| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Vijfde Deel. Eerste Aflevering.
Daar het aan de eene zijde van den onderwijzer der lagere school niet kan gevorderd worden, dat hij bovengenoemd werk in zijn geheel bestudeere, dewijl tijd en gelegenheid en soms ook de middelen hem daartoe ontbreken, en het aan den anderen kant toch onbetwistbaar is, dat er zeer veel in voorkomt, dat voor hem van nut is, al is ook alles niet van zijn gading, heb ik, op aanzoek der Redactie van dit Tijdschrift, de taak op mij genomen, de nog te verschijnen afleveringen te excerpeeren en het wetenswaardigste voor den onderwijzer aan de lezers van Noord en Zuid mede te deelen.
Het volgende, getrokken uit de bovenvermelde Aflevering, bied ik als eerste proeve ter bestudeering aan.
Glacéhandschoen. - Het eerste lid van dit woord is het verleden deelwoord van het Fransche werkwoord glacer, dat wel in de eerste plaats ‘tot ijs worden, verstijven’ beteekent, maar dat bij uitbreiding ook den zin van ‘glanzig worden’ heeft. Deze overgang laat zich gemakkelijk verklaren. Immers, wat als ijs is, is ook glad, en wat glad is, is effen en wordt ook als zoodanig weerkaatst, waaruit zich het begrip van ‘glans’ gereedelijk laat afleiden. In het dagelijksch leven gebruikt men wel den verkorten vorm glacé, ja zelfs het verkleinwoord glaceetje. Wanneer een woord, al is het van vreemden oorsprong, door veelvuldig gebruik, het burgerrecht heeft verkregen, dan komt het wel meer voor, dat slechts een deel ter aanduiding van het geheel wordt gebezigd. Zoo zeggen wij b.v. winkel voor winkelhuis, terwijl winkel ‘hoek’ beteekent. Ook de verkleiningsvorm getuigt van dat burgerrecht, daar een Nederlandsche diminutief-uitgang achter een Fransch woord is gevoegd. Zoo vinden wij ook in barouchetje, cadeautje, enz.
Glad. - Het Engelsche glad beteekent ‘blijde, vroolijk’ en is
| |
| |
schijnbaar een ander woord dan ons glad. Schijnbaar echter en niet meer; want de beteekenis van ‘glibberig’ is verwant aan die van ‘gemakkelijk’ en deze laatste ligt na aan die van ‘vroolijk.’ De stoep is daar glad zegt men, wanneer er veel meisjes uit één gezin kort achter elkander trouwen. Het is, alsof men zeggen wil, dat de vrijers het huis niet voorbij kunnen en op de stoep struikelen. Wij hebben dus hier te doen met eene metonymia, waarbij de oorzaak wordt genoemd en het gevolg bedoeld.
Van de beteekenis ‘glibberig’ komt men spoedig tot die van ‘effen’, als in: gladde meubelen. Zoo zeide men oudtijds: glad geld, voor ‘klinkende munt’, in tegenstelling van: waren in natura. Glad geld toch is ‘effen, gepast geld,’ waarmede men juist het bedrag kan afdoen, terwijl bij het geven van goederen in ruil het juiste bedrag slechts bij benadering kan bepaald worden.
Vooral op het einde der vorige eeuw stelde men hoogen prijs op ‘gladde verzen,’ Zoo schrijft Dullaart, Ifigenie, 5: ‘Dat men den Franschen Poeët nog veel nader soude konnen komen (met ongedrongener, gladder en vloeyender stijl, sijne hoogdravende vaarsen naswieren) als ik gedaan hebbe.’ En zoo spraken velen met hem. Het was de gewone toon in de Rederijkerskamers, terwijl slechts enkelen, hoewel soms met overdrijving aan de andere zijde, het wezen boven den vorm stelden. Geel noemt dezelve een woord, dat voor hem, die hij, zij, het te kantig, te scherp vindt, zich door zijn gladheid aanbeveelt. Het behoeft nauwelijks herinnering, dat een stylist als Geel van dat woord een grooten afkeer had.
