Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Dr. H.J.A.M. Schaepman.Ga naar voetnoot1)St. Petrus myter wijckt voor Caesars lauwren niet. De beeldhouwer, die een standbeeld wil vervaardigen, de schilder, die iemands portret zal penceelen, zoeken beide, de een meer dan de andere, een trek, waardoor het werken en streven der af te beelden persoon zoo sterk sprekend mogelijk worde aangegeven. Vooral voor den beeldhouwer is dit van het hoogste belang. Zijn beeld toch zal in het openbaar geplaatst worden en moet dus spreken tot iedereen, tot het volk, dat op het plein zijn werk in brons zal aanschouwen en dat, weinig vertrouwd met de historie, tòch dat beeld moet verstaan, tòch de reden dient te kennen, waarom dat beeld daar verrees. Is het soms noodig door enkele attributen den beschouwer te hulp te komen, nooit mag men verder gaan, dan het hoog noodzakelijke en niets verstoort meer de harmonie van het geheel, dan de opeenstapeling van allerlei werktuigen rondom het beeld, dat er zich als uit een chaos uit opheft. Zèlf moet het spreken; in de lijnen van het gelaat, in de plooien des kleeds, in de houding van het geheele lichaam en den stand der ledematen moet het karakteristieke liggen; men zoeke het daarin, maar niet verspreid op den grond. Hoogstens geve men den vorst zijnen schepter, den dichter de lier, den schilder het palet. De hoofdstad is niet rijk aan standbeelden, maar, vindt ge niet lezer, dat de schilderachtige drapeering van Rembrandts mantel, de fiere blik, dien Vondel ‘ten hoogen hemel zendt’, een wereld van gedachten oproepen. En, wij kunnen helaas niet zeggen last not least, en zou men niet moeielijk een beeld hebben kunnen gieten, | |
[pagina 204]
| |
meer in overeenstemming met het kantige van zijn karakter dan dat van Thorbecke, een standbeeld, waarop zoowel als op de persoon zelve volkomen van toepassing zijn de bekende regelen uit Schimmel's cantate: Een hoekige, magere, steile figuur,
Een man als uit ijzer gegoten?
En moge de schilder ook al meer vrijheid hebben in het aanbrengen van verklarende bijzaken, toch moet ook bij hem de harmonie de hoofdzaak blijven, de harmonie, die maakt, dat, wie eenmaal het werk zag, het blijve zien. Niet anders mag o.i. de essayist te werk gaan. Hij trachte uit al de werken der personen, die hij zich voorstelt te beschrijven de meest kenmerkende eigenschappen op te sporen, dier onderling verband aan te wijzen. Het vinden van oorzaak en gevolg, het uitwerksel en de verklaring ervan, stelle hij zich ten doel. Hij moet eene formule vinden, zoo kort en zoo juist mogelijk, waardoor van het standpunt, waarop hij zich plaatst, zijnen held de juiste plaats in de geschiedenis wordt aangewezen. Hoe korter, maar tevens hoe ‘inhaltschwerer’; die formule is, des te meer zal de verhandeling aan haar doel beantwoorden. Groote mannen, zoowel toegerust met edele gaven des gemoeds als des geestes, zijn in dit opzicht gemakkelijk te beschrijven. Immers, waar hart en geest hand aan hand gaan, zullen zij elkander wederzijds steunen, zal de geest het hart waarschuwen voor te groote gevoeligheid, zal het hart de geleidster zijn voor den geest, die wel zelfstandig werkt en denkt, maar de vrucht van dat zelfstandig werken ter beschikking van het gemoed stelt. Zulke mannen noemt men dan mannen van karakter, want wat is karakter hebben anders, dan steeds het volmaakste evenwicht weten te bewaren, tusschen de edele gaven, die den mensch geschonken zijn. Wij meenen juist dit bij Schaepman opnieuw bewezen te zien. Bij hem heerscht er volkomen evenwicht tusschen zijn geest en hart, tusschen het verstand en het gevoel. En daar in den godsdienst zeker het hart luide mag meespreken, terwijl de wetenschap er minder rekening mede te houden heeft, is er harmonie tusschen 's mans geloof en zijn wetenschap. Hij is zoowel de kinderlijk geloovende zoon der katholieke kerk, als de strenge geleerde, die weet welk eene hemelgave het menschelijk verstand is en er zich op verheft, zonder den Gever ervan te kort te doen. Laat ons er aanstonds bijvoegen, | |
[pagina 205]
| |
dat dit niets buitengewoons is en dat in de katholieke kerk zulke mannen bij menigte gevonden worden. Sluit zich bij gelooven en weten nog het kunnen aan, het vermogen uit te spreken, wat men denkt en het goed uit te spreken, dan wordt de harmonie dier naturen nog verhoogd. Op uitgebreider gebied zullen zij zich kunnen bewegen, machtiger zal de invloed zijn, dien zij kunnen uitoefenen, want de wapenen, waarmede zij strijden zijn vermenigvuldigd, de werktuigen om den bodem te ontginnen en vrucht te doen dragen, verbeterd. Wat de edelste geesten vóór hen hebben gedacht, maken zij tot het hunne. In hun geest verwerken zij het en, na er aldus eigenaar van geworden te zijn, schenken zij van den voorraad, vermeerderd met den interest van eigen vlijt. Toch is er eene klip, waar deze mannen zich voor moeten hoeden, waarop helaas meer dan een gestrand is, nl. hunne eigene veelzijdigheid. Wij vermelden dit hier, omdat ook bij Schaepman veelzijdigheid eene eigenschap is, die ons, wel is waar, herhaaldelijk verbaasd doet staan over zijne uitgebreide eruditie, over zijn kunnen niet minder dan over zijn kennen, maar, die ook bij hem ‘les défauts de cette qualité’ met zich brengt. Het is helaas (wij spreken hier en in het vervolg uitsluitend over Schaepman van een letterkundig standpunt beschouwd) het is niet geheel gelogenstraft, hetgeen Dr. Everts in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letteren schreef: ‘Hij (Schaepman) bedenke, ondanks al de eischen onzes tijds, dat alzijdigheid op haast onverbiddelijke wijze belet, ergens in de eerste rij stand te houden.’ Het woord is van 1873, toen Schaepman nog geen dertig jaren telde en als de toen jeugdige dichter thans nog in de eerste rijen stand houdt, is dat voorzeker voor een groot gedeelte toe te schrijven aan zijne ontzaglijke werkkracht, maar toch ook daaraan, dat in ons land op het oogenblik de dichtkunst al weinig beoefenaars telt, welke tot de meesters in de kunst gerekend mogen worden. Verre van te willen beweren, met het oog op hetgeen wij hooger zeiden, dat Schaepman op de klip der alzijdigheid gestrand zou zijn, moeten wij het toch betreuren, dat zoo menige bloesem niet ontloken is. Of zijn het niet meerendeels fragmenten die hij ons sinds schonk, fragmenten ‘geboren uit den drang om een grooter onderwerp te beproeven,’ zooals het luidt in de voorrede van de Nieuwe Gedichten. ‘Maar òf de omstandigheden waren den drang niet gunstig, òf de | |
[pagina 206]
| |
drang schiep eenige begoocheling over de eigen kracht.’ Het laatste kan soms waar zijn geweest, het de ‘omstandigheden waren den drang niet gunstig’ mag wel in aanmerking genomen worden, waar wij de balans der dichterlijke werkzaamheid van Schaepman opmaken. Misschien geeft Pater van Meurs ons eene vingerwijzing, waar hij over Uhland sprekende zegt: ‘Politicus en poëet kunnen wel met elkaar allitereeren, maar niet wel harmonieëren om de eenvoudige reden, dat de een zich beweegt in de reëele en de andere in de ideale wereld.’ Bemerken wij hier evenwel, dat Schaepman zelf deze uitspraak gewraakt heeft. Volgens hem zegt zij ‘te veel en te weinig.’ Iedere dichter is verplicht zich min of meer in de reëele wereld te bewegen, hij is niet lichaamloos. Daarbij handelaars van allerlei soort, makelaars, drosten, secretarissen van prinsen waren en zijn dichters; heeft een geniaal burgemeester zich zelven niet onsterfelijk gemaakt, toen hij Vondel ‘een geniaal kousenkooper’ noemde? Die eenvoudige reden is hier eenvoudig onwaar. Meer waarheid zou het in hebben, wanneer men zeide, dat, politiek en poëzie zeer ijverzuchtige Muzen zijn en beide, ieder voor zich, de geheele persoonlijkheid vorderen.’ Deze laatste opmerking is te juist dan dat wij er niet geheel mede zouden instemmen. Toch, gaat de schrijver voort, is dit weer niet geheel waar en hij noemt Dante den grooten dichter, die niet minder groot staatsman was. Maar was Dante dan ook niet een der geniaalste menschen van alle tijden. Wat zulken reuzen gegeven werd, is zoo buitengewoon, zoo onbereikbaar voor zelfs groote mannen, dat het hen reeds de onsterfelijkheid waarborgt, tegelijk met Dante genoemd te worden, al ware het ook slechts om de schaduw te geven. Hoe het zij, Da Costa heeft na jarenlang zwijgen nog zijn grootste meesterstukken geschapen, is het onmogelijk hier nog eens hetzelfde herhaald te zien. ‘La poésie ne finit pas’ zeide Royer op zijn sterfbed. Zoo ook zal de liefde van den waren dichter voor zijne kunst wel nooit uitgedoofd worden, of liever, zij moet steeds toenemen en aangroeien, want hoe meer hij het leven leert kennen met al zijne wisselvalligheden, hoe heerlijker hem zijne Muze in haar stralend zonnekleed verschijnen zal, hoe meer hij zich zal aangetrokken gevoelen tot dat ideaal van schoonheid. Dan komt er een tijd, dat het ‘ijdelheid der ijdelheden’ hem zoo overweldigend duidelijk wordt en hem de eeuwige schoonheid der kunst toont, wier Priester hij | |
[pagina 207]
| |
steeds was, zoo onvergankelijk schoon, dat zijne eerste liefde met alle kracht des mans in hem weer ontwaakt en opbruist en tot werken aanspoort. En het weten van den man, die heeft nagedacht, jarenlang, paart zich aan het kunnen en willen van den jongeling en samen wrochten zij het meest harmonisch geheel, waarin evenwicht is tusschen vorm en gedachte, tusschen het ontwerp en de uitvoering. Ondanks het gemis van één groot werk, een levenswerk van Schaepman, ligt er toch aan al zijn werken en dichten, op welk gebied het zich ook moge bewegen, eenzelfde, grootsche idee ten grondslag. Vondel sprak ze uit in zijn vers: ‘St. Petrus myter wijckt voor Caesars lauwren niet.’
Dit is het thema, waarop gedurende vijf en twintig jaren Schaepman telkens terugkomt, dat hij bezingt in tal van verzen, in steeds nieuwen vorm, onder steeds andere beelden; hetwelk hij behandelt in zijn proza, dat het onderwerp uitmaakt zijner redevoeringen. Op drieërlei gebied, die hoezeer onderling verwant, toch elk geheel bijzondere gaven vorderen, heeft hij het op meesterlijke wijze in al zijne schakeeringen en variaties weergegeven. En dat weergeven is bij hem zoowel eene zaak van het hart als van den geest, van het verstand als van het gemoed. Was het laatste begonnen zich op jeugdigen leeftijd met al de kinderlijke aanhankelijkheid te hechten aan Rome, te verbinden aan den Paus, toen ook zijne studiën hem toonden, dat zijn hart eene goede, de beste keuze had gedaan en toen hij eindelijk Rome het vurig verlangde, onstuimig beminde, in vollen luister aanschouwen mocht, en leeren kennen en begrijpen, wat hetzelfde is als het meer en meer leeren beminnen, veroverde het daar eene plaats, die het nimmer zou verliezen en hem vol verrukking deed uitroepen: ‘O Rome, Rome gij van mijner jonkheid droomen
't Volheerlijk ideaal, bron in wier levenstroomen,
Als in Bethesda's bad, de dorre lijder daalt
En oprijst met een blos, waaruit jong leven straalt;
Jordaan der wereld, gij, die volken, moêgezworven,
Van hun melaatschheid wascht, de leden half verstorven
Met manlijkheid versiert, o Rome; koningin
Van kracht en liefde, gij gekroonde van 't begin,
Van de eerste wording af, gekroond voor alle tijden.’
