. Zoo fel als hij is tegen het Katholicisme, gelijk straks blijken zal, zoo gematigd en waardeerend is hij in zijn oordeel over den mede-Semiet Mohammed. En waar bv. Dr. Schaepman in zijn Aya Sofia zich van Mohammed afmaakt met hem een Mysterie te noemen, betwijfelend of de stichter van den Islam in zijn eigen leer geloofde, en zijn geheele optreden aan haat tegen den zoon van Maria toeschrijvend, komt Da Costa's analyse veel meer de slotsom der historische wetenschap nabij, die in Mohammed verre van een zelf bewusten bedrieger ziet. Da Costa schetst hem als een wezen vol tegenstellingen: eerst veehoeder en handelaar, later godsdienststichter en legeraanvoerder; ongeletterd maar dichterlijk van inborst; koel voor de waarheid; maar brandende van godsdienstzin; diep in 't hart gegrepen door eerbied voor Israëls profeten en ontzag voor Jezus (Issa), en toch in zijn eer- en zelfzucht zich boven hen stellend; hervormer van zijn volk en later volksmisleider, en ten slotte godslasterlijk gehuldigd als de TroosterGa naar voetnoot1), dien Jezus zijn discipelen aangekondigd had, ‘den Geest der Waarheid,’ die op het Pinksterfeest over hen neerdalen zou. Even tweeslachtig als zijn stichter oordeelt de dichter het Mohammedanisme: een waarheid: er is één God, gehuwd aan een leugen: Mohammed is zijn opperste profeet. Op dien valschen grondslag werd de leer van den Islam opgebouwd, zijne kracht als wereldgodsdienst ontleenend aan een ingebeeld uitzicht op een hiernamaals vol zinnenlust. Ach, Mohammed was de eenige niet, - klaagt Da Costa, | |
[pagina 321]
| |
die eene goddelijke waarheid met menschenvonden omhulde en verduisterde, en aan den eenen kant ontbering en bestrijding van zinnelijke neigingen predikte, - (vastenvoorschriften en wijnverbod) - om daartegenover de grootste toegevendheid te toonen voor andere zondige driften, - waarbij de dichter vermoedelijk aan de toelating der polygamie denkt. Maar wat Mohammeds invloed verhoogde, was zijne Oostersche natuur, zijn bezielend krijgsgenie, zijn dichteraanleg, waardoor zijne leer een fakkel werd, die wijd en zijd de vlammen deed uitbarsten, welk fakkellicht, volgens Da Costa, zijne macht op de volken van het Oosten slechts zoolang behouden zal, tot het zonlicht van het Christendom aan alle heidendom en dwaling een einde zal maken, het Zonlicht, bij den val van het eerste menschenpaar reeds voorzegd in de voorspelling van het vrouwenzaad, dat eenmaal de slang den kop zou vermorzelenGa naar voetnoot1). Naar de vervulling dier profetie ziet 's dichters hart met grenzenloos verlangen uit, en vurig bidt hij zijn God, het oogenblik te verhaasten, waarop het Christendom over alle duisternis zal zegepralen, machtig als het is, niet door toegevendheid tegenover dwaling en leugen, noch door verbindingen met de mogendheden dezer wereld, maar door zijn innerlijke kracht, gegrondvest in het alvermogen van het offer op Golgotha.
