Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Hendrik Laurensz. Spieghel.Spieghel behoort als mensch tot degenen, die de historie veelal over 't hoofd ziet, als letterkundige tot hen, wier werken voornamelijk bij overlevering bekend of vermaard zijn. Levende in een gewichtig en veelbewogen tijdvak, heeft hij als ambteloos burger geen deel genomen aan den strijd, dien hij als jongeling ontbranden, dien hij in zijne laatste levensjaren slechts door een wapenschorsing tot staan gebracht zag. Zich beijverende om de taal van zijn land, die hij liefhad en als iets heiligs beschouwde, van vreemde inmengsels te zuiveren, en haar te maken tot een werktuig, dat zich zetten laat naar de hand van hem, die het gebruikt en naar het doel, waartoe het gebezigd wordt, daarbij strevende naar beknoptheid en zinrijkheid tevens, heeft hij zelf zijne werken voor de bevatting van het groote publiek minder toegankelijk gemaakt en der gemakzucht het voorwendsel aan de hand gedaan, dat de stroefheid zijner wendingen, de gezochtheid zijner omschrijvingen, de ongewoonheid zijner woordkoppelingen, de lezing zijner geschriften dermate bemoeilijken, dat het vergeeflijk is, zoo men zich voor de kennis daarvan behelpt met hetgeen handboeken en bloemlezingen geven. Toch is eene nadere kennismaking met Spieghel's arbeid voor den letterkundige en den historicus, zoowel als voor den leek, zeker van beteekenis. ‘Heeft iemand zijner tijdgenooten,’ zegt Dr. H.E. MoltzerGa naar voetnoot1) ‘onze, zooals hij haar noemt, grondwoordrijke taal meer en beter doorwroet? Ik heb eenigen tijd geleden zijn Hertspieghel van het begin tot het einde doorgelezen, en den schrijver in de eerste plaats bewonderd vanwege zijne uitgebreide kennis der oude wijsbegeerte, en in de tweede om den vorm van zijn gedicht, die, hoe men er overigens over oordeele, stellig pleit voor 's mans veelomvattende | |
[pagina 251]
| |
en allergelukkigste beoefening der taal.’ En Dr. R. Fruin heeft in zijn Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlogGa naar voetnoot1) een paar uitnemende en van waardeering getuigende bladzijden aan Spieghel gewijd en hem, zooals de geijkte uitdrukking luidt, in de lijst van zijn tijd geplaatst, hem kenschetsend als koopman, als vrijzinnig katholiek burger onder eene protestantsche regeering, als vriend en medewerker ook van andersdenkende letterkundige tijdgenooten, als hervormer op taalgebied. Wel verklaart van LennepGa naar voetnoot2) dat Spieghel's gedichten ‘veel te wenschen overlaten ten opzichte der zoetvloeiendheid, en bij eene eerste lezing niet gemakkelijk verstaan worden’, en kan die meening, althans ten aanzien van den Hertspieghel niet weersproken worden, maar wie zich door die bezwaren niet het afschrikken, zal zich over de inspanning, die de lezing hem wellicht kostte, zeker niet beklagen, maar ten volle instemmen met het oordeel van beide bovengenoemde schrijvers. Maakt men daarbij gebruik van de zeer goede uitgaveGa naar voetnoot3) met ophelderingen van 1723, dan wordt er al heel wat minder inspanning geeischt. Die uitgave hebben we te danken aan den ook als dichter bekenden Pieter Vlaming, (geb. te Amsterdam 1686, overl. op Hogerwoerd bij Haarlem, 1733). Vlaming werd, na eerst in de rechten gestudeerd te hebben, in 1719 boekhouder bij de Oost-Indische Compagnie. In vereeniging met J.B. Wellekens had hij te voren (1711) een bundel Dichtlievende Uitspanningen in 't licht gegeven, en ondanks zijne drukke betrekking bleef hij zijne letterkundige roeping getrouw, zooals blijkt uit de door hem bezorgde uitgaven van D. van Hoogstraten's Rederijkkonst, eene vertaling van Sannazarius en L. Schermer's dichtwerken. De aanteekeningen, waarmede hij Spieghel's Hertspieghel en andere Zedeschriften ophelderde, de nieuwe vertaling van het Tafereel van Cebes den Thebaen, die hij er aan toevoegde, bewijzen dat hij ook de Grieksche en Latijnsche studiën zijner jeugd niet verwaarloosd had. De bijzonderheden omtrent Spieghel's leven zijn schaarsch, en moeten hoofdzakelijk ontleend worden aan Vlaming's uitgave. Hendrik Laurenszoon Spieghel werd geboren te Amsterdam op 11 Maart 1549. Zijn vader, Laurens Pieterszoon, ‘een godvruchtig en wijs man’,Ga naar voetnoot4) behoorde tot den aanzienlijken handelsstand; zijne | |
[pagina 252]
| |
moeder was ‘uit het deftig huis der Gaeven’.Ga naar voetnoot1) Hij zelf wijdde zich aan het beroep zijns vaders en schijnt in den handel steeds voorspoed ondervonden te hebben. Schoon door fortuin en afkomst als aangewezen om tot een of ander regeeringsambt geroepen te worden, heeft Spieghel nooit eene openbare betrekking bekleed. Van zijne zwagers was de een, Herman Rodenburg, lid van de Vroedschap te Amster dam, de andere, Pieter Pauw, raad- en rentmeester te Alkmaar; zijn eigen broeder, Jan Laurensz, was schepen en Raad te Amsterdam; hij echter haalde zich eene boete, en wegens het niet betalen daarvan zelfs eene vervolging op den hals, omdat hij niet verkoos voor Amsterdam zitting te nemen in den Zeeraad te Hoorn ‘als strekkende tegens sijne conscientie ende gemoedt’Ga naar voetnoot2) De opvoeding in het ouderlijk huis ‘een recht deugdschool’Ga naar voetnoot3), zoowel als zijn karakter en aanleg, ontwikkelden in hem eene neiging tot zelfbespiegeling en zin voor de wijsbegeerte. Een ambt, hoe eervol ook, liet naar zijne meening, zooals we straks zullen zien, den mensch geen gelegenheid genoeg om met zich zelf bezig te zijn, en ‘Een vry, ledigh, gerust gemoedt,
Suit ghy buyten u niet verwerven.’
