Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||
Theophilus. (Ootmoed, hulde en genade).Theophilus is de held van een XIVde eeuwsche Maria-legende. Hij is een beste, brave man, hij is rijk en goed kerksch, hij volgt Gods geboden 81.[regelnummer]
In vastene, in bedene, in ander dinghen,
DieneGa naar voetnoot1) te hemelrike mochten bringhen.
Hij leeft eenvoudig, geeft veel aan de armen en doet dit alles niet om van de menschen gezien te worden; hij is geen huichelaar, zooals zoovelen,
Bovendien is Theophilus zeer ‘ghelettert’ en dit maakt hem tot den bijzonderen raadsman van den bisschop zijner stad, die niet gaarne iets zou gedaan hebben in strijd met zijne raadgevingen. 151.[regelnummer]
Hierna, als God gheboet,
Soe quam dien bisscop an die doet,
Ende hi moeste gheldenGa naar voetnoot3) die scoutGa naar voetnoot4),
Die wi sijn sculdich jonc ende out.
| |||||||
[pagina 234]
| |||||||
Het ligt voor de hand, dat Theophilus als opvolger van den bisschop door ‘jonc ende out, leke ende clerke’ wordt voorgedragen. De aartsbisschop, die hieraan zijne goedkeuring hechten moet, is zeer in zijn schik zoo'n goeden opvolger voor den bisschop gevonden te hebben. 179.[regelnummer]
Hi was blide, hi danckesGa naar voetnoot1) Gode
Ende sendeGa naar voetnoot2) om hem sinen bode
Dat hineGa naar voetnoot3) woude conformeren
Ende te bisscope sacreren.
Theophilus is er echter met geen mogelijkheid toe te bewegen, die waardigheid op zich te nemen. De aartsbisschop mag praten, wat hij wil, nederigheid en het gevoel zijner zonden doen Theophilus steeds weigeren.
Een ander wordt in zijn plaats benoemd en ook bij hem neemt, Theophilus spoedig de plaats van vriend en raadgever in.
En dan uit de dichter zijn hevige verontwaardiging over ‘quaede tonghen’ in het algemeen. Nu Theophilus echter zijn eervolle plaats naast den bisschop mist, | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
verdwijnt zijne nederigheid, - en wij sceptische negentiende eeuwers voelen de vraag opkomen, of het dan de ware nederigheid wel zou geweest zijn, - hij kan het niet dulden, dat hij van 's bisschops hof is verdreven en nacht en dag peinst hij er over, hoe hij het vertrouwen van den bisschop en vooral de daaraan verbonden eer zal terug winnen. 359.[regelnummer]
Dusdaneghe dinc dedem sijn herte
Vallen in quaden begherte,
Soe dat hi tgoet van eertrike
Begherde voer dat hemelrike.
Zoo diep valt hij zelfs dat hij in de stad gaat onderzoeken 375.[regelnummer]
Of daer iement van toverien
Wiste of van duvelien.
De ‘Jode’ zal Theophilus helpen. Hij gaat met hem op audientie bij Lucifer. Deze maakt zich boos, dat zijn dienaar een Christen bij hem brengt. De ‘Jode’ kan zich echter verontschuldigen.
Lucifer is natuurlijk terstond bereid, hem te helpen, op eene voorwaarde echter, die we wel raden kunnen. Als Theophilus sterft zal hij in de macht des duivels komen. Met een bloote belofte is de vorst der hel niet tevreden, evenals van Faust eischt hij een schriftelijke verklaring. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
zegt Theophilus op het gewichtig oogenblik, dat hij hem dit document overreikt. Den volgenden morgen heeft de bisschop berouw over het verstooten van Theophilus. Het staat er niet bij, of dit zoo maar van nature komt, of door de macht des duivels. Wel staat er, dat de bisschop tevens berouw had. 596.[regelnummer]
dat hi) hadde ontfaenGa naar voetnoot2)
Enen ander, die nieuwer naerGa naar voetnoot3)
Soe nutte en was als hi (nl. Theophilus) was daer.
