Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Hendrik Laurensz. Spieghel. (Slot.)De tot hiertoe in verband met zijn leven behandelde kleinere gedichten van Spieghel, waaronder verschillende weinig bekende, kunnen reeds eenigszins een karakterbeeld van den dichter helpen vormen; zijne levensbeschouwing echter, zijne geloofsbelijdenis op 't stuk der ‘wellevenskunst’ heeft hij neergelegd in zijn hoofdwerk, den Hertspieghel, een gedicht dat, al is het onvoltooid, hem zeker vele jaren heeft bezig gehouden en beschouwd mag worden als de slotsom zijner wijsgeerige studiën en van zijne levenservaring. Wat van Coornhert's Zedekunst gezegd werd, nl. dat ze nog verdient algemeen gekend te worden, is zeker evenzeer van toepassing op den Hertspieghel. Zoo oordeelde ook Bilderdijk er over, toen hij in 1828 eene uitgave van den Hertspieghel ‘in nieuwer Taal en Dichtmaat’ ondernam. Bilderdijk, die van jongs af zeer met dit werk ingenomen geweest was en er de deftigheid, ‘eene trap tot het stille verhevene,’ en ook de ‘Poëzy’ in waardeerde, achtte de verouderde taal en woordschikking een beletsel voor hen, die zonder eigenlijke taalkennis het groote dichtstuk zouden willen lezen, en meende daarom aan zijne landgenooten een dienst te bewijzen met het bewerken van eene getrouwe navolging er van; wel was Spieghel er zijns inziens niet in geslaagd, een goed geheel te maken van de christelijke moraal en de heidensche wijsbegeerte, maar wat ‘stichten kan, beveelt ons de Apostel te doen,’Ga naar voetnoot1) en naar Bilderdijks meening was de Hertspieghel, hoewel den christen niet geheel bevredigend, toch stichtelijk. Men kan over zulke omwerkingen verschillend oordeelen; mij schijnt het echter dat zulk eene verbeterde uitgave van eene andere hand dan die des dichters altijd te veel doet verloren gaan, al wordt dan ook hier eene stroeve constructie gewijzigd, daar een juister woord gekozen, elders de maat verbeterd, eene onduide- | |
[pagina 291]
| |
lijke uitdrukking door omschrijving opgehelderd of eene onbeholpen uitwijding ingekort. In het werk van den dichter - als in dat van elk kunstenaar - is iets van hem zelf; geen vreemde hand kan aan dat werk raken, zonder iets van dat persoonlijke weg te nemen. En als Bilderdijk verklaart, dat Spieghel's gedicht ‘uit volle Poëtische ader gevloeid’ is, dan heeft hij daarmede zelf reeds te kennen gegeven, dat omwerken hier een ondankbare arbeid wezen moet. Een der hoofdgrieven tegen den Hertspieghel is de stroefheid van taal en zinsbouw; die stroefheid nu is een gevolg van Spieghel's streven naar beknoptheid en van het kernachtige zijner taal. Het spreekt dus van zelf dat verduidelijking moet uitloopen op verwateren, op aanlengen d.i. langer maken van de zinnen, en dat kan niet gedaan worden zonder het karakter van het dichtstuk te schenden. Bovendien heeft Bilderdijk het noodig geoordeeld den 4en en den 5en zang ineen te smelten, evenals den 6en en den 7en, en tevens door het weglaten van herhalingen en van regels, die een hoog aanprijzen van ‘Heidenen Filozofie’ bevatten, een 1200-tal verzen van de ruim 3500 te doen vervallen. Die herhalingen zijn intusschen geen misgrepen van den dichter geweest; in zijn brief aan Dr. P. PauwGa naar voetnoot1), waarin hij de hoofdgedachte van den Hertspieghel ‘dat Duegd verhuecht ende haar zelfs loon is’ toelicht, zegt hij dat hij ook vaak wat langer (is) ende een ding dikmaal verhaal(t), om den ongeoeffenden hoorder ende de zaak overal vol te doen.’ Onderwijzing is zijn doel geweest; het terugkomen op hoofdpunten is een middel tot opscherping van het geheugen en maakt het gemakkelijker den gang van het betoog te volgen. Niemand, die den Hertsphiegel met aandacht leest, kan zich aan dat terugkeeren van sommige gedachten stooten, en wie verlangt te weten wat Spieghel in zijn hoofdwerk leeraart, doet het best rechtstreeks tot de bron te gaan, en zich niet met Bilderdijks omwerking tevreden te stellen, te meer daar die omwerking niet zoo helder van uitdrukking is als Bilderdijks andere gedichten; de rijkdom van gedachte in weinig woorden als het ware saamgeperst, is bij Spieghel zoo groot, dat Bilderdijk, wilde hij niet te veel besnoeien, genoodzaakt was, zich ook van zeer beknopte constructies en van ongewone omzettingen te bedienen, zoodat ook zijn werk nog geen lichte lectuur kan genoemd worden. Naar het oorspronkelijk plan moest de Hertspieghel negen boeken | |
[pagina 292]
| |
of zangen tellen, elk naar eene der Muzen genoemdGa naar voetnoot1). De beide laatste zangen ontbreken, en 't is niet bekend of Spieghel, die bij zijn leven reeds het onvoltooide dichtstuk voor de pers bestemd had, er ooit iets van op 't papier gebracht heeft; we zullen straks zien, wat wij te weten kunnen komen omtrent hetgeen die zangen hadden moeten inhouden. Het maakt in onze dagen een comischen indruk, wanneer men boven een dichtstuk van meer dan 3500 verzen leest: ‘Liedsghewyze na den vois: Ik heb de tijd ghesien, waar is die nu gevaren?’ Maar 't is de bedoeling van den dichter niet geweest, dat men zijne Wellevenskunst zingen zou; hij heeft alleen de door hem gebezigde maat willen aanduiden. Als wij een gedicht een zang noemen, dan getuigen we, zonder er aan te denken, dat dichten en zingen één zijn, dat een gedicht gezongen moet worden, dat de poëzie de maat aan de muziek ontleend heeft; de oudste dichters zullen wel zingende geimproviseerd hebben. Er zijn maar weinige plaatsen in den Hertspieghel, waar de poëzie het geheel van de wijsbegeerte wint, en waar men zou kunnen denken aan een lied, dat gezongen moet worden. Spieghel moge elders geestig zijn geweest bij het overmoedige af, hier schijnt hij als Jeremias de Decker te zeggen: ‘ik hebbe liever dat gij leert als lacht.’ Ernstig, statig waar geen uit de maat vallende regel storend tusschenbeide komt, glijden de verzen ons voorbij, recht op het doel afgaande, soms elkander als voortdringend, meermalen ook strompelend of tegen elkander hortend als eene rij menschen, die te zware lasten dragen. Het eerste boekGa naar voetnoot2) draagt den naam van Kallyoop; de dichter spreekt hier van zichzelf, van zijn doel, van de wijze, waarop hij zijne taak opvat en zijn werk beschouwd wenscht te zien, eindelijk over de oorzaken van geluk en ongeluk. De eerste regels vormen de opdracht: ‘Ghevalt myn toeleg u, 't sal, Heer, myn geest ontfoncken,
Zoo 't kind of kinds-kind sticht, z' istGa naar voetnoot3) wel verdient geschoncken.