Zijne werken leeren ons, hoe hij dat ook steeds in zichzelf gezocht heeft, en zich bij dat zoeken en onderzoeken heeft laten voorlichten door Christus en de kerkvaderen, zoowel als door Socrates en Plato, Cicero, Seneca, Epicurus, Epictetus, Erasmus, Montaigne en anderen, een gansche rij van denkers en wijsgeerenGa naar voetnoot4). Zijn leven is, naar zijne Zedeschriften te oordeelen, een voortdurend naleven geweest van zijne beide lijfspreuken ‘Dueghd verhueghd’, het doel, en ‘Elck spieghele hem’, den weg om daartoe te geraken. Wat de feiten betreft is Spieghel's leven verder met weinig woorden te verhalen. Hij trad in 't huwelijk met Brechtje ten Berg, en nadat deze hem door den dood ontvallen was, hertrouwde hij, 14 Augustus 1602, met Dieuwertje van Marken, ‘een bevallige en jonge vrouw,’Ga naar voetnoot5) met wie hij zich te Alkmaar vestigde. Hij zelf overleed aldaar, | |
[pagina 253]
| |
4 Januari 1612 aan de kinderpokken. Naar Vlaming vermeldt leden zijne kinderen aan de gevreesde ziekte en had zijne vrouw hem zorgvuldig buiten aanraking met de besmetting gehouden; maar de vader wilde zijne kinderen zien, klom op een ladder naar het venster van het slaapvertrek en schrikte bij het aanschouwen der afzichtelijke ziekteverschijnselen zoo hevig, dat hij zelf ook door de ziekte aangetast en er door ten grave gesleept werd. Hij werd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Aangaande Spieghel's eerste huwelijk is weinig bekend, zelfs geen datum. Toen Coornhert zijne vrouw verloren had, schreef hij omstreeks 1585 aan Spieghel: ‘Amice! Ick groet u vriendtlijck met u lieve Huysvrouwe, de mijne is by haer Heere.’ Uit dezen aanhef blijkt, dat Spieghel dus in 1585 reeds gehuwd was, terwijl een brief van denzelfden schrijver ons doet zien, dat Spieghel vijf kinderen door den dood verloor en er hem slechts één overbleef. Wanneer dat plaats had, is niet uit te maken, daar de brieven geen dagteekening dragen; het staat alleen vast, dat het vóór 1590 geweest moet zijn, daar Coornhert in dat jaar overleed. Eindelijk is er nog een brief van Coornhert, waarin deze een ongenoemden vriend, die ‘van nieus verzocht’ is in zijn ‘beminde bedde-ghenoot ende oock in (zijne) lieve dochter,’ troost, hem er op wijzende, dat vrouw en dochter nu op eene betere plaats zijn. Met het oog op de omstandigheid dat dit schrijven in het Brievenboeck onmiddellijk op het bovengenoemde volgt, dat de vriend, die vrouw en dochter verloor, van nieuws beproefd heet, terwijl bleek, dat Spieghel nog één kind had behouden, meen ik de gissing te mogen wagen, dat ook deze brief aan hem gericht was, dat hij dus bij zijne eerste vrouw zes kinderen gehad en vrouw en kinderen reeds vóór 1590 verloren heeft. ‘Zijn vrijen tijd plach Spieghel door te brengen in een lusthuis aan den Aemstel buiten de Utrechtsche poort, tegenover de Schulpbrug gelegen, en bekend onder den naam Meerhuizen. In den hof van dit buitenverblijf stond een lindeboom met een ongemeen hoogen en breeden kruin. Deze kruin was gesnoeid in de gedaante van een prieel, en met banken voorzien, waarop wel twintig menschen konden zitten. Dien boom noemde hij “'t Muzen-toren-hof”; terwijl hij den naam van “'t Tempelken der Muzen” gegeven had aan een soort van koepel of tuinhuis, bestaande uit drie vertrekken boven elkander, waarvan het benedenste vierkant, het middelste achtkant, en het bovenste rond en met een omgang voorzien was. In dezen tempel | |
[pagina 254]
| |
of op dien Toren ontfing en onthaalde hij zijn geleerde vrienden.’Ga naar voetnoot1) En deze laatsten waren niet gering in aantal, schoon het niet waarschijnlijk is, dat Spieghel al degenen, die met hem verkeerden, in den vollen zin des woords als vrienden beschouwde, want ‘Ik wensch, ik wensch alleen, een rein eenhertich mensch;
Die siet tgheen dat ik sie, die wenscht tgeen dat ik wensch,
Maar zeldzaam, overzeldzaam, vind ik sulcken mensche.’
zegt hij in zijn Hertspieghel. Tot die uitzonderingen behoorden echter zeker Roemer Visscher en Coornhert.
Wie weinig van Spieghel weet, noemt hem toch allicht in een adem met Roemer Visscher, en dat is geen toevalligheid: beide dichters waren niet slechts door hunne gemeenschappelijke taalkundige werkzaamheden en uitgaven voor de Oude Kamer, ‘In Liefde Bloeiende’, in nauwe betrekking tot elkaar gekomen: zij waren in de meeste opzichten geestverwanten, en hebben blijkbaar op gemeenzamen voet met elkander omgegaan. We zouden weinig anders dan zedenkundige poëzie van Spieghel bezitten, indien er niet een aantal gedichten van anderen aard, waaronder zeker vele uit zijn eersten tijd, in Roemer Visschers werken waren opgenomen. Toen Anna Roemer Visscher in 1669 de Zinnepoppen haars vaders uitgaf, tegelijk met een vermeerderden herdruk van zijne BrabbelinghGa naar voetnoot2), voegde zij er tevens nog een zestigtal grootere en kleinere gedichten van Spieghel bij. Hier nu vinden we de bewijzen van een zeer vriendschappelijk verkeer tusschen den deftigen, ernstigen Spieghel en den gullen Roemer, wien blijkbaar de kwinkslagen steeds als van de lippen vloeiden. En we leeren hier ook, dat onze wijsgeer niet altijd zoo stemmig keek, als hij het doet op de afbeelding, die al de uitgaven van zijn Hertspieghel versiert; we hooren hem hier ook verkondigen: ‘Gebruyckt jolijt, terwijl ghy zijt,
In uw jonge jaren:
Want d' ouderdom siet ‘komt met verdriet,
Snellyck voortvaren.’
| |
[pagina 255]
| |
Maar tevens: ‘Wilt misprijzen
t' Allen tijden
Het verblijden
Boven maten.’
terwijl hij hier ook verklaart: ‘houdt maet behaeght my boven maten.’ Verschillende gedichten in de hier bedoelde uitgave van 1669 spreken van het samenwerken van Visscher en Spieghel op letterkundig gebied. Spieghel vertaalt Fransche verzen van zijn vriend; zij beantwoorden elkanders op rederijkerswijze in maat en op rijm gestelde vragen in denzelfden gebonden vorm, zij openbaren elkander wat er omgaat in hun gemoed. Spieghel schrijft een kreeftdicht of retrograde, dat ook, te beginnen met den laatsten regel en van rechts naar links gelezen kan worden: ‘Ontwaeckt nu Geesten, oorboort Deugdt
Maekt gedichten en konstig u verheugt,
Geprezen wordt gy, wilt practizeren,
Veroorzaekt tijdkorting, met blijschap en geneugt,
Staekt Fantazijen en bedrijft nu vreugdt,
Verrezen is zij, konst zal floreren.’
En Roemer Visscher antwoordt, minder beleefd dan geestig: ‘Steur, bokken, wijting en zulke visch
Koomen altemet wel op onzen disch,
Dan met Uw present zal ik mij niet beslabben,
Recht uit gekalt, ik en mag geen krabben.’