Het valt niet moeielijk deze ‘Dichterliebe’ te verklaren; of liever het Germaansche woord staat niet op zijn plaats. Want de liefde | |
[pagina 208]
| |
van Schaepman voor de Eeuwige stad is de liefde van iederen Zoon der Katholieke kerk. Wanneer wij dus hier trachten zullen de ideeën van Schaepman uiteen te zetten, verzoeken wij den lezer zich te herinneren, dat wij niets anders doen dan exposeeren. Voor den Katholiek bestaat er altijd buiten den Staat een hoogere macht, waaraan de eerste zijn gezag ontleent, waaraan de Staat dus ook, wanneer het de hoogste belangen der menschen geldt, ondergeschikt is. Die hoogere Goddelijke macht berust op aarde bij de Kerk, welker zichtbaar Opperhoofd de Paus is. Deze is door Christus aangesteld als zijn Plaatsvervanger, als Bestuurder van Gods Rijk op aarde, als Leeraar der Goddelijke wet. Dewijl's menschen voornaamste werk is zijn eeuwig geluk te bewerken, moet al het andere daaraan ondergeschikt zijn. De Staat, als vertegenwoordiger der wereldlijke orde, die lager staat dan de geestelijke, moet dus op zijn gebied de Kerk bijstaan in het vervullen harer roeping. Somtijds toch heeft deze de hulp der wereldlijke macht noodig. Houdt men dit in het oog, dan volgt hieruit, dat iedere Katholiek noodzakelijk Ultramontaan is, n.m. dat iedere Katholiek, wien het als plicht is opgelegd in en door de Kerk zijn eeuwig geluk te bewerken, in geloofszaken te luisteren heeft naar den Paus, en in wereldlijke zaken evenzeer, wanneer deze laatste met dat doel in verband staan. De Staat behoort met de Kerk samen te werken tot bereiking van eenzelfde doel: van botsing van gezag kan dus geen sprake zijn, zoolang de Staat zijne roeping goed begrijpt en vervult. De ware vaderlandsliefde zal dan juist te vinden zijn bij den Ultramontaan, want hij wenscht den Staat tot een ideaalstaat te maken. Maar de vrije wil, iederen mensch geschonken, geeft hem ook vrijheid anders te handelen. Zoo ontstond de botsing tusschen de menschelijke hartstochten en de door God ingestelde orde, waardoor de ideale toestand verdween. Maar de Goddelijke Voorzienigheid heerscht toch over de wereld en leidt de wegen der menschen. Hors de l'action de Dieu il n'y a plus que l'action de l'homme; hors de la Providence divine, il n'y a plus que la liberté humaine. La combinaison de cette liberté avec cette Providence forme la trame riche et variée de l'histoire,’ zegt Donoso Cortès en Ozanam noemt ‘la Providence divine et la liberté humaine (les) deux grandes puissances dont le Concours explique l'histoire.’ Wanneer derhalve zelfs Proudhon in zijne Confessions d'un révo- | |
[pagina 209]
| |
lutionnaire zegt: ‘Il est surprenant qu' au fond de notre politique nous trouvons toujours la théologie,’ luidt het antwoord, dat de Katholiek er op geeft, noodzakelijk: ‘Il n'y a ici de surprenant que la surprise de M. Proudhon. La théologie par là même qu'elle est la science de Dieu, est l'océan qui contient et embrasse toutes les sciences, comme Dieu est l'océan qui contient et embrasse toutes les choses.’Ga naar voetnoot1) Men ziet hieruit, welk eene grootsche verschijning de kerk voor den Katholiek is en welk eene verheven figuur het hoofd dier kerk: ‘de Paus.’ Men lette hier wel op. De Paus is niet zoozeer de persoon, als wel de zaak. Niet altijd was de mensch zoo groot, als zijne waardigheid vereischte. Schaepman zelf zegt het ergens: ‘De kerk is geene maatschappij van Engelen. Zij, die daar (in den Hemel) aanschouwen, zingen hun eeuwig Trisagion op den zangtoon der eeuwigheid. Wij zingen het Credo en als onvolleerden zingen wij niet altijd in den juisten toon.’ Gewoonlijk echter waren de Pausen hun heilig ambt waardig. Dikwijls blonken zij door hun genie ver boven hunne tijdgenooten uit. Daar waren er zoovelen, die den naam van Groot met het volste recht droegen, die de kerk met roem bestuurden en voor wie tijdgenoot en naneef met ontzag bogen. Van St. Petrus af tot op onzen tijd berustte bij hen het lot der wereld, al scheen hun macht soms geknot. Steeds groeide en bloeide de Kerk. Steeds bracht zij nieuwe rijke vruchten voort, en waar een tak verdorde en afviel, botte elders een nieuwe uit, die zich ontwikkelde en sterker en krachtiger werd dan de afgevallene. Het blijvende, onveranderlijke der Kerk, die toch nooit veroudert, is als een voortdurend wonder, eene bevestiging der uitspraak: ‘Ik zal met u zijn tot het einde der tijden.’ Maar laten wij Schaepman zelf het woord. ‘Daar is, helaas! geen enkele onzer tegenstanders, die in den vollen zin zal beseffen, wat de Kerk voor ons Katholieken is. Zij vermogen daarin niets anders te zien, dan eene godsdienstige maatschappij, die eene hoop leerstellingen te gelooven en een hoop gebruiken te volgen geeft. De meeste dier gebruiken schijnen hun bespottelijk of dom-eenvoudig, de meeste dier leerstellingen volslagen onzin. In den waren zin bestaat bij onze tegenstanders geen hooger opvatting. Zij geven soms dezelfde gedachte in wat dichter- | |
[pagina 210]
| |
lijker vormen terug, maar de opvatting blijft dezelfde. Voor hen is de Kerk eene instelling en voor ons is zij het leven. Zij is ons niet een vereeniging, maar de maatschappelijke voortzetting van het wonderbaar huwelijk tusschen God en de menschheid en den menschgeworden Zoon voltogen. Daar is voor ons geen enkele harer leerstellingen, hoe afgetrokken ze moge schijnen, die niet in het leven zich toont en terwijl in het mysterie der H. Drieënheid het Water des doopsels met Gods kracht bezield, legt de penning in de “aflaatbus” geworpen, getuigenis af van de levende eenheid der strijdende, lijdende en zegepralende Kerk.’ Wij zullen verder nog meer gelegenheid hebben op te merken, dat Schaepman slechts sympathiseert met grootsche figuren. Het kolossale, het overweldigende trekt hem vooral aan. Niet gering is de invloed, dien de physische gesteldheid des menschen op zijn verstandelijke krachten uitoefent. Onze tijd gaat misschien wel eens te ver en kent den geest te weinig kracht toe, door hem tot slaafschen dienaar van het lichaam te maken, als hadde nooit een Willem III getoond, hoe ijzeren wilskracht kan wonen ook in een zwak gestel. De geest staat te ver verheven boven het stof, dat hem slechts middel en werktuig is. Maar te ontkennen valt het niet, een gezonde geest in een gezond lichaam, is wel de benijdenswaardigste gave. En die gave bezit Schaepman. Zijne krachtige, ijzersterke constitutie, stelt hem zoowel in staat met stalen vlijt te studeeren, als ruimschoots het leven te genieten, in den goeden zin des woords. En die levenslust, en die frischheid van lichaam en geest en dat bewustzijn van eigen kracht, door niets aan banden gelegd, maakt hem verwant met de groote mannen van vroeger en thans, doet hem in hen zichzelf zien, ten minste een deel der gaven hen verleend, zeker de edele lust en begeerte welke in hen woonde. Wat de wereldgeschiedenis verhevens heeft aan te wijzen, boeit zijn oog en zijn zienersblik stelt hem in staat het onderling verband van schijnbaar geheel verschillende feiten op te merken en ze combineerende, aanschouwt hij, hoezeer alles medewerkt tot vervulling van eene zelfde zaak. ‘Il y a une règle sûre pour juger les livres comme les hommes, même sans les connaître, il suffit de savoir par qui ils sons aimés et par qui ils sons hais. Cette règle ne trompe jamais,’ zegt de Maistre, en waar Eichendorff zegt: ‘dass es die rechten Leser sind die mit und über dem Buche dichten,’ wijzen zij beide op niets | |
[pagina 211]
| |
anders dan de geestesverwantschap, welke tusschen den schrijver en den lezer, het beminde voorwerp en hem, die het liefde toedraagt, bestaat. En welke zijn de personen, die Schaepmans wereld bevolken? Sla zijn gedichten op. Lees de tallooze artikelen door hem gedurende ruim twintig jaren geschreven. Dante, de goddelijke dichter, de Lamartine, de machtige redenaar, de Montalembert, de Maistre, staatsman en wijsgeer, wiens politiek en philosophie beide in zijnen godsdienst wortelden, O'Connell, de Iersche agitator, de ongekroonde koning van het groene Erin, Jozef von Görris, de vijfde groote mogendheid, Bismarck, de maker van het Duitsche keizerrijk, Napoleon, de geniale zoon der revolutie, die haar in ijzeren boeien sloeg, - wij noemen slechts op in bonte verscheidenheid, zooals wij ook bij Schaepman ze vinden. Hij noemt Victor Hugo den Titan der Frânsche letterkunde, maar den Titan, die met bovenmenschelijke macht toegerust, verblind werd door eigen grootheid en toen den Hemel wilde bestormen. Maar alle kwaad straft zichzelve - hij viel terug en werd zijn eigen karikatuur. ‘De jongste gave van V. Hugo is een door hemzelf geschreven en onderteekende acte van abdicatie’ lezen wij in eene recensie van ‘le Pape.’ Hier werd de harmonie verstoord, het evenwicht verbroken tusschen kunst en karakter, tusschen geest en gemoed. Zoo werd het genie tot waanzin, gelijk bij Wiertz, die mede duizelde van zichzelf en, andere Prometheus, zich te hoog wilde verheffen. Maar Schaepman vindt die harmonie terug bij Charlemagne, den held der middeleeuwen, maar hij vindt ze terug bij onzen grootsten dichter Vondel, die zooveel liedren, zooveel zangen
(Deed) stroomen van (zijn) koninklijke lier,
maar die echter vooral zich voor buitensporigheden wist te vrijwaren, wiens rustige rust en verheven eenvoud zonder vertooning, hem tot een ideaal mensch maken. En na dezen prins der dichteren is het Da Costa, is het Thijm, dien hij bemint; pleit het niet voor onze stelling, dat hij boven eene studie over den laatste schreef: ‘Kunst en karakter?’ Ja, kunst en karakter, dat is Schaepman's ideaal, maar karakter, dat wortelt in den Godsdienst, maar kunst, die hierin hare hoogste inspiratie zoekt. Hij zegt het Thijm volmondig na: daar (in de kerk) zijn de trappen,
Waarlangs de kunstenaar ter hoogste schoonheid klimt
Want dáár is eenheid, harmonij.’
| |
[pagina 212]
| |
Maar de Kerk was steeds de hooge beschermster der kunst, zoowel als de leider der menschheid. Haar Rijk breidt zich uit over gansch de aarde. Onvergankelijke levenskracht bezit zij, en die toonde zij in den strijd, gedurende achttien ‘langzaam wentlende’ eeuwen gevoerd, waarin hare tegenstanders ondergingen, terwijl zij nog leeft. Dus in de Kerk, in den Paus, straalt het ideaal, ver verheven boven alles, wat groot is en machtig, wat in den loop der tijden de aarde beroerde en deed schokken en den gang der zaken scheen te zullen wijzigen; ver verheven boven al het wereldsche, wat in de laagste strijdt en worstelt, soms worstelt om licht, maar het niet zoekt bij haar, die de draagster ervan is. Aan haar dus zijne eerste en laatste liefde en evenals Thijm zingt: Voor mij, wensch ik geen vrede,
Dan met het lijkgewaad des Roomschen strijders om,
getuigt Schaepman: ('k voel mij) gedreven,
Om iedren strijd te strijden voor het recht,
Om op het schild kon 't mooglijk zijn te sneven,
Met 's Heeren kruis op 't wapenkleed gehecht.
‘Onze wachter’ later ‘De wachter’ heet het tijdschrift, waarin de meeste artikelen en studiën van Schaepman voorkomen, waar men dus het best Schaepman's ideeën kan leeren kennen. Het verscheen voor het eerst in 1871 onder directie van Dr. H.J.A.M. Schaepman en Dr. W.J.F. Nuyens. Wij vinden in den eersten jaargang geene inleiding, geen eigenlijk gezegd exposé der directeuren, maar het eerste artikel is van Schaepmans hand en draagt tot titel: ‘Post tenebras lux’, tot datum 8 December 1870. Die titel in verband met den datum, zegt alles. Het was de geloofsbelijdenis van den echten Katholiek. Den 20en September 1870 was Rome door den Piemonteeschen generaal Cadorna ingenomen. Vóór het Pausdom brak een tijd van de zwaarste beproevingen aan. Wie kan zeggen, wat er te wachten stond? Frankrijk, van waar de redding had kunnen komen, worstelde met steeds minder hoop tegen den machtigen nabuur. Rome scheen geheel verlaten. Maar de Katholieke zanger van ‘de Paus’, die in dat gedicht gewezen had op de onvergankelijkheid des Pausdoms, richtte ook nu zijn blik naar hooger. Vroeger had hij gezegd: met den stroom des tijds vergaat,
Wat van den tijd is - en de rots van Petrus staat!