Het kan ons niet bevreemden, dat een woord als glad, van zoo veelvuldig en onderscheiden gebruik, ook als bijwoord van graad wordt gebezigd. Zoo vinden wij: glad verkeerd, glad mis, glad vergeten en met al verbonden: glad en al. Het ligt voor de hand, dat glad, bij verflauwing zijner eigenlijke beteekenis, den zin van ‘zeer, geheel’ heeft verkregen. Het woord toch drukt iets volkomens, iets, dat zonder haperen geschiedt, uit.
Onder de samenstellingen met glans behoort ook glanspunt, dat, volgens het Woordenboek, in den nieuweren tijd is ontstaan en letterlijk is overgenomen uit het Hoogduitsch. De Redactie bedoelt met deze laatste woorden zeker niet, dat zij het woord afkeurt. Het is taalkundig juist gevormd en beteekent ‘glanzend, schitterend punt.’ Het wordt alleen figuurlijk gebezigd: het glanspunt van eene partij, eene uitvoering, enz.
| |
| |
Glas. - Onder de vele uitdrukkingen in onze taal, die op het sterven betrekking hebben, behoort ook deze: Iemands glas loopt (gaat) uit, verloopt, met zinspeling op de vroeger gebruikte zandloopers. Zoo zingt Hooft, Gedichten, I. 130:
Terwijl men jockt en lacht, maeckt ons verloopen glas
Vernielster Venus van die voester Venus was.
De uitdrukking: een glas inschenken laat zich aldus verklaren. Eerst zal men gezegd hebben: wijn inschenken, daarna met bijvoeging der hoeveelheid: een glas wijn inschenken, en eindelijk, metonymisch: een glas inschenken.
‘De vloeistof, die het glas bevat, staat als bijstelling, zelden (gelijk voorheen) in den 2den nv.’, zegt het Woordenboek. Uit deze woorden volgt, dat men behoort te schrijven: een glas roode wijn is goed en niet: rooden. Het is jammer, dat het Woordenboek de gronden niet opgeeft, waarop deze redeneering steunt Het ligt anders meer voor de hand aan te nemen, dat de genitief (die hier de oorspronkelijke naamval is) door een accusatief is vervangen. Over dit punt breeder uit te weiden, ligt niet op mijnen weg. Ik erken, dat beide opvattingen iets voor zich hebben; maar zou toch, ook na hetgeen daartegen indertijd door den Heer Kaakebeen is in 't midden gebracht, liever aan een accusatief denken dan aan een nominatief.
Onder de vele samenstellingen met Glas, vermeldt het Woordenboek: Glasmaal, naam van een maaltijd, die, volgens Van Alkemade en Van der Schelling, Nederl. Displegtigheden, I. 282, ‘ter gelegenheid van het vereeren van een glas werd aangeregt.’ Onder glas hebben we hier een kerkvenster te verstaan. Vele kerken in ons vaderland bevatten zulke glazen, die door de aanzienlijken geschonken werden bij plechtige gelegenheden of ter kwijting van een gedane gelofte
Glee. - Dit vrij algemeen gebruikelijk woord, dat ook onder den vorm gleed voorkomt en waarvan ook gleetje gevormd is, is een merkwaardig woord. Het beteekent meestal ‘kleine, nog niet volkomen scheur.’ Het geslacht des woords blijkt niet, zegt het Woordenboek. Dit is zeker uit het verschijnsel te verklaren, dat het wel vaak in de spreektaal wordt gehoord, maar in de schrijftaal niet dikwijls wordt aangetroffen.
Uit de aangehaalde voorbeelden echter zou men mogen besluiten tot het vrouwelijk geslacht. Wat den oorsprong des woords be- | |
| |
treft, is het Woordenboek zeer uitvoerig. Zijn onderzoek komt in hoofdzaak hierop neder, dat glee en zijne onderscheidene bijvormen met glad en glimmen in verband staan. Zelfs zonder de redeneeringen, tot staving van dit gevoelen aangevoerd, te kennen, is deze afleiding zeer aannemelijk. Immers, wat glad is en dientengevolge glimt, is effen, strak en gespannen, en iets, dat de laatste eigenschappen in al te sterke mate bezit, loopt gemakkelijk gevaar op de zwakke plaatsen te wijken en alzoo gleden te vormen.