Behaegh ik, lezer, dy, gebruyckt my tot uw heyl,’
| |
[pagina 293]
| |
Mocht iemand aanmerkingen te maken hebben op woord of maat, hij leere zich, bij het voortbrengen van iets beters, voor zulke fouten wachten; aanwijzing van gebreken in de redeneering zullen echter in dank aanvaard worden. Even als Apelles zijne schilderijen, zoo geeft de dichter zijn werk aan het algemeen ter beoordeeling. Wil iemand er mede spotten, de schande zal op hem zelven vallen, niet op den dichter, die met wijsgeerige berusting verklaart: ‘'K misjon diens quel-zondsplaaghGa naar voetnoot1) geenszins een korte vrueghde,
Die oorzaak liever ghaaf dat elk in dueghd verhueghde.’
Dat laatste wil de dichter ook met zijn Hertspieghel, dien hij - niet het minst tot leering voor zich zelf - opstelt, zich grondend op de Heilige Schrift, (schriftmatigh); wie hem op eene dwaling betrapt, staat het vrij, hem terecht te wijzen, maar voor smaad is hij ongevoelig, want daar hij naar geen eer streeft, heeft de laster geen vat op hem. Zijn eenige wensch is iemand te vinden, die met hem in inzicht en bedoelingen geheel overeenstemt, maar ‘Vergeefs ik vrientschap, jonst of sin-ghelijkheid wensche.
Verachting, lachter, hoon, verwacht ik, anders niet.’
want dat is het deel geweest van Boethius en Socrates en zoovele andere ‘waarheidshelden.’ Ziet iemand in dit werk gebreken of dwalingen, de dichter weet zelf, dat die er in te vinden zullen zijn; dwalen is menschelijk: hij vraagt er geen verschooning voor. Ook is het niet om lof, dat hij schreef: het genot dat er voor de ziel in het zoeken der waarheid gelegen is, is hem genoeg, daardoor is zijn schrijflust opgewekt, even als door zijn deernis met hen, die uit onverstand of onkunde verkeerd handelen. ‘De burgertwist en krijgh, die 't Neerland overtrekt,
Die 't vollik slecht en recht, tot loch en droch verwekt,
Ghoedrondse dueghds en vrueghds ghezellicheids verdienen,
Ons me na lust en rust des ziels gronderings stierenGa naar voetnoot2).’
| |
[pagina 294]
| |
Zijn schrijven is ook het aas, waarmede de vriendschap hengelt: wellicht schuilt er hier of daar iemand, die als de dichter wijsheid zoekt, de waarheid stelt boven alle schoolgeleerdheid, boven geld, eer of macht; die zich ontworsteld heeft aan kerketwist, overgeleverde leer en erfzonde; wien eenvoud en rust meer waard is dan een hooge staat met onrust. ‘Wist ik een zullik een, ik zocht hem wijd en breit.’
WieGa naar voetnoot1) iets gevoelt voor het streven van mannen als Solon, Numa, Epaminondas, Licurgus en andere wetgevers en volksopvoeders, zal mijn arbeid niet ‘ghehelik laken’ zegt Spieghel met bescheidenheid na het noemen van zulke verheven voorbeelden: ‘In d' huydendaaghschen oogst van boeken ijl of ghailGa naar voetnoot2),
Zoekt mijn aal-duytscheGa naar voetnoot3) pen kort en goed waarheidsheil.’
Andere gedichten eischt het ontaarde menschdom in onze ontaarde eeuw, 'T maatvoeghlik vaars-gedicht....
Meest liefkoost, boert of bijt....’
De dichters vleien hen, die ze in hun hart verachten moeten, in de hoop op geldelijk voordeel en maken zich zoo tot slaven. Moet dan een gedicht noodzakelijk op leugens gegrond zijn? ‘'K veracht u dwaze schemp, wil gheensins doch verachten
Die beeldspraak vruchtbaarlijk en kunstelijk bij brachten.
Die 't onverstandigh volk (dat kluchten meest begeert)
In schijn van boert en spel vast hebben dueghd geleert;’
die de kunst verstaan om de waarheid als een fabel, eene klucht in te kleeden; ‘Zoo kookt men spys voor man en kint bey in een pot.
De vroed'op bij-zin merkt, na klucht-min ghaapt de zot.’