| |
[pagina 213]
| |
Thans, nu de vervolging het hevigst scheen, sprak hij vol vertrouwen zijn ‘Post tenebras lux!’ uit. ‘Voelt gij het,’ zoo besluit hij het artikel, ‘hoe midden onder de physieke rampen, de kwalen en jammeren van krijg en dood, de zedelijke hergeboorte stil, maar krachtig haar werk vervolgt? Geene eeuw als de onze, in alles wat stoffelijken vooruitgang, wat den bloei der nijverheid betreft. Het zedelijk leven, - helaas, ging het niet in spot of twijfelzucht, in ongeloof of ziekelijke aandoeningen te loor? Maar onder de daverende slagen van den oorlog is de looden klok, die de geestkracht der volkeren overdekte, vergruizeld; bij het dreunen der bazuinen zijn de sluimerenden uit hun doodslaap opgestaan. Vreeselijk vaart nog het wraakgericht Gods langs de wereld; al wat met het kwaad boeleerde, al wat den geest des gezags verwierp, den geest des oproers huldigde, viel of wankelt ten val. Nog zijn al de gedingen niet voltrokken, nog hangen, zwarte zware wolken aan den horizon. Maar helder schittert op dien donkeren achtergrond de boog met zijne zeven kleuren, het teeken der belofte, dat de God des Levens der menschheid geschonken heeft. - Neen de dood zal de menschheid niet meer beheerschen, al wordt de maatschappij, waarin zich het kwade, het oproer belichaamde, het offer des doods. Onverdelgbaar is het levensbeginsel, door den menschgeworden God in de wereld gelegd, maar onverbiddelijk ook is de wet des levens: “Quicumque vult salvus esse, ante omnia opus est ut tenea catholicam fidem.” Wie tot het heil wil komen, dient, voor alles, belijdenis af te leggen van het Katholiek geloof.’ Die hoop op uitkomst, dat vaste vertrouwen op de eindelijke zegepraal der Kerk rust op hechten grondslag. De belofte, haar door den Christus gegeven, is tè stellig en bewijs genoeg. De geschiedkenner vindt haar ook telkens en telkens bevestigd, waar hij de historie der Kerk volgt. En zelfs de rampen, die haar treffen, de vervolgingen, waaraan zij bloot staat, zijn een waarborg voor haren duur. De knecht is toch niet beter dan de Heer. En de roeping der Kerk moet juist in tegenspoed vervuld worden. Eerst was zij de Lijdende Kerk tot Charlemagne. ‘Door haar lijden had de kerk het bezit der goddelijke kracht verdiend; zij had de belooning geoogst in het levensvol en meest volkomen menschelijk bezit; om het eeuwig genot te verdienen, moest zij toonen, dat bezit, het Goddelijk-menschelijk leven des Christendoms te kunnen handhaven tegen de hoogste menschelijke krachten, door haar eigen Goddelijk-men- | |
[pagina 214]
| |
schelijke kracht.’ Toen het tijdperk van lijden voorbij was gegaan, kon de kerk haren vollen invloed oefenen op de volken. Van nu af kan men spreken van de Heerschende Kerk. Maar lijden en heerschen is niet genoeg: ‘verkrijgen, ontwikkelen, behouden, in deze drie verschijningen ligt het geheel der hoogste menschelijke kracht. In het leven der Kerk heet dit behouden, verdedigen en handhaven.’ Op de ontdekking van Amerika volgde al spoedig Luthers Opstand, begon al dra de strijd tegen de kerk in volle kracht. ‘Deze derde periode der kerk zal misschien in veler oog de minst schitterende zijn. Toch is zij de meest buitengewone: Want verkrijgen is moeilijk, ontwikkeling eischt inspanning en groote krachtsontwikkeling; maar behouden is het hoogste. Daartoe wordt eene onvergankelijke levenskracht vereischt. ‘Noch de mensch, noch de menschheid vermogen hun hoogste ontwikkeling te behouden. Naast de laatste trede, die naar boven voert, ligt de eerste, die naar beneden gaat. Eén oogenblik lang schittert de bloem in vollen geur en kleur, het groeien en bloeien heeft uit, het verwelken begint. Eén dag lang staat de mensch in zijn volle mannelijkheid, morgen begint hij grijsaard te worden en ten grave te gaan. Alle menschelijke maatschappijen deelen in dat lot. Op de hoogste schittering volgt het dalen der zon. Eéns baren de vorstelijke geslachten den Koning, dan volgen de rois-fainéants. De wet der vergankelijkheid is de grondwet van het menschelijk bestaan, daar is geen behoud, daar is geene verdediging tegen haar. Alleen de Kerk van Christus staat boven deze wet. Zij is onvergankelijk, eeuwig oud en eeuwig jong...... Als de Kerk, die van den tijd haar bestaan heeft afgestreden, in en met den tijd haar leven ten vollen bloei ontwikkelde, dat alles voltooit, door tegen den tijd in haar leven te handhaven, voltooit, door niet alleen de wordende en ontwikkelende macht van den tijd te beheerschen, maar ook zijn vernielende te overwinnen, dan is zij waarlijk de koninginne der eeuwen en opent haar de eeuwigheid de poorten der zegepraal.’ Niet alleen echter de grootsche verschijning des Pausdoms, der Pausen in de Geschiedenis, trok onzen jeugdigen dichter aan. De man, die bij zijn optreden, gedurende zijn verblijf in Rome, in de benarde tijdsomstandigheden van 1848-1871 den Pauselijken Stoel innam, was wel de verpersoonlijking van het koningsideaal, dat in Schaepman leefde. De echt koninklijke figuur diens vorstelijke | |
[pagina 215]
| |
lijders, dat zielvol oog, die minzame liefde en toegeeflijkheid, waar het zwakken gold, maar ook die stalen volharding in den strijd tegen zijne vijanden, die onverzettelijke standvastigheid, waar het gold, Petrus' erfdeel te verdedigen, die onwankelbaarheid, die hem het eens gesproken ‘non possumus’ steeds deed herhalen, die fierheid, waarmede het lijden gedragen werd, zonder klacht over eigen leed, maar hem tevens deed protesteeren tegen het onrecht zijnen Hemelschen Meester aangedaan in hem, dat rotsvaste geloof, hetwelk in deze eeuw luide verkondigde, hoe ver het geloof verheven is boven alles, trokken ieder aan, moesten wel onweerstaanbaar werken op het ontvankelijk gemoed eens dichters. Wat bindt meer harten samen dan het lijden? Thans, als tijdens het leven van Pius IX, is Schaepman nog de zanger van het Pausdom, op den Katholiekendag voor een tweetal jaren te Utrecht gehouden om tegen de oprichting van Giordano Bruno's standbeeld te protesteeren, was Schaepman de aangewezen redenaar; zoowel toen, als bij de viering van het vijftigjarig Priesterfeest des Pausen, wist hij zijne hoorders te boeien, mee te slepen, maar het beeld van Pius IX blijft voor zijn oog nog steeds stralen als dat van den Koning-Martelaar. ‘De Eeuw en haar Koning’ heet het gedicht, waarin Pius IX gehuldigd wordt, en de eerste zang draagt tot opschrift ‘Crux de Cruce’, ‘Kruis der kruisen’. Wie het ontkennen moge, dat de titel: ‘Lumen in Coelo’, eene onvergankelijke aureool vlecht om de slapen des tegenwoordigen Pausen, ieder zal gereedelijk toestemmen, dat de naam ‘Crux de Cruce’ in ons hart eene trilling teweeg brengt, waardoor wij tot het grootste offer bereid worden. De opdracht aan Mgr. Schaepman, Bisschop van Hesebon i.p.i. bij zijne terugkomst uit Rome, geeft beter dan wij het vermogen den inhoud van genoemd gedicht verkort weer: Wat Gij gezien hebt in het volle licht,
Van Romes zon, in al den gloed van 't leven,
Heb ik getracht in klanken weer te geven;
Maar geeft het woord, het stamelend gedicht
De grootheid weêr, die U het hart deed beven?