De scepticus kan dus weer eigenbelang zien in 's bisschops gemoedsaandoening en daarop volgende daad van herstel, en als zoodanig zou de duivel het op zijn rekening kunnen krijgen. Theophilus meent in ieder geval de gunstige verandering in de stemming van den bisschop wel degelijk te danken te hebben aan de overeenkomst, die hij met den duivel aanging, en hij laat dan ook de gelegenheid niet voorbijgaan zijnen hartelijken dank te betuigen ‘beide den Jode ende sinen here.’ De bisschop heeft hem intusschen teruggeroepen aan zijn hof en in zijn vroegere waardigheid hersteld. Hij betoont veel spijt, dat hij zich zoo door ‘quade tonghen met valscher spraken’ heeft laten beet nemen. Maar al spoedig ontwaakt de wroeging bij Theophilus:
En zoo gaat het door in een langdradig geklaag en gezucht over den misstap en zijn gevolgen. Hij krijgt hoop op Maria, | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Na lang talmen en overpeinzen, wat hij wel tot Maria zeggen zou - als hij dorst, neemt hij eindelijk een koen besluit. Hij loopt
Daar blijft hij veertig dagen liggen en dan ontfermt Maria zich eindelijk over hem. Ze komt tot Theophilus, maar laat hem vooraf een vrij groote marteling ondergaan, - die hij misschien wel verdiend heeft, - door voor te doen of het eigenlijk zoo goed als onmogelijk is genade te vinden voor zulk eene groote zonde. Maar Theophilus weet haar wel te bepraten, hij overstelpt haar met voorbeelden van menschen, die ook zwaar gezondigd hadden en toch genade vonden. Eindelijk belooft Maria hare hulp en vraagt zijne geloofsbelijdenis. Theophilus heeft het intusschen werkelijk hard te verantwoorden.
En dan volgt de belijdenis van zijn geloof ‘Ic gelove’ seiti, ‘an Gode -
en later volgt er: ‘An sinen sone ghelovic mede.’ Opmerkelijk is het dat Th. volgens hetgeen Prof. Verdam als den zuiveren tekst meent te moeten aannemen, niet beweert te gelooven in den heiligen geest. ‘An den Heiligen Gheest geloovic mede’ komt wel voor in wat Prof. Verdam als interpolatie beschouwtGa naar voetnoot2). In ieder geval Maria schijnt er mee tevreden geweest te zijn, want al spoedig volgt er: | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Maria wil zijn voorspraak zijn bij haar zoon. Hoor, wat ze belooft:
Laten we voor een oogenblik den draad van het verhaal af breken. Zóo zal het niemand wel hebben aangegrepen, dat we niet even onzen aandacht zouden kunnen vestigen op een paar woorden, die we in onze aanhalingen al enkele malen ontmoet hebben, in den Theophilus een belangrijke rol spelen en ons al weer een blik laten werpen in het leven der taal, in de verandering van beteekenis der woorden in den loop des tijds. De lezer heeft reeds kunnen merken, dat oetmoedelike in vs. 1338 heel wat anders uitdrukt, dan oetmoedecheit in vs. 1316. Oetmoedelike in het eerste geval zouden we zeer goed door ons ootmoediglijk kunnen weergeven, immers het drukt de nederige, deemoedige gevoelens uit, die Theophilus voor de H. Maagd koestert. In het tweede geval daarentegen kunnen we met de beteekenis van ons ootmoet niet terecht; daar heeft Maria ootmoet ten opzichte van Theophilus en we hebben gemeend, het 't best door goedertierenheid te kunnen vertalen. Om de verhouding van een mindere tot zijn meerdere, de gevoelens van nederige onderwerping, van deemoedige afhankelijkheid uit te drukken, zooals dit woord ook nu nog doet, vinden we het nog in Theophilus vs. 60, waar van onzen held gezegd wordt | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Het was een man goet ende rike
Ende diende Gode oetmoedelike.