De ‘ronde Roemer’ sprak zijne gedachten vrij uit, en bewees daarmede, dat de ware vriendschap op geen openhartig woord schipbreuk lijdt. Een andermaal gaf de bedachtzamer en deftiger Spieghel zijn vriend een voorbeeld van beleefder vormer; op zekeren tweeden Paaschdag had Roemer Visscher geschreven: ‘Seght Hendrick, wout ghy niet dattet al morgen was,
Want by Vrysters te gaen geeft huyden geen pas,
En in de Herbergh is 't schand, ja by de Catholijcken,
By der straten te wandelen seer qualijck staet,
Kaetsen, dobbelen of speelen is ook geen raet,
In de kerck soudt ghy al te langh sitten kijcken,
Buyten op den dijck soudt ghy u seer beslijcken,
Gesont t'huys blijven kan ick so qualijck doen als ghy:
Weet ghy nergens te gaen? soo komt dan by my.’
Spiegels antwoord is naar het toenmalig gobruik geheel een weer- | |
[pagina 256]
| |
slag op de vraag, waarvan hij echter den laatsten regel 't eerst opvat om op hoffelijken toon te betoogen: ‘Wist ick nergens te gaen, en quam ick u dan besoecken,
Soo had ick luttel dancks van sulck bedrijf:
Dan nu heb ik t'huys wel geselschap aen mijn boecken,
En op straet daer loop ick niemandt op 't lijf;
Lust mij mijn Lief te sien, tot mijn gerijf,
Dat paste noyt beter als op desen dagh,
In de kerck zijnde, en soo ick daer wat blijf,
Daer is gespel en gesangh, oock geen quaet gelach,
Nochtans koom ick by u, als die wel beter mach.’
Soms beproefde Spieghel ook zijne krachten in het puntdicht, in den trant van Roemer; bijv.: ‘Ghy zijt een verrader, en een bedrieger
Ghy zijt een pleyter, en een koopman,
Ghy zijt een achterklapper, en een lieger,
Ghy zijt een banckerotier of een loopman,
Ghy zijt een meester van alle schalcke practyck:
En 't is wonder Mauris, ghy zijt niet rijck.’
‘Goris, uw vader gaf u alle daeg een pondt,
Om dat ghy altijdt soudt hebben gelt:
Want al hebdy veel, ghy verdoet het terstondt.
Daerom had hy u een regel gestelt.
Nu is hy door de doodt ter neder gevelt,
Dies ghy alleen al syn goedt verwerft;
En my dunckt dat hy u daer deur onterft.’
Onder de hier bedoelde gedichten zijn er ook, die verklaarbaar maken hoe Potgieter er toe kwam, in zijn Ter Gedachtenisse in November 1663 te zeggen: ‘Verbied 't saizoen het spelemeijen,
De min grijp' rond in schalke reijen
Bij Hendrick Spieghel's nageslacht!’
De naam van den dichter van den Hertspieghel, als parool bij de schalke reijen, waarin de min zou rondgrijpen!Ga naar voetnoot1) We zijn daarover niet verwonderd meer, als we hier, naast het hierboven aangehaalde ‘Gebruyckt jolijt’ ook lezen: ‘De Schipper spreekt van schepen en touwen:
De Koopluy spreken van haer bedrijf:
De Boeren van haer landt te bouwen:
De Advocaten spreken van 't gekyf:
| |
[pagina 257]
| |
De Herder van 't vee en zijn gerijf:
De Krijghs-luy van vechten, stormen en schanssen,
Maer de Vryers van lacchen, soenen en danssen.’
terwijl mede in dertig zesregelige strophen ‘Het lof van danssen’ gezongen wordt. Daarbij wordt echter het ‘Houdt maet’ niet uit het oog verloren; ‘Het onmanierigh danssen wil ick niet prijsen:
Maer ick heb alleen hier willen bewijsen,
Dat men wel eerlijck te dans mach gaen.’
zegt de dichter aan het slot van zijn lied, waarin hij het dansen als eene gezonde, lichaam en geest ontwikkelende oefening, en, mits niet misbruikt, als een onschuldig vermaak kenschetst en verdedigt. Koning David heeft dansende Gods lof gezongen, evenzoo de zuster van Mozes; de geschiedenis van Israël maakt bij herhaling melding van een dans tot Gods eer; ook bij de Grieken en de Romeinen stond het dansen in aanzien en maakte het vaak een deel uit van godsdienstige plechtigheden. ‘Onse Voorouders en zijn geen kinderen geweest:
Deze presen het danssen in een vrolycke feest:
Nu wil men 't bijkans achten voor schandt.’
Zeker wordt de dans meermalen misbruikt ‘tot dertelheyt, ydelheyt en tot lichtigheyt,’ doch dan ligt het kwaad niet in de zaak zelf, maar in het hart dergenen, die zondigen. ‘Nu mach men 't gebreck helpen datter geschiet,
En daerom de speelluy de mond niet sluyten.’
‘'t Danssen dan is een verheughlijck tijdt-verdrijf,
En 't helpt menigh Jonghman aen een Wijf;
De ervarentheyt doetet my prijsen eerlyck:
Want wil men de jongeling hier van ontrijven,
Seght, waer mee sullense doch den tijdt verdrijven?
Dat soo goet sal zijn, soo tuchtigh, soo eerlijck?’
‘Wil men de danssen nu niet toelaten al,
Den ronden-dans moet men gedoogen in allen geval,
Daer een voorsingt een Liedeken prijselijck:
Want dit is een manier van een ray
Die men van outs gebruyckt heeft eerlijck en fray,
Diese dan nu sou verachten, die deed onwijslijck.’
Potgieter was dus volkomen in zijn recht, toen hij zich op Spieghel beriep bij het opwekken tot een oud-Hollandsch patertje bij gelegenheid eener oud-Hollandsche feestviering. | |
[pagina 258]
| |
Of Spieghel zelf nu ook door het dansen aan zijne eerste vrouw is geholpen, is niet te zeggen, al mag men misschien wijzen op zijne verklaring omtrent zijne ‘ervarentheyt’ op dit punt. Men zou althans met eenige waarschijnlijkheid kunnen veronderstellen, dat het Brechtje ten Berg was, die hem deed schrijven: ‘Roemer wilt ghy weten, hoe dattet my nu gaet,
Leest dit met aendacht, ick sal 't u gaen verhalen:
Daer en is ter werelt geen soo droeven staet,
Die in 't minst gelijckt by mijnder qualen;
Ick heb niet, ick heb 't al, dat ick wil moet my falen:
Ick sterf, ick word herboren, ick vriese in den brandt,
Dat ick hoop, moet ick vreezen; 't hoogh vlieghen doet my dalen:
In vrede heb ick strijdt, in eeren vind ick schandt,
Ick wil 't vast al omvamen, en hou niet in de handt:
Dus leef ick ongestadigh na mijn Liefjens behagen:
Voor alle wedergeldinge vind ick aen elcken kant,
Suchten en duchten, kermen en klagen,
Steenen en weenen, swaermoedige knagen,
Dit zijn de plagen, die wij deur Liefde winnen:
Sy zijn wel saligh, die noyt soo leerden minnen.’