Maar dwaasheid zou het zijn, niets dan kluchten te willen schrijven: veel hooger dan de klucht, al bevat deze ook als een bolster een kern van waarheid, staat de waarheid zelf, door bewijzen gestaafd. | |
[pagina 295]
| |
‘'K ben geen poëet, ik ken 'tGa naar voetnoot1): zouw ook gheen willen wezen,
Zoo die niet zonder loghen taal magh zijn ghepresen.’
Spieghel's doel is: de kennis der waarheid en ‘zedevorming’ in het onderzoek naar hetgeen de ziel verontrust of verheugt. ‘'T is buyten-kans, kant and'ren ook tot dueghd verwekken.
Op dees voet, ik doorwroet ons grondwoord-rijke taal,
En my uytheemsche pronk: kort valt mijn dicht en schraal:
Licht werd' ik Ketter dies, by Rimers en Poëeten.’
maar hij wil geen ‘duitsche sant na griex mirakel heeten’, d.i. hij wil als Nederlander zich geen naam maken door het navertellen van Grieksche sprookjes: ‘Ons lippen hebben noit den hoeffslach-brun ghenaakt,
Die 't vollik, 't botte volk, volmaakte dichters maakt.’
zegt hij met blijkbaren afkeer van mythologische versiersels, al weet hij, dat hij nu niet iedereen ‘na weldichtens eisch alhier vernoeghen’ kan. ‘Moet juyst een duyts Poëet nu nodich zijn ervaren
In Grieksch-Latijn?’
De Parnassus is te ver van hier, een Helicon hebben wij niet, maar wel duinen, bosch en beek, lucht en zon, die wij van ganscher harte liefhebben. Maar stroom noch bosch of beek wil ik thans bezingen, vervolgt de dichter en hij wendt zich met eene bede tot ‘D' onnoemelike(n) God, die alder dingen vader
En hoeder is, alwys en goed, om wysheyds ader.’
Gods hulp heeft hij noodig om door ‘erfleerGa naar voetnoot2) niet, noch erfzond’ uit het spoor gedreven te worden, en om goed en kwaad te leeren onderscheiden. ‘Door grondigh onderscheid de mensch zijn snoodheid kent:
Dit inzien leidt hem voort tot Godes kund in 't end.’
Doch is het den mensch wel ooit mogelijk de dingen recht te onderscheiden? Zou er dan in de oudheid, waarin zoo diep gedacht, zoo grondig onderzocht werd, wel zooveel twist zijn geweest? Vanwaar dan zooveel schijngoden, vanwaar de menschenoffers en andere goddelooze instellingen? Zou Socrates, ‘dien elk de wyste heet,’ | |
[pagina 296]
| |
wel gezegd hebben ik weet alleen, dat ik niets weet, indien de waarheid gemeen goed was? Het antwoord op deze vragen geeft Spieghel niet zelf; hij laat het zich, naar het voorbeeld der Ouden, door een geestGa naar voetnoot1) geven. Waarschijnlijk heeft Spieghel deze inkleeding niet slechts gekozen, omdat hij die bij zijne klassieke leermeesters aantrof, maar vooral omdat hij daardoor den schijn van eigenwaan vermijden kon: hij zelf schijnt nu, zooals hij het wilde zijnGa naar voetnoot2), even goed een leerling als de lezer, en het lijkt niet zijne wijsheid, die hier met zeker gezag voorgedragen wordt. De liveloze stemGa naar voetnoot3) redeneert ongeveer aldus: Bespeuren de ouderen gemakkelijk, dat de jongeren mistasten, worden dezen door genen in wijsheid overtroffen, hoever moet dan niet Gods wijsheid boven onze kennis staan. Ons weten is stukwerk; ons besluit van heden is een ander dan dat van gisteren. ‘Goods wijsheid roept op straet, zij biet elk een de hand.
Wie maar zyn ghangen gha slaat, raakt an recht verstand:
En 't ondervinden leert ons op ons weghen achten.’
Wie op oorzaak en gevolg acht geeft, ziet licht dat de dieren het goede zoeken, en mijden wat hun schadelijk is. De mensch is bovendien nog weetgierig, belust op onderzoek en kan daar zichzelf veel voordeel mede doen. Weten maakt wijs. Wie eens de hand gebrand heeft, zal ze nimmer ter afkoeling in 't vuur steken; achteloosheid alleen maakt dat men zich toch nog brandt. Zal zoo ook niet de deugd dengene aanlokken, die eens werkelijk ondervond, dat de zonde leed baart, de deugd gelukkig maakt en er genot gelegen is in zelfbedwang en ootmoed? De deugdzame is niet gevrijwaard voor lichamelijk lijden, voor tegenspoed, maar ‘herte vrueghd’ gaat boven alles. Het komt er maar op aan, alles op zijne rechte waarde te schatten. De meesten kennen de deugd slechts van verre en de wellustGa naar voetnoot4) van nabij. Wist ieder, hoe matigheid het genot verhoogt, men zou zich meer op zelfbedwang | |
[pagina 297]
| |
toeleggen. Weetgierigheid, heilbegeerte en welberaden keus behoeden voor een noodlottigen val. Bejegent u iets onaangenaams, spoor de oorzaak daarvan op; blijkt die in u zelf te liggen, beheersch u zelven en wacht u in 't vervolg Is de schuld niet aan u, dan schaadt het u (d.i. uwe ziel) niet. Verliest gij ouders, vrouw of kinderen, broeder of vriend, geld, eer of staat, denk dat God, de loop der natuur, het lot - degene, die het u gaf - het u ook ontnam, en verzet u dus niet vruchteloos, maar bemin het tijdelijke met eene tijdelijke liefde. Kunt gij u tot den onvermijdelijken dood voorbereiden, dan zult gij zonder vrees alles kunnen bezitten of alles verliezen. Wekt iemand uw toorn, door spot of bedreiging, gij zelf zijt oorzaak van de kwelling, die gij ondervindt: ‘Want hebdyt zelf verschuld: 't is recht dat zy u schelden.
