Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
I. De MinGa naar voetnoot1).In de ‘Proeven van Poëtische Mengelstoffen,’ door het Haagsche kunstgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ uitgegeven, verscheen in 1787 in het tweede stuk van het elfde deel een minnedichtje, een lied aan den ‘alverwinnaar in den strijd, Eros.’ De dichter was nog jong en geen wijsgeerig enthousiast als Schiller: zijn liedje was geen hymne als dezes ‘Triumph der Liebe’: Selig durch die Liebe
Götter - durch die Liebe
Menschen Göttern gleich!
Liebe macht den Himmel
Himmlischer - die Erde
Zu dem Himmelreich!
De dichter was nog jong en geen Sophocles, wien het Schoone een godheid en het beminnen een cultus: zijn liedje was geen dithyrambe als diens ‘Reizang aan Eros’: God der liefde nooit bedwongen
Eros,.................
Alle wezens kunt gij dwingen,
Land en zee is uw gebied;
't Broos geslacht der stervelingen,
De eeuwge Gôon zelfs vreest gij niet.
| |
[pagina 225]
| |
Ach, met onbegrensd vermogen
Heerscht de teedre, zwakke maagd,
Als de gloed der schitterende oogen
Zoete drift in 't harte jaagt.
Onverwinbaar neemt de min
Spelend aller zielen in!
De dichter was nog jong, en veel meer dan een schertsend woordje was zijn stukje niet, maar een kunststukje was het toch; de dichter was omstreeks twintig jaar eerst, maar ruim drie jaar vroeger had het Haagsche genootschap, waarvan hij lid was, zijne Aardbeevingen te Messina’ der opneming in de ‘Proeven’ waard gekeurd, en in '86 had hij, Antoni Christiaan Wijnandt Staring, zijne ‘Eerste proeven in poëzie’ het licht doen zien in de Geldersche academiestad; de dichter had zich nog weinig geoefend, maar toch achtte hij, drie en dertig jaar ouder geworden, bekend en in kleinen kring gevierd, het stukje te goed om het als ‘onrijpe vrucht’Ga naar voetnoot1) weg te werpen. In 1820 nam hij het weer op in de twee deelen ‘Gedichten’, welke hij toen te Arnhem uitgaf, en vond slechts weinig te verbeteren. Zóó luidde het oorspronkelijke: De minGa naar voetnoot2).
Gij moeders,
Gij hoeders
Der bloeijende jeugd,
Al kweekt gij, al preekt gij
5.[regelnummer]
De spijtige deugd:
Al keert gij,
Al weert gij
De listige min
Van rijpende boezems,
10.[regelnummer]
Hij raakt er eens in.
De kruiper,
De sluiper
Waart zoetjes en zacht
In velden, in steden,
15.[regelnummer]
Bij dage, bij nacht!
Geen vuren,
Geen muren,
Geen bergen van steen,
Weêrhouden den schalkert
20.[regelnummer]
Hij slipt er doorheen.
Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten,
25.[regelnummer]
Al keert hem een stroom:
Twee lachjes,
Twee achjes,
Hij 's binnen de guit!
En duizend sermoenen....
30.[regelnummer]
Hij is er niet uit!
| |
[pagina 226]
| |
Hij verwierp het niet, maar paste er op toe zijn eigen woord uit later tijd: ‘'t Verschijn gerust, al is 't niet groot.’ Maar toch, hoewel afkeerig van Boileau's regel Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage,
omdat, ‘waar 't lieve leven faalt, geen tong dat er in lekt,’ - hier vond zijn hand, die sinds '87 zooveel in vastheid had gewonnen, het der moeite niet onwaard de klitten en noppen te verwijderen, welke zijn scherp oog in Pegaasjes manen en staart ontdekte: Pegaasje was het waard! En wat vond hij te verbeteren? Zoo min als honderd Peerlkampen Beets zouden hebben overtuigd, dat in de oorspronkelijke redactie van ‘Herdenking’ de vierde stanze geschrapt diende; evenmin zouden wij het willen gelooven, zoo de critiek ons kwam vertellen, dat ook hier de vierde strophe uitgeworpen moet worden! En toch, de moeielijkste van alle, maar als ze wordt uitgeoefend, ook de beste en eerlijkste van alle, de zelfcritiek, heeft dat gedaan! Waarom? Wat we eerst niet wilden aannemen, beginnen we nu voor mogelijk te houden: deze strophe is geen onmisbaar deel van 't geheel. Ja zelfs, na een weinig denkens, komen we tot het vermoeden, dat ze de uitwerking van het geheel benadeelt! ‘Genoeg, genoeg!’ zeggen we na de opsomming der vele hinderpalen, die voor de Min geen hinderpalen blijken. En zoo iets kan een Staring zich niet laten aanleunen: schrappen dus! ‘Geweld van wallen en dubbele gracht’ niet te achten is lofs genoeg voor Amor, en zie verder eens, wat de dichter gewonnen heeft: een climax, die den gang van zijn vers versnelt; en geen muggezifter kan hem meer vragen, of er ook bergen van hout zijn, en of Cupido zijn vleugels niet zou zengen, als hij door een vuur slipte! En in de eerste strophe, de slotregels: Al kweekt gij, al preekt gij
De spijtige deugd.