Vs. 302, waar verteld wordt hoe Theophilus verheugd is, dat hij het hof van den aartsbisschop verlaten mag, zonder dat de zware taak van bisschop op zijn schouders rust. Theophilus was utermaten
Blide dat hem was verlaten
Bisscop te sine; hi nam orlof
Oetmoedelike ende rumede thof.
en vs. 985: Als die veertich daghe waren ledenGa naar voetnoot1)
Dat hi gheclaeght hadde ende ghebeden
Oetmoedelike ende met goeder trouwen
Ghenade groet an onser Vrouwen,
Si en wilde niet langher sparen.Ga naar voetnoot2)
Dat ootmoet echter ook om een geheel tegenovergestelde verhouding uit te drukken, n.l. die van meerderen in rang of stand tot minderen kon gebruikt worden en soms vrij dicht de beteekenis van ons woord genade nadert, zooals in vs. 1316 bij de oetmoedecheit van Maria, blijkt nog uit de volgende verzen van den Theophilus. Vs. 71 wordt van Th. gezegd: Hi was den weesen alse vader
Ende der weduwen troest algader.
Hi was oetmoedech ende rike:
Men vint nu luttelGa naar voetnoot3) sijn ghelike,
Die des goets vele winnen,
Dat si hem selven willen kinnen.Ga naar voetnoot4)
Theophilus, de rijke, is dus nederbuigend, welwillend, helpend voor de armen, de zwakkeren, weduwen en weezen. Als hij bij zijne helsche Majesteit op audientie is, luidt het: 577.[regelnummer]
Theophilus die viel mettien
Ter eerden over sine knien
Ende custe des viants voet
Ende sochte sinen ootmoet.
De smeekeling Th. zocht dus den steun, de welwillende gunst van den machtigen Lucifer. En eindelijk vinden we aan het slot: | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
1587.[regelnummer]
Bidden wi Gode doer sinen oetmoede
Dat wi alle onse dinghen te goede
Ende bringhen,
waar doer sinen oetmoede bidden volkomen overeenstemt met het zoo vaak voorkomende bidden doer sine ghenade wat beteekent: verzoeken ter wille van, op hoop van zijn gunstige gezindheid. Ook elders komt ootmoet en zijne afleidingen in een dergelijke beteekenis voor. Als Beatrijs haar liefde aan een man wil schenken, staat er (vs. 82): Si sende om den jonghelinc,
Daer si toe hadde grote lieve,
Ootmoedelijc met enen brieve,
Dat hi saen te hare quame.
Ik geloof, dat we veel dichter bij de waarheid zijn, wanneer wij hier uit ootmoedelijc opmaken, dat uit haar daad haar gunstige gezindheid, haar genegenheid voor den jongeling spreekt, dan wel haar nederigheid en onderwerping. Waarschijnlijk komt het me voor, dat we in dit laatste voorbeeld te doen hebben met een beteekenis, die het dichtst komt bij wat het woord etymologisch beteekenen moet en die dus misschien de oudste is. Ootmoed toch is een samenstelling van oot en moed. Moed beteekent hier gezindheid. Oot komt in het Mnl. op zich zelf voor als adjectief in den vorm ode en beteekent oorspronkelijk ledig, hieruit ontwikkelde zich de beteekenis licht, en hieruit gemakkelijk. Het samengestelde woord ootmoed beteekent dus eigenlijk gemakkelijke gezindheid. Wie een gemakkelijke gezindheid, een animus facilis voor een ander heeft, ziet wat door de vingers, is gunstig voor dien ander gestemd. Zoo kon ootmoed gaan beteekenen genegenheid, zonder dat men echter daarbij lette op stand of rang. Deze beteekenis breidde zich uit in de hoogte en naar beneden, zoodat Lucifer ootmoed kan hebben voor Theophilus en Theophilus op zijn beurt ootmoedig kan zijn tegenover zijn God. Eigenaardig is, dat beide beteekenissen, ofschoon vrij wel tegenover elkaar staand in Theophilus (een gedicht uit de XIVde eeuw) tweemaal zeer dicht naast elkander voorkomen (vs. 60-73 en vs. 1316-1337). Thans leeft alleen de laatste beteekenis. Laten we nog even op het woord ode terugkomen, dat nog zeker in één woord in de tegenwoordige taal leeft, misschien in twee. Dat ode gemakkelijk beteekent, blijkt uit Mor. 484. Walewijn en Lanceloot ontmoeten Moriaen, wiens gelaatskleur en harnas geheel | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
zwart zijn en die zich bovendien vrij wild en woest aanstelt. Walewijn meent hem voor den duivel te moeten aanzien.