Onwillekeurig denkt men bij deze juiste teekening van den gemoedstoestand des ongerusten minnaars aan zijn Vrijers-sangh: ‘Wel benje noch sieckjes ‘ghy sieter soo blieckjes,
Mijn trouw-hartige vriendt ‘het blijckt wel datj'et mient.’Ga naar voetnoot1)
Maar hij blijft niet in zijne wanhopige stemming; de lente is gekomen en heeft niet slechts de natuur doen herleven, maar ook het hart der liefste week gemaakt: ‘De Winter is voorbij, de Somer genaeckt,
Het onweer is gestilt, en tot ruste geraeckt,
De Regen is over, de Son is schijnende:
Desperacy heeft my heel onrustigh gemaeckt,
Tusschen hoop en vreese heb ick langh gehaeckt,
Troostloos na troost my selven pijnende:
Deur twijffelachtig mis-trouwen bijna verdwijnende,
Gestadelyck quijnende ‘sonder confoort:
Nu is de Lieffste dit pack ontbijnende,
En gunt my uyt genade haer accoort;
Dies verdwijn ick van vreughde schier rechtevoort,
En segh, nu sy my dus komt gerieven:
't Soet smaeckt wel na 't suer, 't verlangen doet wel lieven.’
Had de ‘konst van Rhetorijken,’ waaraan Spieghel zich ondanks het betere inzicht, dat uit zijn taalkundigen arbeid spreekt, nooit | |
[pagina 259]
| |
geheel heeft kunnen ontworstelen, de poezie hier niet in den weg gestaan, deze ontboezeming zou er slechts door gewonnen hebben; de vele vreemde woorden bewijzen dat ze een voortbrengsel uit eene vroegere periode is. Uit de gedichten van Spieghel, die ons door Roemer Visscher of diens dochter zijn meegedeeld, schijnt te volgen dat de beide dichters elkander vooral de luimige zijde van hun talent lieten zien. En dat is niet onverklaarbaar. Was Spieghels aanleg voornamelijk op het philosophische gericht, we hebben hem ook reeds het Lof van Danssen hooren zingen, we hoorden hem het ‘Gebruyckt jolijt’ verkondigen; in zijne puntdichten treedt nu eens de scherts, dan weder het erotische element op den voorgrond; zijn beeltenisGa naar voetnoot1) spreekt door het eenigszins toegeknepen rechteroog ook van zin voor het comische en ‘Dueghd verhueght’ was ook zijn zinspreuk. En Roemer Visscher was wel een ijverig beoefenaar der klassieke letteren, der Romeinsche vooral; hij ‘vertaalde Catallus en Martialis, Ovidius en Janus Secundus’ in zijne Quicken, hij bestudeerde ‘al de schrijvers van het Humanisme van Petrarca Erasmus,’Ga naar voetnoot2) maar wijsgeerige geschriften hebben we van hem niet, al getuigen zijne Zinne-poppen ook van zijne belezenheid op dat gebied. ‘Geen sterk sprekende dichterlijke roeping,’ zegt Dr. Jan ten Brink,Ga naar voetnoot3) ‘deed hem het woord nemen, maar zijne degelijke letterkundige kennis, zijn goede, oud-hollandsche trek tot vroolijkheid en komische toestanden bewogen hem soms in den kring der zijnen of in de Oude Kamer met een geestig puntdicht voor den dag te komen, 't welk uitmuntend in staat was de algemeene opgeruimdheid te voeden en een welgemeenden glimlach te voorschijn te roepen.’ 't Is dus licht verklaarbaar dat de vrienden, als ze elkaar hunne dichterlijke brieven of andere rijmen toezonden, bij voorkeur zich bewogen op een terrein waar beiden zich tehuis gevoelden, - Roemer Visscher meer dan Spieghel, die echter handelen kon naar zijn eigen woorden: | |
[pagina 260]
| |
‘Soo menigh mensch als men ter Werelt vindt
Soo menigh isser verscheyden gesint:
Een wijs ende voorsichtigh Man,
Hem na veelderley zeden schicken kan.’
Een enkele maal intusschen behandelden zij ook ernstiger stof. Al was zij blijkens het opschrift waarschijnlijk niet ernstig bedoeld,Ga naar voetnoot1) de vraag was ernstig genoeg gesteld, toen Spieghel schreef: ‘Wat staet of handel sullen wy best verkiesen,
Roemer, goede vriendt, om geluckigh te leven?
't Hof doet veel lieden haer goedt en tijdt verliesen:Ga naar voetnoot2)
Die koopmanschap wert met veel moeytens gedreven;
Den zeeman siet men door groot peryckel sneven,
Selden by huys, en dickwils in doodts noodt;
Die Landtman oock moet hem met vlijt begeven,
Tot wercken en slaven sal hy hebben 't broodt;
De Werelt te besoeckenGa naar voetnoot3) maeckt den Rijcken dickwils bloot;
Die veel goets heeft, die staet veel avontueren;
En niet te hebben, is arger dan de doodt;
d' Huwelijcke staet brouwt oock veel quade kuren;
En d' ongehuwede moetet al alleen besueren;
Kinderen te hebben, en geen te hebben mede,
Doet bey den Mensch dick ongerustigh treuren;
De jonckheydt is dom, en onbequaem van zeden,
d' Ouderdom is quellijck met ongesonde leden,
En vreese des doodts of lijden te verwerven:
Dus Roemer Visscher is dit de beste reden,
Of noyt te zijn, of geboren zijnde, sterven?’
Roemer Visscher betoogt in zijn antwoord dat elke weg ‘geneughte’ oplevert en besluit: ‘Dus weet ick niet waerom ghy u gaet moeyen,
Dat ghy geboren zijnde, tot sterven wilt spoeyen:
Wij moeten ons deel hebben, als d' ander menschen ‘al:
Een goet Man de dood, noch vreesen, noch wenschen ‘sal.’