De rijmklank breekt immers dezen regel in tweeën en maakt, dat de strophe niet eenvormig is met de volgende. En dan die pruderieGa naar voetnoot1 | |
[pagina 227]
| |
kweekende ouders - zij bevallen minder, dan die der nieuwe, welke slechts pudeur loven, waar ze reeds gevonden wordt. Dan in strophe 3, waar de Min Waart zoetjes en zacht
In velden, in steden,
maar waar Staring verbeterend zeide: neen, veel sterker! Hij Houdt ijverig wacht;
Hij ligt op zijn luimen!
Ook dit is verandering, die ieder verbetering zal noemen, evenals deze, dat in str. 2 en 3 het viermaal voorkomend toegevend voegw. driemaal is vervangen door een vragend voornaamw., en daarmede de beteekenis der regels 4-10 gewijzigd en verzacht. Verder zien we, dat in regel 10 eens heeft plaats gemaakt voor toch: het oor wil ook wat hebben! En dat in reg. 8 en 28 Min en Guit met een hoofdletter werden geschreven is haast een vanzelfheid. Nu we het zóó verbeterd voor ons hebben, is het nog duidelijker, dat Beets er van kon spreken als van ‘het lieve, vrolijke stukje De Min.’ Schalksch is het van begin tot eind, van de lachende opmerking aan de ‘hoeders en hoedsters der bloeiende jeugd’: Waarom wilt ge toch met alle geweld de Min tegenwerken? Ge weet immers! dat hij zal en moet overwinnen! tot aan het geestig slot: Doe wat ge wilt, wees zoo streng mogelijk,.... één oogenblik - ‘twee lachjes, twee achjes’ - en al uw moeite blijkt verloren! Ten slotte en ter vergelijking een stukje, dat Goethe de moeite van het vertalen waard heeft geacht: Ueber die Berge,
über die Quellen,
unter den Gräbern,
unter den Wellen,
Unter Tiefen und Seen,
in der Abgrunde Steg,
über Felsen, über Höhn
findet Liebe den Weg!
In Ritzen, in Falten,
wo der Feurwurm nicht liegt,
in Höhlen, in Spalten,
wo die Fliege nicht kriecht,
wo die Mücken nicht fliegen,
und schlüpfen hinweg
kommt Liebe! sie wird siegen
und finden den Weg!
Sprecht, Amor sey nimmer
zu fürchten, das Kind!
lacht über ihn immer
als Flüchtling, als blind!
und schliesst ihn durch Riegel
vom Tagstrahl hinweg -
durch Schlösser und Riegel
findet Liebe den Weg!
| |
[pagina 228]
| |
Wenn Phönix und Adler
sich unter euch beugt,
wenn Drache und Tiger
gefällig sich neigt,
die Löwin lässt kriegen
den Raub sich hinweg -
aber Liebe, sie wird siegen
und finden sich Weg!Ga naar voetnoot1)
| |
II. Oogstlied en Doodgraverslied.‘Hij is en blijft Staring, ook waar hij met anderen om den prijs dingt.’ Beets maakt opmerkzaam op een paar verzen van Staring, welker onderwerp vóór hem reeds door anderen is behandeld. Hij noemt ook het liedje uit den riddertijd ‘Roosje’, dat hij vergeleken wil hebben met Bürger's ‘Der Ritter und sein Liebchen.’ 't Is niet veel meer dan het metrum, dat het Hollandsche met het Duitsche liedje gemeen heeft. Bij Staring een ridder, die ten oorlog trekt en een meisje, dat hare oogen rood krijt; bij Bürger hetzelfde. Maar bij Staring vloot de bronwel van 's meisjes tranen. Twee nachten en drie dagen!