Ons woord oolijk nu is door syncope ontstaan uit oodelijk en beteekent dus oorspronkelijk gemakkelijk, verder gering, onbeduidend, slecht. Men zie hierover Te Winkel in zijn Gramm. Fig.Ga naar voetnoot3) waar tevens blijken zal, dat Te Winkel van meening is, dat ook ons woord noode (ongaarne) een ontkenning is van oode. Ook Vercoullie denkt er zoo overGa naar voetnoot4). Franck echter beweert in zijn Etym. Wdb. der Ned. taal, dat ons noode, mnl. node, mhd. nôte een naamval is van nood en gelijk is aan het Gotisch nauþai = met geweld, datief van nauþs. De opmerking, dat dergelijke ontkenningen, als noode zou zijn volgens Te Winkel-Vercoullie, alleen voorkomen bij onbepaalde voornaamw. en adverbia van tijd en plaats, als niemand, nooit, nergens, kan de meening van Franck steun geven. Het mnl. ode heeft verder nog in het Hd. öde = woest liggend, doodsch, onherbergzaam. Licht zou men geneigd zijn, dit woord ook te zoeken in het Hd. Einöde = woestijn, eenzaam oord. Dit is echter geen samenstelling maar een afleiding met het suffix öde, dat wij in armoede hebben, de Duitschers ook nog in Monat, Heimat en dat dus ook nog in ons woord maand verscholen zit, dat ook nog te vinden is in het Mnl. jeghenode, het Hd. Gegend. Vgl. contrée ook van contre. FranckGa naar voetnoot5) en KlugeGa naar voetnoot6) vinden dit suffiix ook nog | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
terug in ons kleinoodGa naar voetnoot1) en het Hd. kleinod. Franck zegt er van: 't is ‘een fijn, sierlijk ding, kostbaarheid, maar ook een kleinigheid.’ Vercoullie daarentegen ziet in kleinood eene samenstelling van ‘klein = sierlijk, kostbaar met *ood = schat.’ We zien, dat ook in dit geval de geleerden het niet eens zijn. Ook als Vercoullie gelijk heeft, is ood in kleinood een heel ander woord dan wat in ootmoed zit en vinden we het terug in ooievaar, dat volgens de populair geworden etymologie gelijk is aan odebaar = schatdrager.
Met hulde is het gegaan als met ootmoed. Thans brengen kinderen en kleinkinderen hulde aan hun ouders, die hun gouden bruiloft vieren, werklieden aan hun patroon, een dankbaar vereerend volk aan zijne kunstenaars en geleerden. Hulde drukt dus steeds uit een eerbiedige vereering, een blijk van achting of liefde van den mindere tot den meerdere. Ook als een burgemeester hulde brengt aan het moedig gedrag der brandweermannen, - waar we dus eigenlijk met een meerdere tegenover zijn minderen te doen hebben, - stelt hij zich voor dat oogenblik als het ware op de plaats van den mindere in moed en betuigt zijn waardeering van, zijn hooge ingenomenheid met den moed zijner dienaren. Lezen we echter Theophilus vs. 310: Maer onlanghe was hire an,
Dat quade orworme quamen,
Die hem sbisscops hulde namen,
Soe dat hem orlof was ghegheven.