Maar toch, Da Costa kan het niet vergeten, dat ook Ismaël zich op eene Goddelijke belofte beroepen kan. En Gods beloften falen niet: ‘geen stofken heeft er ooit bij de uitkomst aan ontbroken. Indien er een zegen rust, hetzij op een bevoorrechte als Jacob, hetzij op een verschoveling als Ezau (Edom), aan de vervulling valt niet te twijfelen. Dat ondervonden ook de nakomelingen van den verschopten Ismaël. Zij werden koningen. En Da Costa's kunst bereikt in Hagar haar glanspunt, als hij de heerlijkheid schetst, waartoe deze woestijnkinderen verheven werden, den bloeitijd der Arabieren onder de Abassiden in het Oostersche, onder de Ommyaden in het Westersche kalifaat: hunne wondervolle bouwwerken, waarvan de ruïnen alleen reeds voldoende zijn, om een denkbeeld te geven van den Oosterschen weeldezin, die ze verrijzen deed; hunne liefde voor kunst en wetenschap; hun hoog standpunt in de beoefening van theologie en rechtsleer, - de geneeskunst en de anatomie, - de scheikunde, uit het vergeefsche zoeken der alchymisten geboren, - de sterrenkunde, begunstigd door de | |
[pagina 322]
| |
effenheid der donkere hemelen van het Zuiden. Da Costa had er nog hunne verdiensten ten aanzien van geographie en historie aan kunnen toevoegen. Maar hij sluit met den roem hunner dichtkunst, door hun woelig verleden steeds naar het heroïeke neigende en tijdens het verblijf in Spanje in de zich dagelijks vermenigvuldigende ridderfeiten onuitputtelijke stof vindend, maar ook gevoed, - meer nog dan door de Grieksche kunst, als de dichter vooropstelt - door de allegorisch-mythische poëzie van het Aziatische Oosten, welks schat van sproken en fabelen voor een groot deel door hen naar West-Europa werd overgebracht. En terwijl zoo Moorsche kunst en beschaving hun hoogtepunt bereikten, sliepen de Christenvolken ‘hun middeleeuwschen slaap’ en werd ‘de Nacht’ dier tijden beheerscht door ‘de Halve Maan en heel haar sterrenwacht.’
Zoo ruim als Da Costa's blik op de grootheid der Mooren is, zoo klein is zijn kijk op de Middeleeuwen. Zijn anti-papisme is het, dat hem hier in den weg zit. Naar de gewone voorstelling zijn die eeuwen voor hem één zwarte nacht, en begrijpt hij weinig van haar kenmerkend wezen: het antagonisme van aanvankelijk onvermengbare kultuurtoestanden, van naast elkaar levende groote volkengroepen met verschillende zeden, geestesgaven en verdere ongelijke ethnische eigenschappen, uitloopende op eene worsteling tusschen Noorsch natuurleven, Oostersche beschaving en Romeinsch gekleurd Christendom, en eindigende in de groote specifiek-middeleeuwsche verschijningen van feudaalheerschappij, Christelijke hierarchie, ridderlijke romantiek, extatisch monnikwezen en opkomend burgerdom. 't Is of Da Costa in den waan verkeerd heeft, dat de Voorzienigheid tijdens de Middeleeuwen de wereld maar aan zich zelve heeft overgelaten, een toegelaten anarchie, gedurende welke de uitvoering van het Wereldplan rustte. Vandaar ook, dat het thans volgende gedeelte van Hagar een zwak en wrak onderdeel is, waarbij meer dan eene bedenking rijst. Intusschen, welgevonden is de vlugge overgang, dien de dichter maakt; en wij zullen nog wel meer gelegenheid hebben om op Da Costa's meesterschap in l'art des transitions te wijzen, de vaardigheid bij de elegante Franschen zoo zeer in eere. Evenmin als Sara altijd bij Hagar behoefde achter te staan, toen zij nog in haar ouderdom den ‘Vreugdverwekker’Ga naar voetnoot1) baarde, evenmin zouden de Chris- | |
[pagina 323]
| |
tenen altijd de meerderheid der Ismaëlieten behoeven te dulden. Het Noorden begint zich te roeren en onder de leus van ‘God wil het!’ werpt het Westen zich op het Oosten. Dadelijk komt het hier uit, hoe weinig de dichter de wereldhistorische beteekenis dier tochten beseft. Ze zijn maar menschenwerk, voorbarige pogingen om het Heilige Land ‘vóór 't rijpen van Gods tijden’ aan de overheersching van den Islam te ontrukken, een strijd van ‘Bij-tegen Wangeloof.’ Daar ligt de grondoorzaak van 's dichters antipathie: het Bijgeloof, - met deze liefelijkheid duidt Da Costa meer het Katholicisme aan,Ga naar voetnoot1) - kan geen goed doen. Waartoe om dat graf gestreden? Niet van den dooden, alleen van den levenden Christus is het heil der menschheid te wachten. Noch door dapperheid van ridders, noch door zelfgekwel van monniken zal de Goddelijke waarheid zegepralen, dat zal ze alleen door eigen kracht. En kinderachtig-triomfantelijk roept de dichter uit: ‘Het Oosten staat u nog. Uw negen tochten falen!....’