Des niet:Ga naar voetnoot1) laat hen (niet ghy) hun boosheid self ontgelden.
Wildy? 't quetst u niet meer als 't blaffen van een hond.’
‘Natuur, of 's werrelts-vooghd’ heeft ons ook met verstand begaafd en het bedaarde verstand is veel beter wapen dan de gramschap. Het verstand leert ook de hartstochten niet te volgen, niet overhaast te besluiten, maar (naar Coornherts zinspreuk Weet of rust) alleen datgene te doen, waarvan men door onderzoek weet dat het goed is. De bekwame stuurman, die op alle teekens let en steeds het oog heeft op het kompas en het roer, mocht wat meer tot voorbeeld genomen worden; te weinig wordt er aan gedacht, dat ook de ziel schipbreuk lijden kan. De meeste menschen zijn zich van hunne onrust niet bewust: ‘De qua-ghewoont maakt eelt: wenstGa naar voetnoot2) vormt van onlust lust.’
Ontwaakt, bedaart en wikt: onandacht doet u sneven:
En niemand als ghy zelf en kan u andacht gheven.’
Daarom heeft men hulpmiddelen noodig, om het acht geven op zichzelf te leeren en te oefenen. Verschillende kerkgebruiken zijn hier ‘behulp om an te leden’Ga naar voetnoot3): boetkleeren en koord, gebeden voor de overledenen en de rozekrans. Wie ze als zoodanig toepast, schat ze op de rechte waarde: ‘haar stuensel-bruik beswaart.’ Handel of spreek nooit zonder nadenken, zorg dat wil en daad beide onderworpen blijven aan 't verstand. Invallende gedachten kunnen | |
[pagina 298]
| |
niet geweerd worden, maar of ze wortel schieten, of er eene daad uit voortvloeit, dat hangt van u zelven af; veroordeelt uw verstand zulk een inval volg dien niet, en kunt gij de gedachte niet verdrijven, vestig uwe aandacht op iets anders: ‘'t gedacht werd door gedacht verdreven.
Gheen twee beelds t'seffens vats': en storty vollerhand
Iet ghoeds: zy vint gheen wyl, om ydelheit ter hand
Te nemen. Zit ghy leegh? denkt ghy gheen ghoede zaken?
Een duyvels schilder-ezel zal u leegheid maken.’
Het denkvermogen kan niet rusten, en neemt wat men het geeft; de verbeelding werkt de gegeven stof uit. Zoo maakt denken den dief listig, den loods bekwaam, den pleiter geslepen; wie zijne gedachten steeds op het goede richt zal evenzoo ‘een heel bedachtzaam mensch’ worden. Zijn de gedachten eenmaal op ijdelheden gericht, dan moet men tijd en moeite er voor over hebben, om die kwade gewoonte te ontwennen; maak het u tot eene wet, eenige keeren daags uzelf rekenschap van uw denken te geven, en u af te vragen wat gij goeds of kwaads gedaan hebt: spoedig zal de achteloosheid overwonnen zijn. Scherp ook uw oordeel op het onderscheiden van het heilzame en het schadelijke; het oordeel bestiert den wil, die tusschen deugd en zonde kiezen moet. Het oordeel richt zich naar de juiste waarde der dingen of naar hunne ‘brilwaardering’Ga naar voetnoot1), acht ze schadelijk of nuttig, alnaar dat het oordeel op kennis of op waan berust. Niemand oordeelt anders dan naar de mate van zijne kennis der dingen, maar hoevelen trachten hun verstand op den toetsteen der waarheid te slijpen? De meesten volgen zonder onderzoek wat algemeen voor waar gehouden wordt of wat hun van jongs af geleerd is; en evenzeer als de ongezonde voedster ziekte in het lichaam van den zuigeling kan brengen, zal ook eene verkeerde leiding den mensch doen dwalen bij het zoeken van wat hem nut is. Zijn daarentegen de opvoeders ‘godvruchtig wijs’: ‘.... uw ziel krijght zulken vouw,
Die u ghenieten doet meer heil, en minder rouw.
Wat lucht een nieuwe test eerst inneemt, zalze houwen
Lang: zoomen 't rijsken vroeg buighd, zal 't ghemeenlik ouwen’
Aanvankelijk moet ieder wel afgaan op hetgeen hem door anderen geleerd wordt, totdat zijn verstand rijp genoeg is, om hem tot zelf | |
[pagina 299]
| |
oordeelen bekwaam te maken. Wie zich, door honger gekweld, in een duister hol bevond, zou grijpen en eten wat daar onder zijn bereik was, zonder te vragen, zonder te kunnen weten of die spijzen al dan niet onschadelijk waren. Maar zoo er een enkele zonnestraal in die duisternis doordrong, dan zou men zijne zintuigen wel te werk stellen, op reuk, smaak en gedaante letten, en onderzoeken of er ook kans bestond, zich méér licht te verschaffen en anderen om raad te vragen, waar men reeds iets schadelijks mocht genuttigd hebben. Zoo gaat het ook met de geestelijke vermogens van den mensch: het kind is wat de opvoeders er van gemaakt hebben; is de rede genoegzaam ontwikkeld, dan is het tijd om uit eigen oogen te zien. ‘'k en prijs hier geenszins doch dat iemand meesteren wil,
Vroegh, hoogh of zware zaak, of kerkelik geschil:’
daarin is voor het kloeke, geleerde en ervaren verstand nog gevaar genoeg, en de jeugd heeft nog geen tijd gehad om te denken; maar speur ijverig na wat uwe ziel vrijer en beter maakt, word nederig en zachtmoedig, blijf niet altijd een kind, maar richt al uw streven op het heil uwer ziel. Overweeg ‘Wat ghy weet, wat ghy waant, wat noch maer is vermoeden,
Hoedanigh, ook waar heen, en wat de kennis is.’