Bleek Roemer Visscher in menig opzicht Spieghel's geestverwant, in hooger mate nog past deze benaming op Dirck Volckertsen Coornhert, van wien we reeds zagen, dat hij met den dichter van den Hertspieghel eene vertrouwelijke briefwisseling onderhield. Opper- | |
[pagina 261]
| |
vlakkig beschouwd mag het zonderling schijnen, dat Coornhert, de protestant, en Spieghel, de katholiek, elkander zoo goed verstonden; maar Coornhert, hoe strijdlustig ook, eischte in de eerste plaats voor iedereen vrijheid van geweten, hij stelde zelfs in 1581 een request op, om voor de Haarlemsche katholieken vrijheid van godsdienstoefening te verzoeken, en stond dus in werkelijkheid veel nader bij den wijsgeerig gestemden, vredelievenden Spieghel, dan bij de onverdraagzamen onder zijne geloofsgenooten. Beide mannen beoefenden bij voorkeur de werken van Cicero en Seneca; heeft men Coornhert bij Montaigne vergelekenGa naar voetnoot1), Spieghel noemde ‘een Fransman van den Berg’ als autoriteit, met wiens uitspraak hij zich gewoonlijk gaarne vereenigde; beiden zijn wijsgeer, maar christen in de ecrste plaats. Beide merkwaardige mannen bieden stof voor eene belangrijke vergelijking; we hebben hier intusschen slechts van Coornhert te spreken voor zoover hij invloed op Spieghel of diens leven gehad heeft. Het Brievenboeck in het derde deel van Coornhert's werken bewijst dat de vrienden vooral op wijsgeerig gebied met elkander van gedachten wisselden, en alleen somtijds voor familiezaken eene uitzondering maakten. ‘Laet u niet leedt zijn,’ schrijft Coornhert,Ga naar voetnoot2) dat mij niet leedt is u vernieude leet, door 't volgen van 't nieuwe van 't oude lief dochterken, welckx lief meerder was, omdat het ouder was. Dat meerder lief wist ghy sonder groot leet te lijden; dus betrou ick dat de versche oeffeninghe u niet achterwaerts en heeft doen leeren. Dit seyt oock u brief, soude ick dan in u toeneminghe van soo seltsame ghelijckmoedigheyt niet verblijden?.... 't is wijsheydt met de minste quets te lijden, dat niet moghelijck is te vermijden.’ Als philosoof heeft Spieghel zijn verlies gedragen en er kennis van gegeven aan zijn vriend; als philosoof troost deze hem: hun wijsbegeerte is blijkbaar geen aangeleerde vorm maar heeft kracht voor het leven. Tusschen al de aan Seneca ontleende vertoogen, die dezen brief verder vullen, maakt echter de gewoon menschelijke troostgrond ‘so leeft het Henneken noch, ende moocht (ghy) meer schoon kyckentjes verwachten’, door de tegenstelling een wel wat comischen indruk, al getuigen deze woorden ook van Coornhert's goedhartigheid, die vreezen mocht dat de stoïcijnsche logica den treurende wat ongevoelig klinken zou. Trouwens, hoe hoog Coorn- | |
[pagina 262]
| |
hert en Spieghel ook met Seneca mochten ingenomen zijn, stoicijn in de volle beteekenis van 't woord was de een zoo min als de ander. Coornhert had zich anders zooveel leed niet op den hals gehaald met zijn twistgeschrijf, dat boekdeelen vult, en Spieghel zou de bijdragen voor Roemer Visscher's Brabbeling niet geleverd hebben, die hem door Alberdingk Thym als eene pekelzonde zijn aangerekend. Spieghel bleef immers ook katholiek, hij kon dus wel niet anders dan eclecticus zijn. Het woord libertijn klonk hem als een scheldnaam; toen Coornhert eens in zijn bijzijn aldus genoemd werd, maakte hij zich daarover zoo boos, dat hij den spreker als een eerloozen naamschender brandmerkte. Coornhert bracht hem in een schrijvenGa naar voetnoot1) onder 't oog. dat men het schelden zonder gevoeligheid moet kunnen verdragen; Nam Spieghel het dus op voor zijn vriend, waar hij diens eer geraakt achtte, Coornhert erkende gaarne de verplichting, die hij aan Spieghel had. In 1587 verscheen Coornhert's hoofdwerk, zijn Zedekunst, dat is Wellevenskunst, een werk, waarvan terecht is getuigd, dat het ‘nog steeds verdient gelezen en beoefend te worden,’Ga naar voetnoot2) en dat in strekking en inhoud zeer veel overeenkomst vertoont met den Hertspieghel. Het meergenoemde Brievenboeck bevat meer dan een schrijven, waaruit blijkt dat Spieghel en Coornhert elkander hunne opvattingen meedeelden, hunne meeningen tegen elkander wogen, door gedachtewisseling tot een besluit trachtten te komen, in het gesprek over de vraag ‘Of wellust hier des menschen opperste ghoed zij,’ in 1590 door Coornhert in zijn Opperste ghoeds nasporinghe uitgegeven, staan onder Spieghel's naam ook werkelijk de denkbeelden door hem in zijn Hertspieghel over dit punt ontwikkeld; zeker heeft Spieghel dus aandeel gehad in de wordingsgeschiedenis der Wellevenskunst. En de Toe-eyghen-Brief geeft hem ook eene eervolle vermelding: ‘Hier siedy, Jonstighe Spieghel, mijne ghedachten spieghel, van de Zonden ende Deughden, in 't Licht voortkomen voor alle mans gesichte: so nu yemandt sich daer inne alsoo spieghelt, datse hem dient tot ware kennisse van sijnen state, datis van sich selve; die heeft naast Gode en sijn aendachtigh opmercken in desen spieghele, die ick u mits desen toe eyghene, u daeraf te bedancken. Want ghy alleen zijt de man, die alder eerst my dit werck hebt aangheraden, ende door u stadigh aanporren by na aangedrongen.’ | |
[pagina 263]
| |
Andere brieven spreken van Spieghel's deelneming aan Coornhert's polemiek. Men weet, dat opvatting van professor Lipsius aangaande het ketter-dooden ende dwang der conscientiën door Coornhert bestreden werd; verschillende brieven aan Spieghel, die dit onderwerp behandelen, geven grond voor de onderstelling dat de overigens zoo vrijzinnige en verdraagzame katholiek eenigszins op de hand van Lipsius geweest is, hem althans heeft willen sparenGa naar voetnoot1), en daarom is het te betreuren, dat Spieghels brieven aan Coornhert niet bewaard gebleven zijn. Want in den Hertspieghel staat wel: ‘Doch onderwerpt u zin de algemeene kerke,
De waarheid slecht en recht,’
waarin dus de algemeene kerk gelijk gesteld wordt met de waarheid, en die kerk was destijds niet afkeerig van vervolging en doodstraf ter oorzake van ketterijen; wel wijt Spieghel de oneenigheid op godsdienstig gebied in de eerste plaats aan hen, die door ‘weetzuchtigheid’ gedreven het oude geloof aantasten en ‘schriftuurlijk twisten’, ook vraagt hij: ‘Meent ghy, die kerken sticht, dat d'oude niet en weten?’
en vermaant: ‘Men bout geen kerk door twist; maar tweedracht moetze stueren.’Ga naar voetnoot2)
Maar in hetzelfde Kerk-twists Jaer-liedGa naar voetnoot3), waarin de aangehaalde regels voorkomen, wijst hij op het voorbeeld van Erasmus, die ‘kerkzuyvering’ eischte en komt hij zelf ook tot het besluit: ‘'t Vervormen van de kerk schijnt dies een ghoede zaak’
terwijl hij eldersGa naar voetnoot4) den toornenden mensch herinnert ‘dat hy is vooghd noch rechter over andren,
Maar dat de schepsels al in rechte vryheid wandren.’