Alsof de kruistochten niet de gedaante der wereld hadden doen omkeeren! Inderdaad, men kan er moeilijk in komen, dat een geloovig man als Da Costa, die diep doordrongen is van de overtuiging, dat de wereld geleid en bestuurd wordt, zich zoo door een vooroordeel laat meesleepen, en dat hij, tegen zijn religieus inzicht in, eene willekeurige scheiding gaat maken tusschen menschenwerk en Godswerk. God had, oordeelt hij, wat beters voor Europa weggelegd: het weervinden van ‘der talen sleutel’ en het uitvinden van de boekdrukkunst, terwijl tegelijkertijd door de ontdekkingen der groote zeevaarders de grenzen der bekende wereld werden uitgezet. ‘Der talen sleutel’ is duister uitgedrukt, maar door de omschrijvingen, die er op volgen: ‘de Schrift der waarheid van haar windselen ontbonden,
het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid,’
wordt de bedoeling van den dichter duidelijk. Het weervinden van der talen sleutel is een middel geweest om de Schrift van haar windselen te ontdoen, gelijk de boekdrukkunst het middel was om die Schrift wijd en zijd te verspreiden. Tot het einde der Middeleeuwen waren de Bijbelboeken hoofdzakelijk bekend uit de Septuaginta, de grieksche overzetting van het O.T., naar de overlevering luidt, door | |
[pagina 324]
| |
70 geleerde Joden op last van Ptolomaeus Philadelphus bezorgd, maar inderdaad op verschillende tijden en door verschillende vertalers vervaardigd, en verder uit de vertalingen van de kerkvaders Origines en Hieronymus. Tegen het einde der 15e eeuw eerst werd het mogelijk de bestaande vertalingen met den grondtekst te vergelijken. Wat het Oude Testament betreft, daaromtrent hebben de Joden in Italië zich zeer verdienstelijk gemaakt, wat Da Costa niet onbekend zal geweest zijn. Aanvankelijk verschenen slechts gedeelten, bv. in 1475 de origineele tekst der psalmen, maar in 1488 eene kompleete Hebreeuwsche uitgaaf van het Oude Testament, de fraaie editie van Soncino, en in 1494 de editie van Brescia, die door Luther later als grondslag van zijne bijbelvertaling werd gebruikt. En toen eenmaal de grondtekst van de schriften des Ouden Verbonds bekend was, werden ook de Grieksche origineelen der boeken van het Nieuwe Testament in druk gebracht, en konden de varianten geconstateerd worden, die in de verschillende vertalingen door onwetendheid of met opzet ingeslopen waren. Zoo werd de weer aan het licht gebrachte grondtekst der bijbelboeken de sleutel der verschillende vertalingen en werd daardoor evengoed als door de boekdrukkunst de verspreiding van het onvervalschte Godswoord in de hand gewerkt. Men zou nu verwachten, dat de voortzetting van Hagar de bewijzen leverde, hoe de Hervorming, beter dan de kruistochten, aan het Mohammedanisme den knak heeft gegeven. Maar de dichter moet, dunkt ons, zelf gevoeld hebben, hoe weinig al wat hij in herinnering brengt, met de Hervorming te maken heeft gehad. Erkennen moet hij, hoe kort voor het in druk verschijnen der origineele bijbelboeken, de Islam van de Oostzijde in Europa drong, wel niet door kinderen Ismaëls, maar door de gemohammedaniseerde Turken. Wel stelt hij daartegenover het terugdringen der Mooren in Spanje, maar vergeet dat dit feit niet op rekening van de Reformatie, maar van de Katholieke Spaansche vorsten is te stellen, en het mag betwijfeld worden, of Da Costa dit werkelijk als een reden tot voldoening heeft kunnen beschouwen. Evenmin kan hij verbloemen, dat de Turken een paar eeuwen lang de schrik van Zuidoostelijk Duitschland zijn geweest, en zoo is het hem onmogelijk, vóór het intreden der 19e eeuw een bewijs aan te halen, dat de macht van den Islam afneemt. Maar ook aan de verschijnselen van verval, die zich dan voordoen, heeft de Hervorming part noch deel. Het opruimen der Janitsaren in 1826 door Sultan Mahmud II is zelfs kwalijk als een teeken van kwijning | |