Toen zonk zij, mat van klagen.....
Een trooster in den schoot.
En als ten laatste de ridder hoopvol weerkeert uit het Heilige Land, om zijn trouw wachtende bruid in de armen te snellen, Vindt hij het ‘Ja!’ gesproken;
Het Roosjen afgebroken; -
En gaat alleen te rust!
| |
[pagina 229]
| |
Bij Bürger iets geheel anders. Het meisje spreekt met blijde hoop over hun huwelijk, zoodra hij uit den strijd terug zal zijn. Maar de ridder, een Prins Ammon,Ga naar voetnoot1) zegt deze andere Tamar ronduit in 't gezicht, dat hij genoeg van haar heeft. Drauf ritt der Ritter hop sa sa!
Und strich sein Bärtchen tra la la!
Sein Liebchen sah ihn reiten,
Und hörte noch von weiten
Sein Lachen ha ha ha!
Er is zoo weinig overeenkomst naar den inhoud, dat Staring het niet eens noodig heeft geoordeeld in eene aanteekening Bürgers gedichtje in herinnering te brengen; hij gevoelde, dat niemand het recht had, hem om zijn ‘Roosje’ van plagiaat te beschuldigen! Dat zijn we dan ook evenmin van plan, als we twee andere stukjes gaan noemen, waarvan we de Duitsche origineelen meenen te kunnen aanwijzen, hoewel Staring alweer bij geen van beide in een noot opteekent, waar hij de stof of de aanleiding voor die twee gedichtjes heeft gevonden, wat toch anders zijn gewoonte is. Toch is de overeenkomst tusschen de Nederlandsche en Duitsche stukjes even groot of grooter dan in het zoo even besproken geval, en groot genoeg om er een oogenblik bij stil te staan. In de eerste plaats het ‘Oogstlied’: Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan, enz.
Terstond schoot ons dit oogstlied te binnen, toen we onder Hölty's gedichten eveneens een oogstlied aantroffen. Men hoore: Erntelied.
Sicheln schallen,
Aehren fallen
Unter Sichelschall;
Auf den Mädchenhüten
Zittern blaue Blüthen;
Freud' ist überall.
Sicheln klingen;
Mädchen singen
Unter Sichelklang;
Bis, vom Mond beschimmert,
Rings die Stoppel flimmert,
Tönt der Erntesang.
Alles springet,
Alles singet
Was nur lallen kann.
Bey dem Erntemahle.
Isst aus einer Schale
Knecht und Bauersmann.
Hans und Michel
Schärft die Sichel,
Pfeift ein Lied dazu;
Mähet; dan beginnen
Schnell die Binderinnen
Binden sonder Ruh.
| |
[pagina 230]
| |
Jeder scherzet,
Jeder herzet
Dann sein Liebelein.
Nach geleerten Kannen,
Gehen sie von dannen,
Singen und juchheyn!
Dat het metrum van Starings oogstlied overgenomen is van het in 1775 gedichte oogstlied van Hölty, is duidelijk, en ook enkele regels van het tweede vinden we terug in het eerste, zij het ook niet in dezelfde opeenvolging. Maar tevens valt het terstond in 't oog, dat de toon in beide stukjes niet dezelfde is. En als het waar is, dat de Nederlander met den Duitscher om den prijs heeft willen dingen, dan kennen we dien prijs zonder twijfel en met vreugde toe aan den landgenoot. De dictie van dezen overtreft die van genen. Om maar één proefje te hebben; lees de drie eerste regels bij Staring en vergelijk die met de drie eerste bij Hölty. Deze zegt: dat de sikkels klinken en dat de aren vallen bij het geklank der sikkels; Staring zegt: dat de sikkels klinken, dat ze blinken en dat het graan ruischend valt. Terwijl de een meer zegt dan de ander en met even weinig woorden, valt de ander in herhaling en maakt het er niet beter op, door dat nog eens te doen in de tweede strophe
Sicheln klingen;
Mädchen singen
Unter Sichelklang.