Hij kan geen voorstander van gewetensdwang zijn geweest, al betreurde hij sommige gevolgen van gewetensvrijheid. 't Is juist om het eigenaardig stendpunt, dat Spieghel inneemt tusschen de katholieken, de protestanten en de eigenlijk gezegde | |
[pagina 264]
| |
libertijnen van zijn tijd, dat ik de studie van zijne werken ook voor den geschiedkundige van belang noemde. Daar is eene behandeling der geschiedenis, waarbij te veel op de uitersten gelet en het bestaan eener midden-partij of liever van verschillende groepen van midden-mannen zoo goed als over 't hoofd gezien wordt. Tot een dier groepen, welker beteekenis voor de historie niet te loochenen valt, behoort ook SpieghelGa naar voetnoot1). Mannen als hij vormden de schakels tusschen de scherp van elkander gescheiden partijen en waren de wegbereiders van latere toenadering; zij waren geen voorvechters van eene richting, streefden naar geen staatkundigen invloed, ontweken openbare bedieningen, maar leefden te midden van 't oorlogsrumoer als rustige burgers en zorgden door hunnen eerlijken, op geen woeker belusten handel er voor, dat de welvaart des lands in de hunne geen schade leed, ondanks de groote uitgaven, door den langdurigen strijd steeds geeischt. Onder hen waren kunstliefhebbers en beoefenaars der wetenschap. Spieghel zelf heeft aan de geschiedenis en de taalwetenschap gewichtige diensten bewezen. Door zijne zorg verscheen in 1591 eene uitgave der kroniek van Melis Stoke onder den titel Hollandsche Rijm-Kronijk, met eene voorrede van Jonker Jan van der Does, Heer van Noordwijk (Janus Douza). Spieghel had hier naar zijn eigen getuigenis vooral het belang der geschiedenis op het oog. De geschiedenis, zegt hij in zijn opdracht aan de Regeering van Amsterdam, is eene voortdurende herhaling van hetzelfde spel, de vertooners alleen verschillen en doen alles telkens anders schijnen, daarom kan hetgeen vroeger gebeurd is, allen overheidspersonen tot een spiegel strekken ‘'t welk allen dengenen tot soo hogen ampt beroepen verre nutter, en eerlijker sonder twijfel wezen sal, dan met hun schande, en der ondersaten schade, de lantbedieninge al doende te leeren.’ Hoeveel deze uitgave naar de hedendaagsche eischen der wetenschap te wenschen moge overlaten, toch was hier een gewichtige stap gedaan, een stap ook, die getuigt voor den wetenschappelijken zin des uitgevers. Even verdienstelijk maakte zich Spieghel voor de taal, toen hij in vereeniging met Roemer Visscher en Gideon Fallet voor de Oude Kamer de Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst ofte vant Spellen ende eygenschap des Nederduitschen taalsGa naar voetnoot2) uitgaf. 't Is zoo goed als zeker, dat Spieghel de ontwerper van dit geschrift is, evenals van | |
[pagina 265]
| |
het in 't volgende jaar uitgekomen Ruygh-bewerp van de Redenkaveling en Kort Begrip des Redenkavelings in slechten Rijm vervat; zijne taal en zijn geest spreken daarin duidelijk genoeg. In hooge mate belangrijk was vooral de Twe-Spraack, waarin met ernst gestreden wordt tegen al wat de taal ontsiert, tegen vreemde woorden vooral, en waarin met groote nauwgezetheid eene poging wordt gedaan om rekenschap te geven van afleiding en buiging, en zoodoende een einde te maken aan het willekeurig en daardoor slordig gebruik van woorden en vormen. Uit alles blijkt hoe hoog de moedertaal door de schrijvers geschat werd. Ook Coornhert verleende zijn steun aan dit streven van Spieghel en de andere Kamerbroeders; hij schreef de voorrede, waarin hij zijne ingenomenheid betuigt met den arbeid der ‘Eglentierkens’, die eene zijner wenschen vervuld hebben door de taalzuivering ter hand te nemen; hij zelf was steeds voornemens geweest het te doen, maar had er geen gelegenheid toe kunnen vinden ‘overmits de menichvuldighe muylbanden der plackaarten den druckeryen anghedaan,’ ten deele wegens zijne bekrompen omstandigheden, die hem noodzaakten in de eerste plaats om den broode te arbeiden. Van hoeveel belang dit werk van Spieghel en de zijnen voor de taalhistorie is, toonde de Clercq aan, toen hij in zijne verhandeling ‘Over den invloed der vreemde Letterkunde op de onze’ schreef: ‘Opmerkelijk is het, dat de later zoo scherp getrokken lijn van afscheiding tusschen Hoog- en Nederduitsch hier nog volstrekt niet gevonden wordt, en men altijd van de algemeene Duitsche Taal spreekt; terwijl ook inderdaad vóór en zelfs in de eerste eeuw na Luther, de Saks en de Noord-Nederlander elkander al zeer gemakkelijk zullen verstaan hebben. Indien deze Taal, zooals dezelve in de Twe-Spraack voorgesteld wordt, en die weder meer naar de oude taal van Maerlant en Stoke overhelde, bewaard ware gebleven, er geene vreemde zuidelijke, latijnsche of fransche versiersels ingevlochten waren geworden, zoude zich misschien in onze Taal veel langer dat trouwhartige, dat zoo zeer met den vroegeren geest van ons Volk overeenstemde, bewaard hebben.’ Als lid van de kamer In Liefde Bloeiende telde Spieghel naast Roemer Visscher en Coornhert ook vele aanzienlijke en hooggeplaatste mannen als Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, Laurens Reaal, Adriaan Pauw en anderen onder zijne vrienden; zijne bekendheid met den heer van Noordwijk werd hierboven reeds vermeld. Vlaming noemt | |
[pagina 266]
| |
ook Jan van Hout, den Leidschen Secretaris, als een van Spiegel's gemeenzame kennissen, en voegt er bij, dat Spieghel ‘in achting (was) bij alle geleerden van zijnen tijdt; de Fenix zijner eeuwe, de groote Jozef Scaliger, beminde 's mans vernuft en letterliefde; met Justus Lipsius, dien oudheidt en oordeelkundigen, hieldt hij gestadige wisseling van brieven.’ Ook met den jongen Pieter Corneliszoon Hooft heeft Spiegel vriendschappelijk omgegaan. Algemeen wordt aangenomen dat Hooft in zijn brief uit Florence aan de Oude Kamer hem op het oog had, toen hij schreef: ‘In Amsterdam, men vint die met sijn hooch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht.’
Ziet dit op den Hertspieghel, dan moet Spieghel dien reeds lang onder handen gehad en mondeling of in handschrift aan de vrienden meegedeeld hebben, want Hooft's brief is van 1600 en de Hertspieghel verscheen in 1614 voor het eerst in druk.Ga naar voetnoot1) Intusschen behoorde Hooft zeker wel tot hen, die in het vertrouwen van Spieghel deelden en dus inzage van zijn werk konden krijgen voor het ter perse ging; Vlaming nam onder de Zedeschriften ook əen brief van Spieghel aan Hooft op, waarin deze verklaart, dat de vriendschap voor den vader en de ooms van Pieter Cornelisz. hem eerst aan dezen laatsten deden schrijven, en dat het daarop ontvangen antwoord hem achting en liefde voor zijn vernuft in boezemden: ‘dit heb ik achter U rug wel verbreyt, nu zeg ik het in U aangezicht.’ Vleierij was hiermede niet bedoeld: hij beroept zich op de woorden uit zijn ‘Wenschlied’: ‘Ik wensch alleen (maar 't blijft een wensche)
Een openhertigh ander-ik;
Een eens gezint, ontworstelt mensche
Van Gheldliefds, Eerzuchts, Staatzuchts strik.’