Hergeeft de toon der zwakke harp de weelde,
U toegestroomd uit Pius' teder oog;
Hergeef ik U zijn houding, fier en hoog,
Of d'aureool, die om zijn slapen speelde,
Toen Hij met U naar Petrus' tempel toog?
| |
[pagina 216]
| |
Ach, wat zijn woorden, wat is menschentaal
Voor hem, die 't volle leven daar aanschouwde;
Wat al de kracht, waarop de dichter bouwde
Bij 't zielsgenot, gesmaakt in 't ideaal,
Dat in de hand des kunstenaars verflauwde?
Gij hebt gezien, - en zoo het spel der klanken
U slechts een flauw maar tevens vriendlijk beeld
Van Romes glorie, van den Priestervorst herteelt,
Ik zou den geest, die mij de harp gaf, danken,
Ik had, God lof, niet te vergeefs gespeeld.
Schaepman is geheel een man uit één stuk. Halfheid is iets, wat men bij hem niet zoeken moet. Of vóór of tègen eene zaak is zijne leus. Niet wankelen of dralen, waar het er op aankomt, kleur te bekennen. Men zij een voorstander van het Pausdom of men zij een hater er van. Zij wier denkwijze daartusschen ligt, wien deze wereldkwestie onverschillig is, behooren niet te worden meegeteld, bij het opmaken der balans. Maar de voorstander geve zich ook geheel, zooals de tegenstander ook al zijn werken concentreert op het ééne punt, de bestrijding van den Paus. Het heet niet langer Welf of Gibellijn, maar Caesar of de Christus (D.W. 1873). En elders: Wie heeft liefde of haat verbloemd,
En hij dien (naam) niet meêgejubeld of gezworen
Hem uit te delgen, te vernielen? Wij behooren,
Wij zonen dezer aard, of vóór of tégen hem
Te staan.
Hieruit verklaren zich nog meer de bovenvermelde sympathieën. Wil men een voorbeeld? Joseph de Maistre heeft steeds behoord tot Schaepmans' meest geliefde historische figuren. In den jaargang 1875 van ‘Onze Wachter’ schetst hij ons diens beeld, als dat van den grooten strijder voor het Pausdom. ‘Bij de Maistre heet het booze beginsel de Revolutie; het tegenovergestelde, de redding, de verlossing heet de Paus. De Revolutie en de Paus zijn de twee uitersten, waarbinnen zijn “penser et contempler”, zijne gedachten en beschouwing zich bewegen, waarlijk eene wereldbeschouwing, die de hoogste en de diepste vragen van mensch en menschheid omvat.’ Zelfs in de meest gewone gesprekken komt bij de Maistre deze zienswijze aan het licht, met recht worden de losse causeriën ‘une tasse de thé philosopbique’ genoemd. Maar het hoogst staat deze | |
[pagina 217]
| |
‘edelman’, in den schoonsten zin des woords, als hij met zienersblik in de toekomst leest en uit het verleden afleidt, wat komen zal. Als hij op grond der eeuwige wetten voorspelt, de revolutie, voorspelt, de anarchie, en nog kort voor zijnen dood in den ministerraad zijne waarschuwende stem verheft. Men wilde veranderen en zag niet hoe het gistte. ‘Messieurs,’ sprak hij toen 21 Februari 1821, ‘Messieurs, la terre tremble et vous voulez bâtir!’ Hij stierf 26 Februari daarna. ‘En op 1 Maart brak de omwenteling los en een nieuwe Koning verscheen. Over het witte kruis van Savoye viel reeds de schaduw van het schandteeken, waarmee eenmaal het goddelijk recht den jongsten drager van 't aloude wapenschild als zedelijken bastert zou merken.’ (O. Wachter). Deze laatste aanhaling brengt ons van zelf op 1870 het feit der overweldiging van Rome. Het is bekend, hoe de Katholieken die daad nooit anders dan met den naam van roof bestempeld hebben. Uit Schaepmans' woorden, waar hij van ‘zedelijken bastert’ spreekt, leidt men zeker geen zachter vonnis af. Integendeel. Door de inbezitneming van Rome werd niet alleen een recht van eigendom geschonden, dat op een bezit van eeuwen, op wettige schenkingen berustte, maar de hooge zedelijke beteekenis dier Koninginne der steden ontkend. De hoofdstad van Italië is minder dan de hoofdstad der Christenheid. ‘Il ne s'agit pas d'une souveraineté ordinaire,’ zegt de Montalembert, ‘il ne s'agit pas d'un Etat ordinaire; il s'agit de celui qui est le souverain spirituel de 200 millions d'hommes et de l'Etat qui fut le centre de cette souveraineté; il s'agit de la liberté même de l'idée catholique.’ Hij dus, die zich aan Rome vergrijpt, begaat dubbel onrecht. Hier wordt niet alleen den eigendom geschonden, maar de hoogste zedelijke wet verkracht. Want ‘Rome. is altijd de wereldstad, de Koninginne der steden, de eeuwige stad.... Zij kan gelden als het “speculum majestatis” de spiegel van Gods majesteit, die in eindige vormen de Koninklijke rust en de onaantastbare macht van den Koning der koningen weerkaatst.’ En elders zingt Schaepman de stad toe: Gij bleeft der wereld Koninginne:
Niet door den dwang der slavernij,
Maar door de kracht der vrije minne;
Het kruis blonk van uw gulden tinne;
Der Pausen zetelstad waart gij!