dan maken we kennis met een geheel andere beteekenis van dit woord. Hier drukt het uit de genegenheid, gunst, welwillende, beschermende gezindheid van den bisschop, het hoofd der kerk, tot Theophilus. Dat deze beteekenis eene geldende was in het Mnl. blijke nog uit de volgende voorbeelden. Vooraf zij opgemerkt, dat houde in Mnl. gelijk is aan hulde. Net zoo als naast goudijn - gulden, naast scoude - sculde staatGa naar voetnoot2). Vgl. hierbij het nog levende drievoudig naast drievuldig(heid), van vouwen (voor vouden), Hd. falten. | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
zegt Reintje tegen Brune, den beer, (R. 592) als hij hem lekker maken wil op honing, om hem zoodoende in den val te lokken. In een der Esopische fabelen stellen de duiven den havik als hun heer aan, als ze te veel last krijgen van den wouw. Zeer juist vertaalt Te Winkel de uitdrukking ‘enen ontfaen in sine houde’ in het glossarium door ‘als heer iemands hulde ontvangen, door iemand als heer gehuldigd worden.’ Men zij er echter op bedacht, dat het woord houde in den Mnl. tekst heel wat anders uitdrukt dan hulde in de Nederl. vertaling. Houde geeft te kennen de welwillende, genadige gezindheid en de daaruit voortvloeiende invloed en macht van den havik tot de duiven; het hulde in de vertaling zou den eerbied, de aanhankelijkheid uitdrukken van de duiven tegenover haar heer, den havik. Lezen we nu in den Lekenspieghel (II 37 263) ‘Nu sweric u bi derzelver hulden die ghi - den keyser sculdich zijt’, dan komen we tot de overtuiging, dat het woord hulde in de middeleeuwen ook in onze tegenwoordige beteekenis gebruikt werd en de vereering, de trouw kan weergeven, die de mindere den meerdere schuldig is. De beteekenis trouw is thans ook reeds minder gewoon, in het Mnl. echter beteekende houde sweren - trouw zweren; houde werd in die uitdrukking voornamelijk gebruikt om de trouw uit te drukken, die de leenman zijn leenheer verplicht was te geven. Sint verwaervic, dat hi mi swoer
Sine hulde een jaer al omtrent,
staat er in den Reinaert (I 1604). Den leeneed zweren werd uitgedrukt door mansçap ende hulde doen. Aardig is het hiernaast bij Stoke te lezen (X, 869). Als hi in Zeelant hadde ghedaen
Manscap, ende hulde ontfaen,
Pijnde hi hem, hoe hijt besette,
| |||||||
[pagina 244]
| |||||||
waar hulde natuurlijk weer dient om uit te drukken de belofte van trouw, die de leenheer aan zijn vazal aflegde. Tot nu toe bezagen we eigenlijk nog maar de beide uiterste beteekenissen van hulde, zooals we die bij ootmoed waarnamen. Daartusschen ligt de oorspronkelijke, wat we zouden kunnen noemen de ‘neutrale’ opvatting van het begrip, n.l. genegenheid, zonder dat gelet wordt op stand of rang. Dat dit de oorspronkelijke beteekenis zijn moet, is duidelijk, welke van de beide gissingen, die Franck en Kluge ieder aangaande dit woord hebben, ook de ware zij. Zij veronderstellen n.l. dat het òf met hellen òf met houden in verband staat. Het hangt samen met een ander woord, dat nu nog in onze taal in een enkele uitdrukking leeft, hou in hou en trouw. Hou is ontstaan uit de verbogen vormen van adj. hout = genegen, Hd. hold, Got. hulþs, dat voorkomt Luc. 18. 13: guþs, hulþs, sijais mis fravaurhtamma, d.i.: O God! wees mij zondaar genadig. De beteekenis genegenheid zonder onderscheid van stand of rang vinden we Mor. 3645. Als Moriaen zijn vader Acglavael gevonden heeft en hem aanspoort nu nog met zijne moeder in het huwelijk te treden, zooals bij voor jaren beloofde, dan verklaart Acglavael zich daartoe bereid door o.a. te zeggen: Ic sal noch haer hulde gewinnen;
waar hulde uitdrukt de genegenheid, die ontstaan moet tusschen Moriaens moeder en Acglavael. Het voorbeeld van Reynaert en Brune schreef ik hierboven aarzelend neer; misschien drukt hulde daar bloot onderlinge vriendschap, genegenheid uit, ik stel me echter liever voor, dat het looze Reintje een bijzonder nederige houding tegenover Brune heeft aangenomen. Ten slotte de opmerking dat het Hd. Huld de beteekenis: genade, gunst behouden heeft: Gott is reich an Huld = God is rijk aan genade. Ich empfehle mich Ihrer Huld = Ik beveel me in Uw gunst aan. -Ga naar voetnoot1) En nu nog een enkel woord over genade. Het Wdh. der Ned. taal uit het vermoeden, dat de grondbeteeke- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
nis is rust en dat die nog is bewaard in het Mhd die some gêt zu gnaden = de zon gaat te rust. Het vermoedt verder, dat die bet. nog voortleeft in sommige uitdrukkingen als genade krijgen, van een zieke gezegd voor: verlichting krijgen (Utr. dial) Die beteekenis rust, gemak bestond ook in het Mnl. Dien nacht hadden si alder genaden
Die hen die clusenare mochte beraden.