Op Gleipot (met welk woord ik de lezers niet zal bezighouden, als van minder belang voor mijn doel) komt eene verklaring voor van kraak, in kraakporselein. Dit kraak heeft niets te maken met ons werkwoord kraken, maar is eene verbastering van karaak, Fransch caraque, naam van een vaartuig, waarmede dit porselein uit de Middellandsche Zee werd aangevoerd.
Glimlach. Moet men zeggen: glimlach of grimlach? Veel is hierover geschreven. Volgens sommigen was grimlach alleen goed en nog in 1849 verdedigde Van Lennep, Mag. van Ned. Taalkunde, III. 132 vlgg. het gebruik van glimlach tegen zijne bestrijders. Wel schijnt het, dat grimlach oudtijds alleen bestond en in gunstigen, zoowel als in ongunstigen zin werd gebezigd. Thans echter heeft het gebruik zich voor een onderscheid in de beteekenis van beide woorden verklaard, bij welke nog glimplach en grijnslach kunnen gevoegd worden. En dan komt het verschil hierop neder: Een glimlach is liefelijk, zacht, doch soms ook ironisch; een glimplach (weinig gebruikt) is geveinsd; een grimlach is kwaadaardig; een grijnslach is duivelsch.
Op het artikel Glimmen lezen wij: ‘Het tegenw. deelw., als bnw. gebezigd, wordt soms met een ander bnw. verbonden tot eene koppeling, waarvan het eerste lid als bnw. of als bijw. kan worden opgevat, naar gelang men het als eene zelfstandige bepaling van het znw. of als eene ondergeschikte bepaling van het tweede lid der koppeling beschouwt. Glimmend zwarte paarden. Glimmend-witte zijden kousen. - ‘Dit zand vertoont zig onder verscheiden koleuren, zoo groenglimmend als roodglimmend en blauwglimmend, dog bovenal geelglimmend. Berkhey N.H., 2, 739.’ Het is mij, ook na herhaalde lezing, niet duidelijk geworden, wat deze woorden ons willen zeggen. Bedoelt de Redactie, dat de beide woorden glimmend in de twee eerste samenstellingen verschillende woordsoorten zijn? Of stelt zij ze te zamen tegenover de samenstellingen, bij Berkhey te vinden? Ik voor mij acht de beide eerste woorden glimmend bijwoorden te
| |
| |
zijn en in de andere samenstellingen houd ik het woord voor een adjectief.
Glipper. Van den stam van glippen is een naamwoord glipper gevormd, dat in de eerste plaats een persoonsnaam is en ten andere ook de naam eener handeling. Als persoonsnaam beteekent het een ‘vluchteling’, letterlijk ‘een, die glipt, wegschiet’ en werd als schimpnaam gegeven aan hen, die tijdens de Spaansche troebelen, de steden verlieten en in 't bijzonder aan hen, die het met de Spanjaarden hielden, hetzij om redenen van vrees of wegens hunne verkleefdheid aan het Roomsche geloof. Reeds bij Kiliaan (dus voor den genoemden tijd) komt het woord in den zin van ‘vluchteling’ voor. Het Woordenboek haalt onderscheidene plaatsen aan, waarin het woord den bepaalden historischen zin heeft. Een paar voorbeelden volgen hier. Hooft, Nederl. Historien, 374: ‘Eenighe uitwykelingen, die men te dier tydt glippers noemde, bestonden zich ten bewinde der dingen in te wikkelen, biedende aan Baldes den dienst hunner pennen, met kloeke hoope van de Leyenaars te beheeren.’ - Zevecote, Gedichten, 287:
‘De dijcken door-geboort, de op-gestelde sluysen,
Om door de vloet te doen den Spaenschen hoop verhuysen,
Sijn van de glippers daer, en schimpers hier bespot,
Die lachen met den Prins, en houden hem voor sot.’
Als naam eener handeling komt het woord voor in de uitdrukking een glipper maken, waarbij men voor glipper ook slipper zegt. De uitdrukking beteekent ‘een ongeoorloofd uitstapje in het huwelijk doen’ en komt o.a. voor bij Hooft, Brieven, II. 232: Zij was UE. quijt, en hadt het naekijken: min nocht meer als Psyche, als haar vryer een' glippert maeckte.
A.M. Molenaar.
|
|