Zoo iemand meende hij in Hooft gevonden te hebben, en hij biedt aan samen te werken met het doel, ‘om alzo beyde langs zo meer te worden verstandigh ghelijkzinnig.’ Wel weet hij, dat hij den jongere in levenswijsheid vooruit is, maar toch acht hij samenwerking gewenscht, omdat hij er voor zich zelf eene gelegenheid in ziet om leeraar en leerling tevens te zijn. Er is in de wijze, waarop hier de man van ervaring den jongeling de hand toesteekt, iets dat voor den dichter van den Hertspieghel inneemt en toont, dat het hem | |
[pagina 267]
| |
ernst was met zijn ‘Elck spieghele hem:’ ook de jongere, mits hij ‘vernuft’ en de zucht naar zelfkennis had, kon hem daarbij behulpzaam zijn. Behulpzaam zijn, dus als gelijke, want de mindere dient. Eindelijk zij hier nog vermeld, dat Vondel waarschijnlijk ook in zijne jongelingsjaren tot den vriendenkring van Spieghel heeft behoord. In de ‘Uitvaert van den Heere Joost v.d. Vondel’ van J. Antonides v.d. Goes, waarin van Vondel's aankomst in het ‘zalig zielenvelt’ gesproken wordt, luidt vers 219: ‘Men ziet er Spieghel weer zijn ouden vrient ontmoeten.’ Van LennepGa naar voetnoot1) noemt dezen regel niet onbelangrijk, omdat wij er uit leeren, dat Vondel niet alleen hoog liep met Spieghel,Ga naar voetnoot2) maar ook in zijn jeugd gemeenzamen omgang met hem had.
Toen Vlaming den Hertspieghel uitgaf, voegde hij er behalve eenige brieven, waaronder ook de bovenaangehaalde aan Hooft, een aantal andere gedichten, benevens eenige prozastukken aan toe, die hij ontleende aan vroegere drukken van Spieghel's werken, gedeeltelijk ook aan een handschrift, hem door een achterkleinzoon des dichters verschaft, en door hem als ‘Yzelsteinsch exemplaar’ aangeduid; hij legde er zich vooral op toe, te geven wat dienen kon om den dichter van den Hertspieghel beter te doen kennen. Van veel beteekenis in dit opzicht is de afdeeling ‘Nieuwe Jaers Lieden’ welke negen gedichten bevat, tusschen 1578 en 1601 door Spieghel als vinder of poeët ter gelegenheid van den Nieuwjaarsdag voor de Kamer opgesteld. ‘Eylaes perty
Die zal ons noch doen sneven,
Die eerst was bly,
Om in vryheit te leven,
Die is nu vry
Die is nu vry
En wil geen vryheit geven.
Eylaes perty.’
klaagt hij in 1578, mismoedig over de onverdraagzaamheid van hen, die van onderdrukten onderdrukkers geworden zijn, en van wie men had mogen verwachten, dat zij, voldaan met de verworven vrijheid, anderen den vrede zouden gegund hebben. | |
[pagina 268]
| |
Het lied van 1580, dat de edele Rederijkfeunst bezingt, toont dat Spieghel betrekkelijk kort voordat hij in de Twe-spraack tegen de bastaard-taal der Kamerbroeders te velde trok, nog zooveel kwaad niet zag in het gebruik der later gewraakte ‘onnutte lappen en vuyle broderijen’;Ga naar voetnoot1) 't is een echt rederijkersproduct in dezen trant: ‘Eel Redenryke reyn,
Loflijke kunst eerbare
Aller deugden fonteyn
Gy haet elken vileyn,’ enz.
De Nieuwjaarszang voor 1581 is geteekend met de spreuk ‘Liefde tot schoonheid is ons aangheboren’ en behelst eene aansporing om in de liefde tot God eene vergoeding te zoeken voor het gemis van ‘tijdlike rust’, daar men alom slechts van moorden, rooven en branden hoort. Het lied is eene korte berijming van het vertoog ‘Van natuurlicke Geneichtheid’, waarin Spieghel ‘den Gereformeerden ghevoelen’, dat de mensch van nature geneigd is God en den naaste te haten, bestrijdt. De spreuk, waarmede hij zijn gedicht teekende, is de stelling, waarop zijne bestrijding gegrond was: de mensch is geneigd het schoone lief te hebben, en er is niets schooners dan God, ‘zoo is dan de mensch van naturen gheneight niet alleen God lief te hebben, maar bovenal lief te hebben.’ Door het kunstig rijm herinnert de zang voor 1584 meer aan de rederijkersmode, terwijl ook fouten tegen de maat niet ontbreken; over 't algemeen is er echter in de Nieuwjaarsverzen vooruitgang merkbaar, en het hier genoemde is, ondanks het rijmgeknutsel, niet onverdienstelijk. Het verwijst naar den ‘Middelaer’ wiens woord zelfverloochening en deugd predikt; ieder trachte goed te worden, en denke niet steeds op het mijn en dijn. ‘Dit kint ‘men vind ‘door zelfs verliezen;
Wie mint ‘verwint ‘in dezen Nieuwen Jaer.’
Verre boven de andere Nieuwjaarszangen staan in belangrijkheid de beide laatste, die van 1600 en 1601, het eerstgenoemde en vrij algemeen bekende met het opschrift ‘Jubel-Jaar-Liedt op simpelijk gheloven en weldoen,’ het andere, waaruit boven reeds eenige regels werden aangehaald, met den titel ‘Kerk-twists Jaarlied’. Het Jubel-Jaar-Lied doet niet denken aan 't ‘Gedicht uit plicht’Ga naar voetnoot2) waarvan we op gezag van Bilderdijk mogen aannemen, dat het niet licht | |
[pagina 269]
| |
gelukt. 't Is wel geen vlekkelooze poëzie, maar er spreekt een hart uit. 't Is huyden een dach van vrolikheid
Zoo wy dit Jubel-jaare
Verlaten alle partijdigheid
En Christus vree bewaaren.
Wat is dat ons dogh twisten doet
In krijgh en moordt aldus verwoedt?
De liefd die maakt een Christen;
De haat teelt antichrists ghebroedt,
Zij komt al uytter hellen gloed:
't Is duyvels werk te twisten.’
De duivel heeft de twist ‘op de baan ghebracht’, hij stookt ze aan en lacht hoe meer er in omkomen: ‘Is 't niet tijdt op te houwen?’ ‘Ons ouders waren slecht en recht:
Zoo was ook haar ghelove.
Weetzuchtigheid broedt dit ghevecht,
Hout slecht en recht verschoven.
Zy bruykten Gods woort tot Gods min;
Dat duid nu elckeen na zyn zin;
Dit doet ons dus partyen.
Begheeft alzulcke twist beghin,
Haalt slecht en recht gheloof weer in,
Zoo moghen w'al verblyen.