En zooals steeds de straf de misdaad volgt, zoo geschiedde het ook hier. Immers ‘Rome leeft door den Paus. De Paus is wel de | |
[pagina 218]
| |
zon van Rome en zoowel de eik als de grasspriet leven en bloeien door het zonnelicht. Gij ontmoet hem te Rome overal. De opschriften van Romes monumenten geven u de rij der Pausen... Zij hebben het oude Rome beschermd en het nieuwe gesticht; hun roem leeft in het ruischen der fonteinen en de steenen, die de bazelieken plaveien en den stadsmuur staande houden, verkondigen hun roem....’ Maar de Revolutie heeft het anders gemaakt en in de stad des Pausen zetelt een ander monarch. Maar ‘de man op het Quirinaal is een schaduw tegenover dien anderen man op het Vaticaan; hij is zelfs niet de tweede te Rome, hij is niets.’ ‘Rome is een fata morgana zonder den Paus.’
Men kan Schaepman niet bestudeeren zonder herhaaldelijk herinnerd te worden aan Da Costa. En werkelijk komen deze beide dichters in veel punten met elkander overeen. Beide mannen gelooven met de volste overtuiging, dat: Al wat kostlijk, al wat troostend, zalvend, heelend, reddend is
Ligt verborgen in den rijkdom van de Kruisgeheimenis.
Deze gedachte leeft in beider werken en doet haar invloed gevoelen tot in elk gedicht, bij Da Costa zelfs tot in het distichon, waar nog de verheffing tot God gepredikt wordt, tot zelfs, waar hij een tienjarig meisje aanspreekt: O dochter van een huis, waar Jezus naam in eer is!
Steeds blijke 't ook aan u, dat Hij uw deel, uw Heer is.
Belijd Hem, dien Hem, hang Hem aan!
Nooit werd die keus te vroeg gedaan.
Zóó ver voert Schaepmans ijver niet en is het ook niet noodig, dat zij voere. Maar waar beide dichters hun wijsgeerige beschouwingen in verzen nederschrijven, waar beide den eeuwgeest gispen, de pers beoordeelen en gedeeltelijk veroordeelen, waar zij de zonen van het vrije, fiere Nederland wijzen op de deugden des voorgeslachts, daar vinden wij meer overeenkomst dan in den vorm beider gedichten. Aan het slot verheft zich hun geest steeds meer en meer en toont hetzij den geduchten God Israëls, ‘'t jongste woord zijn woord sprekende,’ of den God der Christenen. | |
[pagina 219]
| |
(den) gever aller gaven
En der wijsheid eeuwge bron.
Waar de zielen zich aan laven
In de nooit geschapen zon.
Beiden strijden tegen de wereld, die voert Krijg in den naam der rede aan de Allerhoogste rede.
en planten (hun) vaandel op het slot
dat de Eeuwgeest dorst bezetten.
Waar Da Costa spreekt van de vrucht der drukpers, die gistend tot ons komt,
en hoofd en hart om strijd of prikkelt of verstompt.
vlijmt Schaepman's woord scherper, dat de slechte pers noemt Aartsengel van het kwaad en dienares der logen.
Wij gaven boven met Schaepmans eigen woorden aan het doel zijns levens: Iedren strijd te strijden voor het recht,
Om op het schild, kon 't mooglijk zijn te sneven,
Met 's Heeren Kruis op 't wapenkleed gehecht.
Een zelfde strijdleus werd door Da Costa aangeheven: moog ter eere van mijn God
't Geweld mijn hoofd verpletten,
dan blik ik met dien dierbren vaan,
geklemd in stervende armen,
den Gloriedag van Christus aan
en 't uur van Gods erbarmen.
Hun geboortegrond hebben beiden evenzeer lief. Het Huis van Oranje is beiden het bolwerk onzer vrijheid. Da Costa zingt aan het einde van ‘den slag bij Nieuwpoort’ het Wilhelmus van Nassouwe om de overwinning van Maurits te vieren. En Schaepman roept bij de lijkbaar van den derden Willem nog eens die krachtige strofen in het geheugen terug, maar nu om te treuren: ‘Wilhelmus van Nassouwe’
De doodsklok klept het rond,
Het lied van houw en trouwe
Op d' ouden vrijen grond.
Hij roept ze op De Prinsen van Oraengiën
Zoo fier op (hunne) kracht.
om mee te treuren nu hij | |
[pagina 220]
| |
Wien het niet was gegeven
Te draven door het veld.
was gevallen. Kroondragers weenen niet.
klinkt het verder, als hij de slagen, die Willem III troffen herdenkt, en zelden werd in zoo weinig woorden beter gezegd, wat last een kroon medebrengt, wat hoogheid er wonen moet in het hart der vorsten, die vorst d.i. heerscher blijven moeten, tot in hun smart. Gelukkig echter mag ons land zich nog roemen want Een telg is ons gebleven
Van 't oude Oranjehuis.
en wij wijden Gods goedertierenheid daarvoor een vollen danktoon. Niet anders zong Da Costa in 1849 bij het graf van Willem II, toen hij wijzen mocht op den krachtigen jongen vorst en de heilbede voor diens welzijn besloot: Worde Uw naam o God verheerlijkt, kome o Heer Uw Koninkrijk.