Wie zoo naar het voorbeeld van Socrates handelt, zal spoedig van ‘waan-al-wetende’ zeer ootmoedig worden. De kracht van het denkvermogen is drieërlei: begrijpen, verbeelden, heugen. Al wat de zinnen waarnemen, deelen zij aan het begrip mede, dat vervolgens de verbeelding in werking brengt; deze vermenigvuldigt de beelden en 't geheugen bewaart wat het brein ontving en wat de verbeelding schiep. ‘Der zinnen proef is enkel, en dies zeker meest;’ het minst vertrouwbaar is wat de verbeelding ons doet zien; men zie toe, dat geen besluit genomen wordt op schijngronden. Heet het b.v. in de wandeling, dat wetenschap hoogmoedig maakt, dan zult gij, een geleerde ziende, besluiten dat hij hoogmoedig is. Maar nadenkende zult gij erkennen, dat niemand willens en wetens kwelling in plaats van heil najaagt, dat hoogmoed kwelling na zich sleept, dat dus niet kennis maar onwetendheid hoogmoed maakt. Faalt het oordeel licht, omdat het vaak op dwalingen berust, overhaasting is even gevaarlijk als deze. De haast doet den mensch bij ongelukken, bij overrompeling van steden, bij brand en watersnood | |
[pagina 300]
| |
zonder overleg handelen en daardoor de ramp vergrooten; ‘bedaart verstand best alles schikt,’ ook in het kiezen tusschen goed en kwaad. Wantrouw uw eigen kennis; veelal oordeelen wij als een blinde over de kleuren of praten als papegaaien na, wat we van anderen hoorden. We spreken van goedheidGa naar voetnoot1), waarheid, zaligheid en deugd, van geloof, hoop, liefde, trouw, reinheid van hart en vreugde: .... voorwaar 't zijn namen die beteeknen
Iets groots, iets treffelix. Maar laat ons eens nareeknen
Of wijz' ook kennen daatlikGa naar voetnoot2), ende by wat blijk.
Zoomen u veel van wijn, brood, ghoude berghen rijk,
Toekalde, zou die praat uw hongher iet vernoeghen?
Of zoze vollerhand vast schilder-spijsGa naar voetnoot3) toe-droeghen?
Uw kunst-ghierGa naar voetnoot4) oogh raapt lust: maar boetse honger-nood?’
Zoo speelt onze weetzucht ook dikwijls met waardelooze beelden, die wij voor de zaak zelve aanzien. Vraag u zelven af: wat is goedheid? Kent gij ze inderdaad? Hebt gij ooit het verlangen om goed te worden gevoeld? Kent gij bij ervaring het genot, dat daaruit voortvloeit? Hebt gij uwen vijand lief? Beloont gij kwaad met goed? In dat geval kunt gij zeker zijn, de zaak te kennen. ‘Gheen menschen weten waarheid meer, als zij beleven:’ de waarheid is slechts hem die ze naleeft bekend. Overweeg zoo ook de andere zooeven genoemde schoone namen; kent gij die beter in de practijk? Of beeldt ieder zich maar ten onrechte in, dat hij deugdzaam is? Blijkt het u, dat gij in uw leven de bewijzen mist van de practijk dier deugden? Leer dan meest te twijfelen om u te minder te vergissen. Twijfel is het bewijs dat grondige kennis ontbreekt, de wijze gevoelt zelf dat hij deze mist, de onwetende twijfelt zelden: ‘Die niet weet, twijfelt niet: z' ist weten twijfel-winst,’Ga naar voetnoot5)
Rust tot gij zeker weet. Laat uw verstand leiden door de redenkaveling (logica). Wie deze versmaadt, zoekt willens blindheid, dwaling en moeilijkheden, wie ze liefheeft en beoefent, geve acht op al wat waarneming, verbeelding, rede of neiging hem voor den geest brengt, en passe dan de kunst van redenkaveling toe. Hij | |
[pagina 301]
| |
wachte zich echter voor syllogismen, de bedrieglijke sluitredenen, die op valsche grondslagen berusten, die de waarheid dooden en twist stoken. Hiermede acht de dichter de vaart ghebijt; m.a.w. stof, wijze van behandeling en strekking van zijn werk zijn voldoende aangekondigd en verklaard; de weg voor wat volgen moet is gebaand. Dit vrij uitvoerig overzicht van den eersten zang moge volstaan om een denkbeeld te geven van Spieghel's betoogtrant. De overige zangen doorloopen we vluchtiger, hier en daar aanstippende wat voor de kennis van den dichter, van zijne denkwijze of van zijn talent van beteekenis is. Het tweede boek verkondigt ‘dat natuurlikGa naar voetnoot1) alle zonde smert, ende alle deught verheugt.’ In de inleiding heeft de leeraar een oogenblik zijne plaats geheel afgestaan aan den dichter: ‘De kouwe nare nacht met duysterheid omhanghen,
En sterren weken al des uchtends rode wanghen.
Ons aarden kreis ghenaakt het wenschelyk ghezicht
Der stralen groeyzaam-heet des Hemels groote licht:
Dat liet d' onvruchtbaar Ram, om in den Stier te stieren,
En 't Noorde-gordel weer met lover-schauw te cieren.