(Mor. 2801).
Behalve deze bestaan er in het Mnl. nog twee beteekenissen, die weer vrij wel tegenover elkaar staan en waarvan er maar weer éen tot op onze dagen in het leven gebleven is, en vollen wasdom geniet. 1o. Onze tegenwoordige beteekenis van nederbuigende goedheid, gunst die men niet verplicht is te schenken. Voorbeelden hiervan vinden we in Theophilus te over en ook elders in de Mnl. teksten. Ik haal daarom slechts één voorbeeld aan. Maria zegt tot Theophilus:
2o. Heeft genade ook de beteekenis van ootmoed, deemoed en ook van dank, dankbaarheid. Ic bat hem allen met ghenade,
Dat si mi binnen souden laten.
Wal. 6264.
Waar we met genade zeer goed kunnen vertalen door ootmoedig. Dies dancte hi den keizer seere
Ende seide hem groote genade.
Grim 1 414
Hier heeft genade de beteekenis van dankGa naar voetnoot1). Welke beteekenis de oudste is, kan volgens het Nederl. Wdb. niet bepaald worden. Misschien bestaat er verband met het Gotische niþan, dat helpen, ondersteunen beteekent. Vgl. gave naast Got. giban.
Het hoofdbegrip, dat in onze drie woorden ootmoed, hulde on genade wordt uitgedrukt, was dus in de oudere taal voor tweeërlei zeer verschillende opvattingen vatbaar. Bij ootmoed en hulde heeft de | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
opvatting, dat het iets is, wat zich van den mindere tot den meerdere richt het gewonnen, bij genade de tegenovergestelde opvatting.
Misschien is iemand nog belust te vernemen, hoe het met Theophilus is afgeloopen. 't Is in weinige woorden te vertellen. Nadat Maria verdwenen is, blijft Theophilus nog drie dagen en nachten liggen ‘in sine ghebede,’ zonder eenig voedsel te gebruiken. Dan komt Maria weer tot hem en thans met een blijde tijding:
Geheel en al op zijn gemak is Theophilus echter toch nog niet 1380.[regelnummer]
‘Noch hebbic vrese om den brief,
Om den brief, die ic den viant
Ghescreven gaf in sine hant.’
zegt hij tot Maria. En hij eindigt met: Ghebenedijt soe sidi coninghinne
Hulpt mi dat ic den brief ghewinne!’
Als Maria vertrokken is, blijft hij weer drie dagen liggen. Eindelijk valt hij in slaap en in zijn slaap werpt Maria hem stil het document op de borst. En nu is hij geheel gerust. Den volgenden dag is het Zondag; met de andere menschen kan hij nu weer ter kerke gaan. Als dewangelie was ghelesen,
Hi viel den bisschop op die voete.
Hij stort nu zijn hart uit voor den bisschop; allen die zijn lotgevallen vernemen zijn natuurlijk verbaasd en dankbaar gestemd jegens God, 1451.[regelnummer]
Dat hi dus versoenen mochte
Die ghenade aan hem sochte.
