| |
| |
| |
Klein Duimpje in zijn mythische beteekenis.
Ook buiten de wereld der romanistische vakgeleerden is het boekje van Gaston Paris bekend, Le petit Poucet et la Grande Ourse. De uitstekende legende- en taalkenner geeft er, op de aantrekkelijke en heldere wijze, aan de Fransche geleerden eigen, de geschiedenis van Klein Duimpje, met welken mythologischen held het sprookje van Perrault (volgens hem) alleen den naam gemeen heeft. Gaston Paris' uitgangspunt is de naam ‘Chaur Pôcè’, waarmede in Waalsch België het sterrebeeld De Groote Beer of De Wagon wordt aangeduid; de kleine ster, die zich boven de ster ‘ΞΆ’ van dat sterrebeeld bevindt, heet dan bij de Walen Pôcè.
Gelijk men weet, bestaat de Groote Beer uit zeven sterren, van welke vier een onregelmatig vierkant vormen, en de drie anderen eene gebogen lijn. Het verband tusschen de benamingen aan deze zeven sterren gegeven, en de legende van Klein Duimpje bij verschillende Indo-Germaansche volken, vormt den inhoud van het geschrift van Gaston Paris. Zijne bronnen zijn, wat de Klein Duimpje-legende betreft, een zevental sprookjes, in het Litthausch, Grieksch, Albaneesch, Duitsch (verschillende lezingen), Noorweegsch, Slavonisch en Roemeensch (uit de Bukowina), terwijl nog weer eene afzonderlijke groep de Engelsche sprookjes uitmaken; eene Wendische, eene Russische en eene Provençaalsche lezing zijn er aan toegevoegd.
De voorstellingen, die de menschen zich van het sterrebeeld gemaakt hebben, nagaande, bevindt Gaston Paris, dat de Europeesche volkeren bij deze zeven sterren gedacht hebben hetzij aan een zevental runderen, hetzij aan een vierwieligen wagen met drie runderen bespannen, hetzij aan dien wagen voorzien van een disselboom of van een disselboom met twee runderen. Wij spreken hier niet van al het hoogst interessante bijwerk, dat Gaston Paris aan zijne redeneering verbindt, de discussie met Max Müller over ‘septemtrio- | |
| |
nes’, de bespreking van Char voinguet, (misschien Wodanwagen), het achteruitloopen der ossen, het omkeeren van den dissel te middernacht, enz. Een geleider of voerman bij dien ossenwagen komt niet overal voor; de Grieken kenden hem wel, maar vóór de ossen loopend, de Duitsche legende daarentegen, evenals de Waalsche, plaatst hem op het middelste der trekdieren. De naam echter van Klein Duimpje, aan dien ruiter gegeven, is in de Duitsche landen algemeen; hij wordt reeds in de zeventiende eeuw genoemd, en ook de Slavische volken noemen het sterrebeeld den ‘Wagen van Klein Duimpje.’ Het tweede onderwerp der studie is, te weten, welke de hoofdtrekken der Klein Duimpje-legende zijn, en hoe men er toe gekomen is, dien dwergachtigen held het hemelsche driespan toe te vertrouwen. Als ieder sprookje is ook dit honderdmaal gevarieërd, maar eenige hoofdtrekken zijn overal behouden (behalve - volgens Gaston Paris, - in het verhaal van Perrault, waar de titel Klein Duimpje op een geheel ander sprookje, dat van ‘Hans und Grethe’ is geënt). Klein Duimpje is overal het kind van wonderbare geboorte, hetzij als hartewensch van stokoude lieden, hetzij als verkregen door geloften of gebeden, hetzij in wonderlijken vorm, als een erwt, als een musch of een hazelnoot aan zijne ouders geschonken. Hij
is nergens belachelijk, maar overal schrander en goedhartig voor zijne verzorgers; en, - hetgeen den onderlingen band aanwijst, - in alle legenden komen eenige gelijke bijzonderheden voor. Overal gaat hij met de ossen of de paarden naar het land, hetzij om te ploegen of op den wagen gezeten, en overal kiest hij, om het span te besturen, zijn zetel in het oor van een der trekdieren. Daarna gaat weer iedere lezing haar eigen kant uit. Soms wordt Klein Duimpje door een rijk heer, die over zijn verstand verbaasd is, gekocht en komt bij zijn ouders, als deze den koopprijs ontvangen hebben, terug; soms wordt hij door de koe verslonden (of door den vos, of door den wolf, of door den visch) en weet het dan zijn verslinder zoo bang te maken, dat deze zich zelf om het leven brengt of door de boeren doodgeslagen wordt, waarna Klein Duimpje ook weer terugkeert; soms gaat hij koeien stelen, door in hun oor te kruipen, en brengt ze zoo naar zijn mededieven of naar zijn vader. De opmerkelijke punten in al deze legenden zijn: zijn post als voerman van trekdieren, zijn verblijf in het oor van een dezer, zijn later verblijf in hun maag, en zijn slimheid om daar weer uit te komen; zij bewijzen in hun samenstel de verwantschap
| |
| |
van al deze verhalen onderling, en, in verband met de benaming van Klein Duimpje als voerman van den hemelschen ossenwagen - hun betrekking tot het sterrebeeld.