De veld-godinnen wuft zich paren an de rey:
Hen Koekoekt Zomers-bo de zoete koele Mey.Ga naar voetnoot2)
Taal-leye leid ons uytGa naar voetnoot3), langs d' Amsterlandsche stromen,
't Anschouwen 't nieuwe kleed van 't natte veld en bomen;
Diens vrolik-bleke lofGa naar voetnoot4) drong plotselyken uyt
(Met swanger knoppen bol) der takken dorre huyd:
En 't gras, dat onder 't ijs in d' herrefst was gheweken,
Begon zijn spichtich hoofd door 't water op te steken:
Het veld, dat korts noch scheen een waterrijke meer,
De ruighe kanten toond', en kreegh zijn verwe weer,
Daar lang de spartel-vis na lust had ghaan vermayen,
Daar zoumen alle daagh melkrijke beesten wayen:
Dien walght het doffe hoy, en tochten zeer na 't veld
Dat beter voedt: tot vett en grazich zuivel smelt.
O grote wonderbaar verandering der dingen!
Hoe leeft dit al dooreen, hoe sterftet onderlinge!
De aerd teeld, voedt, en neemt weer wat men tast en ziet,
Merkt: iet werd niet uyt niet, tot niet komt niet komt het iet.’
| |
[pagina 302]
| |
Al wat wij rondom ons zien, volgt zoo de wetten der natuur; maar de mensch misbruikt de rede, met welke hij boven al het geschapene bevoorrecht is, en laat zich in menig opzicht door de dieren beschaamd maken. Mensch en dier zoeken voedsel, maar kwelt het dier zichzelf en anderen om meer te hebben dan zijn nooddruft? De dieren hebben klauw en bek, horens en tanden als wapens, maar zal de arend den arend, de leeuw den leeuw bevechten zooals de menschen het elkander doen, schoon zij van de natuur geen wapens ontvingen en zij zich die dus moeten verschaffen? En toch moest de ‘eigen-welvaartsliefde’, die de oorzaak schijnt van van ondeugd en onvrede, den mensch veeleer tot deugd nopen, ‘al waarder God, noch hel, noch hemels-ewe-vreugd.’ Want het ware geluk is alleen te vinden in tevredenheid met hetgeen men heeft, in het begeeren van het noodige alleen en niet meer dan dat; de ondeugden, die den mensch in onrust doen leven en hem dikwijls op gezondheid en welvaart te staan komen, zijn de uitvloeisels van van zijne begeerlijkheid en onmatigheid, van zijn gebrek aan zelfbeheersching. De natuur levert genoeg op, om ieder het zijne te geven; de mensch verlangt altijd meer en zoo ontstaat de strijd over het mijn en dijn. 't Is dwaasheid, een beteren tijd te verlangen; iedere tijd is goed of kwaad, naar gelang gij wel of kwalijk handelt. Prijslijk is het, indien men in de jeugd werkt en wat overlegt voor de jaren, waarin men niet meer arbeiden kan, maar niemand spare om veel te bezitten, gierigheid, ‘steeld meest elkeens zielsheils wensch.’ Even dwaas is de hoovaardij, die slechts schade en ontevredenheid baart; alle menschen zijn gelijk, alle even vergankelijk; de natuur zal dus niemand tot hoogmoed drijven. Waarop zal de mensch zich ook verheffen? Op schoonheid, snelheid of krachten? Daarin wordt hij door de lelie, door den vogel, door den stier overtroffen. Op hetgeen hij bezit? Maar wat is er in zijn rijkdom, in zijne kunstschatten, in zijne kostbare gewassen, in zijne kasteelen, dat hem het recht geeft er roem op te dragen? De waarde van dat alles ligt niet in den bezitter, maar in de eigenschappen dier dingen, of in de gedaante die een werkman er aan gaf; bovendien gaan schoonheid en kracht, huis en goed zoo licht verloren. Zijt gij trotsch op uw verstand? Daardoor toont gij reeds te weinig verstand te hebben. Zoo blijkt het dus, dat er nimmer grond is voor hoovaardij. | |
[pagina 303]
| |
‘NatuurlikGa naar voetnoot1) spoort de mensch na vrueghdelijke rust
Maar is door misverstand hoocheid dijns hertsen lust?
Staat gij na grote faam, na landen te besturen?
Het rooft u rust, gij moet die vreemde lust bezuren.’
Wie kalm nadenkt moet toegeven, dat het niet de natuur is, die hem roem of hooge ambten doet najagen, evenmin als zij iemand tot haat of nijd aanzet. Nijd is hartzeer over den voorspoed van anderen; de natuur drijft den mensch tot het zoeken van wat hem aangenaam is, niet van wat hem leed doet. Haat is de zucht tot het vernietigen van werkelijk of schijnbaar kwaad. De haat straft gewoonlijk ook dengene, die hem in 't hart draagt; tracht het verkeerde, dat uw haat wekte, te verbeteren. Gramschap is ‘een lust om onghelijk te wreken’; zij kan dus niet opkomen in hem: ‘Die weet, al watter schiet, dat stiert God elk te nut.’
Wie zich door gramschap laat medesleepen, berokkent zichzelf leed, en ‘zellefs quets’ zoekt niemand vrijwillig. Daarom zijn ook gulzigheid en onmatigheid afkeurenswaardig en tegen de natuur: zij doen den mensch lichamelijk lijden. ‘Dus quelt u alle zond; en is de mensch ghenegen
Zijn quets te vlien? hoe kan natuur daar toe beweghen?’