Ons kindsheids kerke-kinder-leerGa naar voetnoot1)
Die hield alleen van node
Het Vader ons, 't Gheloof, niet meer,
Beendijst, en Tien gheboden.
Och laat ons noch hier blyven by,
Dees woord-twist stellen aan d' een zij,
En 's duyvels list verfoeyen!
God is de liefd. Dit is het slot.
Wie in de liefd blyft blyft in God:
Laat ons in liefde bloeyen.’
Het lied wordt besloten met eene aansporing, tot de ‘Christen prinssen wijs en vroed’ gericht, om ‘slecht geloof’ te eischen en den strijd om 't geloof te verbieden. Het Kerk-twists Jaer-Liedt begint met de klacht, dat het gulden jaar (1600) weder voorbij is, maar de ijzeren wereld nog altijd door godsdiensttwisten in onvrede leeft, en dan volgt eene verwijzing naar het voorbeeld van scheurmakers in de kerk, wier pogingen of op niets uitliepen of hen zelf ten val brachten. | |
[pagina 270]
| |
Veel mannen Goods wel eer bestraften leer en leven
Maer noyt en hebben zy haer uyt de kerk begheven;
Men eerde slang en kalf, men deet afgoderij:
Maer noyt en maakt Propheet een kerk zelf an d'een zy.’
Wij zagen boven reeds, dat hij hervorming der kerk wenschelijk acht en ‘waart te doen’; daarin ziet hij het middel om het uiteenspatten der christelijke kerk te voorkomen. ‘De twist nog, die 'er is, is heelbaar, wordy vroed:’
heet het ten slotte tot de ‘Prinssen, staten, hoofden van heel Christenhede;’ de vermaning ‘D'een ban broet d'ander ban: men heelt geen wond met schueren.’
zal wel tot alle partijen, zonder onderscheid, gericht zijn. Deze beide liederen leeren ons, dat het Spieghel's wensch is geweest dat, waar het de hoofdpunten des geloofs betrof, de mensch zijn weetzucht zou bedwingen, en dat daartegenover de kerk niet al te gestreng zou zijn jegens degenen, die in een of ander opzicht afweken zonder tegen die hoofdpunten te zondigen, terwijl allen verdraagzaamheid moesten leeren in practijk brengen: ‘De Turrixe Tyran laat Christens by hem wonen:
En willen wy elk aar in 't minste niet verschonen?’
Had Spieghel niet meermalen doen blijken, dat hij op de hoogte was van de denkwijze dergenen, die de kerk, waartoe hij behoorde, verlieten; was hij niet bevriend geweest met een protestantsch strijder als Coornhert; had hij zich niet als kenner en beoefeaar van de Wijsbegeerte der Ouden een grooten naam gemaakt, men zou uit deze beide Nieuwjaarszangen opmaken dat de dichter een eenvoudig, gemoedelijk man was, die den strijd om hem heen niet begreep, en dus meende, dat de oneenigheden gemakkelijk konden bijgelegd worden. Gemoedslijk zijn deze liederen in hooge mate, maar in den mond van een man als Spieghel klinken de vredesvoorslagen wel wat naïef; ze zijn alleen te verklaren als men aanneemt, dat hij de rekbaarheidGa naar voetnoot1) der Katholieke kerk overschat heeft. En dat is wel waarschijnlijk, want hij zelf heeft zeker veel geschreven, waarvan het bevreemding wekt, dat het in die dagen van strijd door een katholiek kon gezegd worden. Wel kon hij, gebruik makende van | |
[pagina 271]
| |
de vrijheid, die eene protestantsche regeering hem liet, zijne geschriften doen drukken zonder zich aan eene vervolging van Staatswege bloot te stellen, maar op den Hertspieghel heeft hij de kerkelijke goedkeuring gevraagdGa naar voetnoot1): hij moet dus van oordeel zijn geweest, dat daarin niets voorkomt, waarop aanmerking kon gemaakt worden. Zonderling blijft het in elk geval, dat een denkend man als Spieghel de breuk voor zoo licht te heelen heeft gehouden. Hij wenschte vóór alles vrede, niet alleen op kerkelijk, maar ook op staatkundig gebied. Klachten over verdeeldheid in geloofszaken vinden we overal in zijne werken; het eenige bewijs, dat hij ook belang stelde in het lot van zijn land, een brief aan Lipsius van 1606, is ook weder eene verzuchting over het voortduren van den oorlog, zonder vooruitzicht op eene nabij zijnde schikkig; eene verzuchting ook over de toenemende vrijbuiterij, waardoor velen rijkdom en macht verwerven en ‘waar over dat 't schijnt of dit werk alleen het oorlog wel lange jaren zou mogen rekken.’ Dat het einde van den strijd moet zijn ‘van, of onder Spanje’; dat men niet licht tot onderwerping komen zal, ook omdat ‘de Omliggende Prinsen daar Swarigheyd in zullen vinden’; dat er echter vooreerst geen kans is ‘van Spanjen te raaken met gemoe,’ dat deelt Spieghel als zijne meening omtrent den stand der zaken den Leidschen Hoogleeraar mede; maar welke afloop hem het wenschelijkst voorkomt, of ‘onder Spanje’ hem onaangenaam in de ooren klinkt, vernemen we niet. Eerder valt hier tusschen de regels te lezen, dat elke beslissing, die den strijd doet staken, en een einde maakt aan het spel der vrijbuiters, dat de oudhollandsche goedaardigheyd ‘tienmaal meer verbystert heeft’ dan ‘al 't voorige oorlogsverderf,’ als een zegen beschouwd moet worden. Zonder zij of heel zijloos te zijn wordt herhaaldelijk door Spieghel als een eerste vereischte genoemd voor degenen, wien het om zelfkennis als middel tot zelfvolmaking, de voorwaarde voor het hoogste genotGa naar voetnoot2) te doen is, en hij voor zich schijnt dan ook tot overdrijvens | |
[pagina 272]
| |
toe naar onzijdigheid gestreefd te hebben; althans in zijn latere jaren. Want nog in 1593 had hij deel genomen aan eene politieke demonstratie; WagenaarGa naar voetnoot1) meldt, dat Spieghel het ontwerp had vervaardigd voor de vertooningen, na het ontzet van Koevorden en de verovering van Groningen door Prins Maurits, ter eere van dien veldheer bij zijne komst te Amsterdam aldaar op den Dam gegeven. Die vertooningen bestonden, als eene hulde aan den overwinnaar in en de zinnebeeldige voorstelling van 's Prinsen krijgsbedrijven, en konden dus moeilijk worden uitgedacht door iemand, die heel zijloos was. Hoe zou iemand dat ook geheel en al hebben kunnen zijn in de dagen waarin Spieghel leefde? En de man, die zooveel hart had voor de taal van zijn land, die met zooveel ijver had gearbeid om die taal meer te maken tot eene zuiver Nederlandsche, vrij van vreemde woorden, welke hij als smetten beschouwde, die man kon toch ook onmogelijk geheel onverschillig zijn voor het lot van dat land zelf. J.L.C.A. Meijer. (Slot volgt.) |
|