Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Litteeken.‘Historische taalstudie alleen is in staat een hechten grondslag te leggen, waarop men veilig kan voortbouwen, terwijl links en regts de luchtkasteelen van het spelend vernuft tot puin ineenstorten.’ Deze woorden van den Hoogleeraar de Vries, in het Archief voor Nederl. Taalkunde I, 57, openen het artikel over bovengenoemd woord in De Jagers Nieuw Archief, bl. 59. Deze gaat dan, op grond van bovenstaande waarheid, historisch na hoe het woord litteeken is ontstaan en komt tot de slotsom, dat ‘bij de oudst bekende nederlandsche schrijvers dat woord altijd beteekent een teeken tot blijk, een (ge-)lijkteeken, op zeer verschillende voorwerpen toegepast’ (aldaar bl. 67), terwijl hij aldus vervolgt: ‘En welke afleiding ligt nu nader voor de hand dan die van het werkw. lijken, waarvan ook blijk is gevormd?’ Deze verklaring is overgenomen door De Vries en Te Winkel in hunne Grondbeginselen der Nederlandsche spelling en verder in bijna alle thans bestaande spraakkunsten. De Jager was niet de eerste, die het woord ter sprake bracht. Reeds Lambert ten Kate handelt er over in zijne Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, dl. II, bl. 280 en verklaart het woord als samengesteld uit lijk en teeken, waar lijk dan lichaam beteekent; vgl. hd. leichmal. Deze meening vond ondersteuning bij Alewijn, Siegenbeek en Halbertsma, doch bestrijding bij Bilderdijk en den Hoogleeraar Clarisse, en thans volgt men in den regel, in navolging van De Jager, de verklaring van Bilderdijk, gegeven in zijne Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden. In den laatsten tijd is door de Hoogleeraren Franck en Vercoullie in hunne Etymologische Woordenboeken der Nederl. Taal weder partij gekozen voor Ten Kate's meening, en daar ik nu in de onlangs verschenen zeer verdienstelijke, allernieuwste Nederlandsche Spraakkunst van H. Jacobs en M.J. Koenen nog las § 57: ‘Litteeken staat voor | |
[pagina 274]
| |
likteeken (= kenteeken) van het oude liken (= lijken, blijken)’, is het wellicht geen overbodige zaak, wat uitvoeriger dan in een woordenboek geschieden kan de redenen op te geven, waarom aan deze verklaring geen geloof meer moet worden gehecht. De voornaamste reden, waarom De Jager in lijk niet het znw. lijk (lichaam) wil herkennen, is deze, dat ‘de geschiedenis van het woord leert, dat zijne eerste en gewone beteekenis is niet die van teeken in het vleesch, maar van teeken in het algemeen. Bij onze oudste schrijvers is lijkteeken een waarteeken, kenteeken, eigenlijk (zoo als Bilderdijk te regt zegt) een blijkteeken.’ Geenszins wil ik ontkennen, dat bij onze middeleeuwsche schrijvers het znw. litteeken, gewoonlijk geschreven als lijcteeken, lijctekijn, licteken, licteyken, litteken, litteiken, littekiin, liteken, lyteiken, de beteekenis heeft van herkenningsteeken, doch onmiddellijk moet ik hieraan toevoegen, dat de beteekenis wondteeken even goed voorkomt en wel bij schrijvers uit denzelfden tijd of in geschriften van een en denzelfden schrijver. In Maerlants Rijmbijbel leest men o.a. vers 23443 vlgg. Al daer ons Here neder ghinc
Weken die rochenGa naar voetnoot1), dits ware dinc,
Ende gaven hem te lidene stede.
Al daer machmen noch sien mede
Liteken van sinen cleden daer.
Hier beteekent liteken dus spoor. Vergelijk hiermede Rijmb. vs. 26913 vlgg.: Doe toogdiGa naar voetnoot2) (Jezus) hem ter selver stonde
Lijckteken van elker wonde
An handen, an voeten, ende in sideGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 275]
| |
Hier vinden wij het dus bij denzelfden schrijver en in hetzelfde werk in den zin van wondteeken. Wie kan nu beslissen welke beteekenis de oudste is? Dit is voor het Nederlandsch niet uit te maken. Om dat met zekerheid te zeggen, moeten we ons dan ook niet uitsluitend bepalen tot onze taal, doch nagaan welke beteekenis het gehad heeft in de oudere verwante talen, met name in het Gotisch en in het Oudhoogduitsch. In de eerste taal komt het niet voor, doch wel in de tweede onder den vorm lîh-zeihhan. De eenige beteekenis, die het woord toen had was die van stigma, d.i. wondteekenGa naar voetnoot1); en hiermede is de vraag naar de oorspronkelijke beteekenis opgelost. In het Middelhoogduitsch beteekeat lîch-zeichen, signum occisionis, zeichen das als beweis für die tötung eines verwanten gilt (Lexer I,1899), en in het Middelnederduitsch komt lîkteken of lîfteken voor in de beteekenis van merkmal, narbe einer wunde, kenzeichen, indicium (Schiller und Lübben, II, 698). De etymologiseerende Kiliaen geeft op lid-teecken. j. lijckteecken, vestigium, cicatrix, d.i. kenteeken, litteeken, en Gherard van der Schueren in zijn Teuthonista: lijckteyken, intersignum, intersignium. Bijna overal staan dus de beteekenissen wondteeken en herkenningsteeken naast elkaar, uitgezonderd in de (op het Gotisch na) oudst bekende Germaansche taaltak het Oudhoogduitsch, waar alleen de beteekenis wondteeken bekend was. In het Middelnederlandsch komt wel is waar litteeken het meest voor in den zin van herkenningsteeken, spoor, doch gelijk we gezien hebben, had het ook de beteekenis van wondteeken, welke thans alleen aan het woord eigen is, en waaruit de andere gemakkelijk kon voortvloeien. Men denke bijv. aan de signalementen, waarbij dikwijls wondteekens als herkenningsteeken worden opgegeven. Nu we hebben aangetoond, dat in het Germaansch de oudste beteekenis die was van teeken eener wonde en in het Middelnederlandsch beide bett. golden, zonder dat kan worden uitgemaakt, welke de oudste | |
[pagina 276]
| |
is, te meer daar zij beide ook reeds in het Mnd. bekend waren, blijft ons nog over er op te wijzen, dat een ww. lijken in de middeleeuwen niet de beteekenis heeft van blijken en ook nergens in de verwante talen die beteekenis ooit heeft gehad. In het Ohd. beduidt lîhhen, aangenaam zijn, bevallen en in het Mhd. en Mnd. ‘aangenaam zijn en gelijken’. Ook thans heeft het ww. lijken nog deze zelfde beteekenissen. Dat blijken gevormd zou zijn van lijken, is ook geheel onjuist (men zie hiervoor de Woordenboeken van Franck en VercoullieGa naar voetnoot1); en hiermede valt ook de tweede grond weg, waarop De Jagers afleiding berust. We kunnen dus met zekerheid zeggen, dat litteeken is ontstaan uit lijkteeken; en dat lijk hetzelfde woord is als lijk (lichaam), dat we ook aantreffen in gelijk, lichaam, likdoorn, zulk, welk, iegelijk, en het achtervoegsel lijksGa naar voetnoot2). F.A. Stoett. |
|