De oorzaak van 's menschen dwaling ligt in zijne noodlottige achteloosheid. Over die oorzaak handelt de derde zang, naar Melpomene genoemd. Spieghel verhaalt hoe hij op eene wandeling naar Hilversum door eene duisternis wordt overvallen. Eene stem spreekt hem aan, tegelijk opent zich de bodem onder zijne voeten en ziet hij een hol, waarin zich een aantal menschen bevinden, die den rug toekeeren aan het natuurlijk hemellicht en de oogen steeds begeerig gericht houden op eenige schaduwbeelden, door middel van kunstlicht op de wanden van het hol geworpen. De geheele vertooning moet zinnebeeldig verkondigen - zooals door de stem wordt verduidelijkt - dat de menschen den schijn niet van het wezen kunnen onderscheiden en, zich aan den eersten vergapende, hun eigen heil verwaarloozen. Vlaming teekent hierbij aan: ‘Deze gelijkenis heeft de Dichter genomen (echter met eenige verandering, voornamelijk omtrent de toepassing) uit het begin van Plato's zevende Boek van | |
[pagina 304]
| |
't Gemeene best. Hij liet den inhoudt daervan aldusGa naar voetnoot1) in plaet brengen.’ De strekking van dezen zang is het schadelijke der achteloosheid aan te toonen en aan te sporen tot het acht geven op zichzelf, waaruit zelfkennis en zelfbeheersching voortvloeien. Over die zelfkennis handelen de vierde en de vijfde zang (Clio en Terpsichore). De dichter ontvangt op Meerhuizen een bezoek van Apollo en de negen Muzen. Apollo verhaalt dat de geschiedenis der letteren en der wijsbegeerte opklimt tot de hooge oudheid; hij spreekt van de oudste beoefenaars, van Chaldeeën en Babyloniers, van Perzen en Grieken, van Orfeus en Homerus, Virgilius, Horatius en Ovidius, Plautus en Terentius, van den treurspeldichter Seneca en van Petrarca, en verzekert dat hij aan geen landstreek of plaats gebonden is, maar elkeen hem overal vinden kan: ‘Ghi heft ten hemel-hoogh, der Griek en Romers werken;
Het waren in hun taal niet meer als duytse klerken.Ga naar voetnoot2)
Hun onzorghvuldigheid,Ga naar voetnoot3) kunstmin, en staeghe vlijt
Door-wrocht dicht teelde; dies voor stervensnood bevrijt.
Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen.’
Tijdgenoot en nakomeling zullen voordeel trekken uit het werk van hem die zoo doet, maar hij zelf allereerst. Nu komt Clio aan 't woord en wijst op de onverstandige handelwijze van den koopman, die slaaft en zwoegt en daardoor de zorg voor zijn ziel verzuimt: ‘Om weligh leven doen, die willigh hem begraven’,
want hij zelf geniet bij al zijne drukte niets van al wat hij bijeenbrengt; dat komt zijn erfgenamen ten goede, die hem zonder droefheid begraven, zich verheugende over zijn nalatenschap. De oudheid levert vele voorbeelden van wijzen, die afstand deden van al hunne bezittingen, om in de vrije natuur als koningen te leven; want vrij en gelukkig is slechts hij, die niet afhankelijk is van aardsche goederen. De mensch, die slechts het schijngoed najaagt, is de slaaf van zijne begeerten en van zijne zorgen, hij heeft den tijd niet zichzelf te leeren kennen en aan zijn eigen volmaking te arbeiden. | |
[pagina 305]
| |
Het eerste gedeelte van den vierden zang herinnert aan Spieghel's Wenschlied, waaruit boven reeds eenige regels werden aangehaald, en waarin hij o.a. zegt: 'k En wensch noch gheld, noch staat, noch eere,
Noch schyn-gheleerdheyds onghevoegh:
Ik tracht alleen in God den Heere,
Te leven vroolijk en vernoeght.
'k Veracht noch gheld, noch faam, noch staten:
Goed zijnze, dieze wel ghebruykt,
Wijs, ghoed, ghoed-dadigh en ghelaten;
Zij zijn alleen der dwazen fuykGa naar voetnoot1)
't Is waar, ik wil wel rijkdom winnen,
Die God en billykheid my ghaf;
Want die met onrecht 't gheld beminnen,
Bevinnen 't uyt-eind schuld en straf.
Veel boeven worden veeltijds rijke,
Veel vrome blijven ghoedeloos;
Wij wislen doch, noch wy ghelijken,
Ons deughd niet met haar zeden boos.
Want deughd is heilzaam en bestendigh;
't Gheld, waalbaarGa naar voetnoot2) en ontrouw van aard.
Niet rijker is hy, die behendigh
Veel gheld en ghoed by een verghaart,
Veel land, en zand, ja Konings kronen,
En alle weeldes overvloed:
Als, die een hut heeft in te wonen,
En 't lyf ghenoeghzaam kleedt en voedt.’
Wie zoo gestemd is, kan zich ook op zelfkennis toeleggen. Werkelijke zelfkennis is zeldzaam; de meesten onderzoeken niet zelf, maar vertrouwen op een ‘hore-seggen of onbezochte waan’. ‘'t Bezoeken is het nauwstGa naar voetnoot3), schoolwijsheid meest verblinding
Baart: ware kennis komt uyt daadlijk ondervinding.
In zich gha ellik zelf; stuent op geen yle praat.
Wilt ghy een zaak verstaan: na spuertse in der daad.’
| |
[pagina 306]
| |
Door onderzoek zal men menigmaal tot de ontdekking komen, dat wat men voor kwade natuur, voor aangeboren neiging houdt, niets anders is dan ‘wiegleers misverstand’, dat is eene dwaling, waarin men is opgevoed, en die men dus voor waarheid aanziet; kent de mensch de oorzaak van zijne dwaling, dan is het hem mogelijk op den rechten weg te komen. De inhoud van den vijfden zang is saamgetrokken in de spreuk, die er boven staat: ‘Natuur is ons naaste gebuur’. De natuur zegt den dichter, dat er een God is, en dat die God machtig is, en goed en wijs. Dien God moet men, als het hoogste schoon, boven alles lief hebben, zonder te trachten, dien God te begrijpen. In plaats van een vruchteloos onderzoek in te stellen naar het wezen van God, onderzoeke de mensch zich zelven, en de drijfveeren zijner handelingen. Door eene neiging gedreven offert de mensch alles, geld, eer en leven aan die neiging op en stort zich in 't ongeluk. Dit ziende vraagt men zich af: ‘Heb ik gheen willekuer? is mijn wil dan onvry?’