Beide mannen beschouwen den dichter vooral als ‘gezant Gods’, als den profeet, die door zijne kunst mede moet werken tot verbreiding van het Godsrijk. Daarom zij zijne lier slechts gewijd aan wat edel en schoon is, aan de hoogste waarheid. En zij zeggen de waarheid zooals zij die zien, zonder iemand te sparen, zonder vrees voor blaam of hoop op lof, dikwijls streng, toch steeds hoffelijk, maar scherp tot kwetsend toe, waar zij staan tegenover hen, die opzettelijk dwalen. Toch, of liever juist daardoor, worden beide op even sterke wijze aangetrokken tot het werkelijke leven, willen zij ook daarop direct invloed oefenen. Niet bespiegelen, zonder meer, bevredigt hun verlangen, werkdadig wenschen zij in te grijpen in den loop der dingen. Maar hun hoogste eer blijft te zijn, zanger ‘bij de Gratie Gods.’ Der wereldsche wetenschap, die buiten den Godsdienst om wil bestaan verklaren zij den oorlog. Waar het Geloof tot Bijgeloof zou verklaard worden, springen beide in de bres en nemen zij den toegeworpen handschoen op. ‘Laten wij dit hier in het kort wat nader ontwikkelen, opdat de geen die waarheid ter goeder trouw zoekt niet langer misleid en verdorven worde, maar erkennen leere, welk de ware bedoeling zij van alle die oorlogsverklaringen tegen het Bijgeloof, terwijl het Ongeloof, (dat eigenlijk het wezenlijke Bij- en Wangeloof is) ongemoeid op haren opgeworpen zetel blijft rusten, terwijl het waarachtige Geloof | |
[pagina 221]
| |
alomme listig en ter kwader trouw wordt verward met dat Bijgeloof, hetwelk voor gantsch andere krachten bezwijken moet, dan die van eene aan God noch wetten langer verbondene menigte.’ Aldus Da Costa. Dezelfde gedachte ligt in Schaepman's woord, waar hij de menschelijke wetenschap ‘een dwaasheid’ noemt, zoo zij als vijandin des Geloofs optreedt. Maar Da Costa geeft ons zelf den hemelbreeden afstand aan, die beide dichters scheidt, als hij bovenstaand citaat vervolgt: ‘Welaan dan! ik keere mij in de eerste plaats tot u, Belijders van de ouderwetsche, maar gezegende Christelijke Hervormde Leer, in Holland ten allen tijde zoo wonderdadig gehandhaafd en bewaard.’ Hier ligt het punt, waar Da Costa's en Schaepman's richtingen uiteenloopen. Waar de een verklaart te spreken tot die ‘Nederlanders, wier erfgrond de Heere zoo zichtbaar van de eerste dagen der Hervorming af heeft begenadigd,’ toont de ander de brieven van zijn ‘Roomschen adeldom.’ Hier staan zij als vijanden tegenover elkaar. Thijm heeft het in een beroemden regel gezegd, hoe de verhouding van den Katholiek tot den Protestant is, in onze dagen: Da Costa strijdgenoot, mijn vriend en vijand tevens.
Vrienden zijn zij, waar dezelfde strijd gestreden wordt tegen denzelfden geest der eeuw, maar vijanden worden zij, zoodra het de verhouding van Katholicisme en Protestantisme betreft. Dan wordt aan weerszijden het zwaard aangegord en ontmoeten de strijders elkander gewapend. Voor den een brak de dag aan met het jaar 1517, voor den ander vijftien eeuwen vroeger. Waar de een nacht ziet en in dien nacht geen ander licht ontwaart, dan dat der ‘Halve maan met heel haar sterrenwacht’ ziet de andere een vollen, helderen lentedag, waar de zon des Pausdoms in grootschen luister schittert. Waar de een spreekt van de Christenvolken, die hun middeneeuwschen slaap slapen of zich bogen nog voor hout en levenloos gesteent'
raakt de andere in vervoering bij het aanschouwen der kunstwerken, gewrocht in de dagen, Toen de eer van Jezus kruis het bloed nog sneller jagen,
Het zwaard nog gorden deed; toen mannenmoed en kracht
Nog blij ten offer op Gods autaar werd gebracht.
Waar de een spreekt van | |
[pagina 222]
| |
de afgodsdienst van 't trotsche Rome
en Babylon en haar driedubbele kroon,
heft de andere in geestdrift Nog eenmaal 't Koningslied, nog eenmaal 't lied des Heeren
aan en zingt de stad toe: O Rome, Rome, Gij, van mijner jonkheid droomen
't Volheerlijk ideaal,
Waar de een de werken der Hervorming prijst en Luther worst'lend in de engte van zijn cel
Of zwervend door de stad der Cesars
voorstelt, als dorstende naar waarheid, ontkent de andere niet de groote gaven dezen man geschonken: Om zijn hoofd de lauwer van 't genie
De kroon des Priesters en de glans der maagden,
maar hij vonnist hem van de hoogte der Petrusrots, drukt hem het brandmerk op het voorhoofd en voorspelt: Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken.
Schaepman heeft herhaaldelijk zijn vurige bewondering voor Da Costa uitgesproken. Hij vereert dien Koningszanger om den adel van zijn gemoed, niet minder dan om zijn tooveren met de taal. Den naam ‘Katholieke Da Costa’ zal hij als een eerenaam beschouwen. Toen het in 1885, den 28sten April vijf- en twintig jaren geleden was, dat ‘de zoon van Israels Profeten’ het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, herdacht ook Schaepman deze gebeurtenis. Al de gaven, den edelen dichter geschonken, worden in het toen geschreven vers vermeld. Zijn gevoel en verbeelding, zijn heldenmoed, die hem zegevierend deed strijden Voor 't ergerlijke en dwaze Kruis,
en die 's Kruisen lied het hoogst doet schallen
Bij strijdrumoer en stormgedruisch.
Hij bezingt Da Costa's liefde tot het oude Nederland en zijn nog hoogere liefde tot het Hemelsche Vaderland. Maar de Katholiek kan het gedicht niet anders eindigen, dan ook Thym deed in het bekende: Keer kind, tot 's ouders huis en tranen van verblijden,
Ook van den ouder zoon, zij zullen 't welkom zijn.
| |
[pagina 223]
| |
De vraag, doet zich van zelf op, aan den gezaligde: ‘Hebt ge nu de schoonheid der moederkerk aanschouwd? Hoort gij van ‘Rome's schriftverzaking’
In 't levende, ongeschapen woord,
Of leeft de heerlijkste vermaking
Op haar altaren levend voort?
Het antwoord moet bevestigend zijn, en kon het tot ons komen, wij zouden den juichtoon vernemen. ‘Mijn ziele wil den lof verkonden
Der Moeder eeuwig jong en schoon,
Ik heb de Moeder weêrgevonden,
De Moeder bracht mij tot den Zoon.’
(Wordt vervolgd). Leo Rimantus. |
|