Doch dit daargelaten, de toon van het geheel verheft zich in de ‘navolging’ boven dien van het voorbeeld. Hölty's liedje kleeft een geurtje aan als van een pastorale, dat van Staring is frisch als de werkelijkheid. Bij Hölty is oogsten louter pret maken; meisjes met korenbloemen op den hoed zingen en springen van den morgen tot den avond, en als Bey dem Erntemahle
Isst aus einer Schale
Knecht und Bauersmann,
dan vinden we die gelijkheid tusschen baas en knecht wel heel mooi, maar we zouden haast vragen, of ze wel een maal eten verdiend hebben. | |
[pagina 231]
| |
La cigale, ayant chanté
Tout l'étéGa naar voetnoot1)
kreeg immers ook niets! Hans en Michel moeten ten minste nog beginnen met hun sikkels te wetten, en als die maar eerst aan 't maaien zijn, dan - 't is waar - werken de bindsters zonder ophouden voort, totdat de dag met gekoos en gekus wordt besloten, de ‘arbeiders’ hun kruiken ledigen en zingend en roepend huiswaarts gaan. Hoe anders is het bij Staring: oogsten is bij hem werken, zwoegen tot aan het brandend middaguur, als zelfs het moegezweefde windje rust houdt. De blijde maaiers, die dan in de schaduw der sparren even poozen en eens vroolijk uithalen, hebben reden er toe: ze hebben gezaaid, ze hebben gemaaid, zoet is hun rust. En waar de eene dichter tot aan het einde blijft vertellen: ‘zoo doen ze’, heeft de ander deze schoone slotstrophe gedicht: Slaat uwe oogen
Naar den hoogen;
Alles kwam van daar!
Zachte regen daalde,
Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar.
Het tweede gedichtje waarvan in het Duitsch en eveneens bij Hölty het ‘voorbeeld’ is te vinden, is het somber ernstige ‘Doodgraverslied’ uit den eersten der twee ‘Brieven’. Deze, de eenige proeven van proza, die de Volksuitgave ons biedt zijn hoofdzakelijk geschreven om als lijstwerk te dienen voor de fragmenten in poëzie, die er in verspreid liggen - zoo meent Beets. Staring zegt, en dat zal zeker wel waar zijn, dat de woorden van dit lied, zooals wij ze thans kennen, de wijziging zijn van een ouderen tekst, dien hij naar zijn voorgeven zou gedicht hebben als herinnering aan een zonderlingen, ouden doodgraver, die op zijn spa geleund, verhaalde van zijn lot en zijn gewaarwordingen bij het werk. | |
[pagina 232]
| |
Misschien zou die oudste bewerking, die ik in 't geheel niet ken, in nog iets meer dan het metrum overeenkomen met Hölty's ‘Todtengräberlied’; de spade van H. vinden we ook nu nog terug in het begeleidend proza van S. en naar den vorm is er, behalve de maat, ook nog deze overeenkomst tusschen het Duitsche en het Nederlandsche lied, dat in beide de laatste strophe gelijk is aan de eerste. Toch, al kon ik bewijzen, dat Staring Hölty opengeslagen naast zich had, toen hij dichtte: Graven - rondom graven!
Onder 't angstig slaven
Van 't verderf bespied!
toch is zijn werk zijn werk - en uitmuntend boven Hölty's Todtengräberleid.
Grabe, Spaten, grabe!
Alles, was ich habe,
Dank' ich, Spaten, dir!
Reich' und arme Leute
Werden meine Beute,
Kommen einst zu mir!
Weiland gross und edel
Nickte dieser Schedel
Keinem Grusse Dank!
Dieses Beingerippe
Ohne Wang und Lippe
Hatte Gold und Rang!
Jener Kopf mit Haaren
War vor wenig Jahren
Schön wie Engel sind!
Tausend junge Fäntchen
Leekten ihm das Händchen,
Gafften sich halb blind!
Grabe, Spaten, grabe! u.s.w.
Mij griezelt van dezen cynicus, en ik vlied tot Staring: Graven, - rondom graven!
Armoês angstig slaven
En haar zielsvreê niet!
Strijd met duizend nooden;
Tot ge ook mij, mijn Dooden
't Broederwelkom biedt.
Utrecht, Jan. '92. P.H. Mulder. |
|