Dies waren vroe alle die clerke
Ende alle die waren in die kerke.
| |||||||
[pagina 247]
| |||||||
Zoo gaat hij in een oratie van een kleine honderd regels voort, telkens met herhaling van ‘comt hare’ om de menschen nog eens goed aan het verstand te brengen ‘wat cracht dat penitencie hevet.’ Laat ik eerlijk bekennen, dat ik bij de eerste kennismaking met dit optreden van den bisschop meer den indruk kreeg van een ‘spullebaas’ die voor zijn kermistent het ‘geachte publiek’ staat te belezen, dan van een geestelijk herder, die zijne kudde op Gods wonderdaden wijst. Toch is het gevaarlijk misschien en onverstandig om, vooral bij het beschouwen van middeleeuwsche kunst, naar een dergelijken eersten indruk te oordeelen, doch met dit te zeggen, wil ik me geenszins aangorden tot verdediging van deze plaats. Ik geloof wel degelijk, dat zij allerminst in staat zou zijn voor ons den Theophilus boven het middelmatige in de litterarische kunst te te verheffen. Terwijl de bisschop sprak, 1550.[regelnummer]
Soe weent Theophilus ende leghet
Op die erde, op dbisscops voete.
Die bisscop seide: ‘Staet op, soete!
Siet uwen brief ende nemten hier,
Ic wille dat ghine werpt int vier.’
Allen loven Gods genade nog eens en als de mis is afgeloopen, geeft de bisschop ‘Theophiluse onsen Here.’
| |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Zoo is dus onwillekeurig aaneengeregen onze taalkundige beschouwing van de woorden ootmoed, hulde en genade en een kort overzicht van den Theophilus. Dit laatste kon gevoeglijk met de eerste samengaan, omdat we anders toch veel van den inhoud hadden moeten meedeelen om volkomen de kracht der aanhalingen bij de bespreking der woorden te doen gevoelen. Nu ik dit overzicht in zijn geheel gaf, heb ik misschien een enkelen mijner lezers opgewekt tot de volledige lectuur. Voor de taal is uit Theophilus veel te leeren en ook uit een oogpunt van kunst is hij niet geheel te versmaden. Terecht merkt Prof. Verdam in zijn inleiding tot zijn Theophilusuitgave opGa naar voetnoot3): ‘De dichter van den Theophilus was een man met gezonde hersenen, goeden smaak en onafhankelijk oordeel. Het was geen genie, ook zelfs geen talent van den eersten rang, maar hij was zijn onderwerp meester, had er het een en ander over gelezen en dichtte met vrij veel gemak. Hij gebruikt geen stoplappen om een regel te vullen, en drukt zich in den regel goed | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
uit. Slechts vinden we al te vaak dezelfde gedachte twee malen met ongeveer dezelfde woorden uitgedrukt, zooals zelfs bij een oppervlakkige lezing van den tekst onmiddellijk in het oog valt.’ Maar ook de inhoud, de gebeurtenissen, als we ze wat uit de verte bezien, waardoor de soms vreemde teekening, de soms bonte kleuren minder in het oog vallen, minder een glimlach wekken, blijft aantrekkelijk. Wij hebben te doen met een mensch van gelijke beweging als wij, die strijdt met zijn hartstochten, berouw gevoelt over zijn val, zich los tracht te worstelen van het booze, troost en hulp vindt bij wat hoogers dan het aardsche en eindelijk rust na zelfvernedering en loutering, alles zooals we dat nog in en om ons waarnemen, al zijn dan ook de vormen waaronder wij ons dit denken, in den loop der eeuwen eenigszins gewijzigd. Ootmoed, hulde en genade in al hun beteekenissen, bij den mensch en bij zijn God, ze zijn de hoofdaccoorden die den Theophilus beheerschen, en waarin zich de dissonant der ‘quade begherte’ harmonisch oplost. Of is dit beeld hier te mooi? Den Haag. J. Prinsen JLz. |
|