De wil wordt door het verstand en de neiging bepaald; die beide beheersche de mensch, en hij zal vrij zijn in de keus tusschen doen en laten. Wie verhit en dorstig bij een bron komt, zal de neiging gevoelen om te drinken, maar zijn verstand zal hem waarschuwen voor het daaraan verbonden gevaar, en hij zal tusschen neiging en verstand moeten kiezen. In het bestrijden der neigingen met behulp van het verstand ligt de weg tot geluk. Onthouding en matigheid maken het genot streelender, terwijl het onbeteugeld volgen van elken lust slechts onlust en onrust veroorzaakt. Eenvoud en het noodige slechts geven bevrediging. De zesde zang (Erato) en de zevende (Euterpe) handelen over het geluk en het ongeluk van den mensch, naar aanleiding van een door Spieghel hoog gewaardeerd wijsgeerig geschrift, bekend als Cebes' Tafereel. Cebes, een Thebaan van geboorte, was een leerling van Socrates en heeft in zijn Tafereel eene schets gegeven van de leer zijns meesters, in den vorm van de beschrijving eener schilderij, waarop men de menschen, hetzij als wijzen of als dwazen, naar het hoogste geluk of wat zij daarvoor houden ziet streven. Die geld en eer, een hoogen rang of roem, zingenot of ijdelheid zoeken, bereiken hun doel niet, maar komen ten val; alleen zij, die de ware wijsheid zoeken, en beginnen met als Socrates te bekennen, dat zij | |
[pagina 307]
| |
niets weten, komen op den top van den berg, in het lustoord, dat het verblijf der gelukzaligen is. Naar Spieghel's eigen opgaaf zou de achtste zang Huis-zorg tot onderwerp gehad hebben, terwijl hij in den negenden over Landbestier had willen handelen. Omtrent den vermoedelijken inhoud dier beide ontbrekende zangen kunnen we iets te weten komen uit een ander werk van den dichter, namelijk zijn Byspraax-Almanack, die waarschijnlijk in 1606 verscheen. Die almanak geeft op elken datum van één tot zelfs acht of negen spreekwoorden of spreuken, die alle betrekking hebben op de stof, in den Hertspieghel behandeld. Elke maand is aan een bijzonder onderdeel van die stof gewijd, zooals Spieghel in een naschrift aan den ‘Jonstighe(n) Lezer’ aanwijst. De bijschriften der achtste maand staan in verband met hetgeen in den negenden zang van den Hertspieghel behandeld had moeten worden, terwijl die der negende maand als het ware een overzicht in spreekwoorden geven van den inhoud van den achtsten zang. Een nauwkeurig nagaan van de bijschriften en van hun onderling verbandGa naar voetnoot1) kan dus ten deele eenig inzicht geven in het plan des dichters. Zoo staan b.v. op 1 Augustus de spreekwoorden Beter verheert als verboeft en Als de kat slaapt, zoo spelen de muysen, die de onmisbaarheid van een openbaar gezag staven, terwijl bij een volgenden datum de spreuk Wat heeren wijzen, zal men prijzen op gehoorzaamheid aan dat gezag aandringt. Stelt men de overheid hoog, tot vleierij mag dat geen aanleiding geven; wie voor hooggeplaatsten zich vernedert in de hoop op voordeel, komt bedrogen uit: Jong hoveling, oud schovelingGa naar voetnoot2); Heeren huld en is gheen erf. De grooten schenken hun gunst niet dan uit eigenbelang: Men roept geen ezel ten hoof, als om zakken dragen. Een hooge rang geeft ook niet, wat men er van verwacht; het ambt brengt zijne zorgen mede en maakt den staatsdienaar tot een slaaf: Een vergheten man isser best an; Vrijheid blijheid; Beter by een uyl ghezeten, als by een valck ghevlogen. Op deze wijze voortgaande kan men althans in hoofdtrekken opsporen, welke denkbeelden Spieghel omtrent Land-bestier had willen ontwikkelen, terwijl men | |
[pagina 308]
| |
met behulp van de bijschriften der maand September hetzelfde doen kan ten aanzien van Spieghel's meening omtrent Huis-zorg. Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van Spieghel's Uyterste wil ofte Vaderlyke vermaning aan zijn Zoon, een gedicht van zes-en-negentig verzen, waarin de dichter de hoofdpunten van zijn zedenleer zeer beknopt samentrok, en dat, hoe kort, een sprekende schets van zijn karakter geeft.
Wat in deze bladzijden omtrent Spieghel en zijn werk gezegd werd maakt volstrekt geen aanspraak op volledigheid; ook heb ik niet getracht de lezing van den Hertspieghel overbodig te maken, maar mijn doel was, aan belangstellenden eene inleiding tot de studie van Spieghel's werken te verschaffen, en zoo mogelijk velen tot kennismaking met die werken te brengen. Uit het bovenstaande kan gebleken zijn, dat Spieghel een merkwaardig figuur, een man van beteekenis in de geschiedenis onzer letterkunde is. Evenals Huygens stelt hij den lezer zijner werken vaak voor moeilijkheden in taal en zinsbouw, waarbij men aan raadsels denkt, maar die tevens pleiten voor het vernuft, de taalkennis en de taalvaardigneid van den dichter. En wat den inhoud zijner werken betreft, men moge in veel of in weinig opzichten met den geest zijner geschriften instemmen, - niemand kan ontkennen, dat uit deze laatste een man van karakter spreekt, een man, die weet wat hij wil en wien het ernst is met zijn streven naar hetgeen hij voor waar en goed houdt. De geschriften van zulk een man legt men nooit geheel onvoldaan uit de hand.
Helmond, 18 Juni 1892. J.L.C.A. Meijer. |
|