[pagina 325]
| |
aan te merken. Misschien bedoelde Da Costa, dat het bestaan dezer troepen, oorspronkelijk uit gevangen Christenen, en later uit de tienden der in Turkije geborene Christenkinderen samengesteld, een smaad voor de Christenheid was, maar dan was die smaadheid al lang verdwenen, daar ook Turken er een eer in stelden onder deze bevoorrechte en verwende troepen opgenomen te worden. En het vernietigen dezer bende, met hare verderfelijke inmenging in alle serailintriges, was eene daad van kracht, die alleen wat te laat kwam. Een zekerder teeken van verval was de toenemende invloed der West-Europeesche zeden: het openlijk schenden van het wijnverbod in de omgeving van den Sultan zelf, of de invoering der Fransche opera in Constantinopel, waardoor, tegen de leer van den koran, ongesluierde vrouwen in het publiek werden gebracht. Bij dit innerlijk verval gaf inderdaad de opstand der Grieken een geweldigen knak aan de Turksche heerschappij. Doch die Grieken vonden ongetwijfeld niet minder steun bij de Katholieken in Europa dan bij de Protestanten. En voorbarig was het zeer, in den donder van Navarino de profetie van het ondergaan der Halve Maan te hooren. Juist het Protestantsche Engeland heeft ‘den Zieken Man’ uit politieke overwegingen steeds in bescherming genomen tegenover het Grieksch-Katholieke Rusland. En zelfs al waren de Turken uit Europa verdreven, wat nog zou dit te beteekenen hebben gehad tegenover den wassenden invloed van den Islam in andere werelddeelen! Zoo strekke een en ander ten bewijze, dat men, wil men onpartijdig zijn, dit gedeelte van Hagar, waarin de dichter eene poging doet, om de Hervorming als eene kracht van beteekenis tegenover de leer van Mohammed te stellen, niet anders dan als eene mislukking kan beschouwen.
Los wordt Da Costa echter weer van deze gevaarlijke eenzijdigheid, wanneer hij ten slotte zijn blik op de toekomst richt, en het uitzicht op de eindzegepraal der in Christus geopenbaarde waarheid den geest der verzoening weer in hem doet ontwaken. Dan verheft zich in hem de zekerheid, dat de verwantschap tusschen Ismaël en Israël niet nalaten kan zich eenmaal te doen gelden. Abrahams gebed om genade voor Hagars zoon, zal ook verhoord worden voor zijne gansche nakomelingschap. De tijd komt, dat Ismaël de grootheid van zijn uitverkoren broeder zal erkennen, maar beiden ten slotte ook de knie zullen buigen voor den Vredevorst, die uit Israël oorsprong nam. Bij dit verheven uitzicht wordt 's dichters zin voor symboliek opnieuw le- | |
[pagina 326]
| |
vendig. In de komst der koningin van rijk-Arabië (Scheba) tot Salomo ziet hij een eerste bewijs van toenadering van het geslacht der slavin tot dat der meesteresse; in de hulde der wijzen uit het Oosten aan de kribbe te Betlehem een voorteeken, dat ook Ismaël eenmaal den Christus erkennen zal. En eindelijk rijst voor zijn geestesoog het verheerlijkte Jeruzalem, door Jesaja geschilderd, wemelend van de vreemde volken, die zich daar vergaderen om koning Jezus te huldigen, en daaronder ook alle verwanten van Israël: Midian en Hefa, Kedar en Nebajoth, om getuige te zijn van Israëls groote schuldbekentenis en zijne wederherstelling in zijn rang van uitverkorene onder de volken. Dan zal het Wereldplan uitgevoerd zijn en de Verzoening voltooid, en zal het ‘Vrede zijn op aarde, in menschen welbehagen.’
Dat is ook het einde van den dichterlijken ideeëngang, bij Da Costa door Hagars beeld gewekt. Geen wonder, dat thans zijne gedachten nog eenmaal tot dat beeld terugkeeren, tot haar, de hoogmoedige, die door hare vlucht in oproer schijnt te komen tegen hare roeping in de volvoering van Gods eeuwig raadsbesluit. Maar de hoogten van haar trots zullen neervallen. Zich schikkend in de ordeningen Gods zal zij in de vervulling harer roeping de hoogste vrijheid erkennen, en eenmaal dankend de ure zegenen, waarin zij gehoor gaf aan de stem des Engels, haar manend tot terugkeer en verootmoediging.
* * *
Indien het ons gelukt is, in dit overzicht den geest van Da Costa's gedicht trouw weer te geven, dan is daarmede ook aangewezen, in welke stemming men zich brengen moet, om de hooge schoonheid eener compositie als die van Hagar ten volle te genieten. Wel zijn hier en daar bedenkingen uitgesproken, maar alleen zoodanige als van het standpunt des dichters zelf te maken zijn. Wie meer zou willen doen, en Da Costa's religieuse wijsbegeerte der geschiedenis gaan bestrijden, zou een ijdel werk verrichten, alleen leidende tot vermindering van schoonheidsgenot voor hem zelf. Het zou ook heel klein zijn. Men kan voor zich zelf oordeelen, dat de bestemming der wereld op het gebied van het onkenbare ligt, en toch de schoonheid voelen in de voorstellingen van hen, die aan een plan gelooven en in wier geest zich een beeld heeft gevormd van de heerlijke wijze, waarop dat in vervulling zal komen. En vooral bij Da Costa is dit zoo gemakkelijk. Zijn geloof in de realiteit van zijn geloof is zoo | |
[pagina 327]
| |
echt; men voelt zoo, hoe het zijn leven in alle hoeken doordringt en verfraait, en hoe het de bron is van een onverwoestbaar optimisme, een stellig aannemen van de mogelijkheid eener betere en schoonere wereld, duidelijk te voorschijn komend achter al zijne ontevredenheid over het bestaande. Maar tegelijk is het de bron van zijn rijkvloeiende kunst, wier majestueuze klanken ook het kind dezer eeuw in het gemoed grijpen. Wie zich in deze opvatting weet in te denken, is behoorlijk voorbereid om ook de detailschoonheden zoo van Hagar als van de overige meesterwerken van Da Costa te genieten: den overvloed zijner dichterlijke invallen en zijn meesterschap over de taal, een meesterschap van dien aard, dat er nu en dan eene vrij groote mate van geoefendheid toe noodig is, om zijne statiggebouwde zinnen vlug in al hun volheid te kunnen overzien. Da Costa's eerbied voor zijne moedertaal is groot, en streng is hij in het bepalen van hetgeen hij al of niet geoorloofd acht. Nochtans is hij niet zonder durven, en zijn werk levert wel niet zulk een overvloed als dat van Potgieter, maar toch eene vrij ruime verzameling van voorbeelden op het gebied der ongewone taalverschijnselen. Daarom zijn zijne werken, nadat men er de schoonheid van gesmaakt heeft, ook alleszins waard uit een taalkundig oogpunt beschouwd te worden en zullen wij in een volgend artikel een overzicht geven van hetgeen Hagar in dat opzicht merkwaardigs aanbiedt. (Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|