Gaston Paris gaat verder en vraagt nu, welke de vorm van Klein Duimpje in de Homerische oudheid kan geweest zijn. De Arktosmythe, aan den Grooten Beer verbonden, berust, (gelijk Max Müller heeft aangetoond) op een verkeerde uitlegging van het woord Arktos, dat eenvoudig ‘ster’ beteekent; hetgeen ons op den weg moet helpen, is de ossendiefstal. Deze wordt volgens de Homerische hymne bedreven door Hermes, en wel terwijl deze nog heel klein was, zóó dat hij, na zijn buit verborgen te hebben, door het sleutelgat in huis kon kruipen. Er is een vaas, waarop Hermes, herkenbaar aan zijn reishoed, een schoen tot wieg heeft, een bewijs van zijn kleinheid. De onedele wijs, waarop Hermes zich aan Apollo onttrekt, is dezelfde, waardoor hij in eenige der sprookjes aan zijn rijken bezitter weet te ontkomen, dezelfde, waardoor hij in andere sprookjes de koe of den wolf verlaat. Hermes is de god der dieven; Sophokles noemt hem in een aanroeping: ‘ossendief’. Klein Duimpje is ook een dief; het Albaneesche sprookje heet zelfs ‘De dief Hazelnoot.’ In Klein Duimpjes schranderheid vinden de groote heeren vermaak; de kleine Hermes doet door zijne schelmschheid Zeus zelfs lachen. Nog eene overeenkomst kan men daarin vinden, dat de Groote Beer wel Woatan's-wagen genoemd wordt, en de Mercuriusdienst wel met dien van Wodan vereenzelvigd is (Woensdag = dies Mercurii). Dat de mythe van Hermes als bode der goden hiermede niets ta maken heeft, is niet verwonderlijk; de hymni Homerici zijn ontleend aan Arcadische volkslegenden, dichter bij den grond dan de officieele poëzie, wier Hermes zich onafhankelijk van deze legenden ontwikkeld heeft.
Nu zou de identiteit van Hermes met Klein Duimpje geheel bewezen zijn, wanneer de betrekking van Hermes tot het sterrebeeld de Groote Beer even duidelijk was blijven bestaan, als de overige trekken der verschillende legenden. Dit is echter niet het geval; ‘Mercurii plaustrum’ (de wagen van Mercurius) voor de Groote Beer komt nergens voor. Gaston Paris maakt er uit op, dat de geheele Klein Duimpje-historie, - reeds oorspronkelijk met den Grooten Beer verbonden en in de Arcadische legende voorhanden, - voor de Hermes-mythe iets geheel bijkomstigs is geweest, en aan diens definitieve plaats in de Olympische mythologie, behalve in de attri- | |
| |
buten van Hermes als koeherder en Hermes als dief, nergens hare sporen heeft nagelaten. Hermes als beschermer van het vee vindt men in Hesiodus; Hermes als dief eenmaal in de Ilias en eenmaal in de Odyssea. De geringe plaats, die evenwel beide benamingen in zijne mythe innemen, doet daarenboven vermoeden, dat de officiëele Hermes-mythe als god in de Olympische wereld reeds volkomen gevormd was, vóórdat er de afzonderlijke Arcadische Klein Duimpje-legende in gevloeid is. De punten van overeenkomst, die zij gehouden hebben, zijn drie in getal: beiden zijn goden van het vee; beiden stelen ossen; beiden ontvluchten door eenzelfde middel. Daarenboven heeft Klein Duimpje zijne wonderbare geboorte en zijn verblijf in het lichaam der dieren, en deze vijf trekken vindt men in al zijne legenden weer. Zoover als dus deze trekken voorkomen, heeft men met dezelfde legende, die van den Grooten Beer, te doen; dat is: bij de Germaansche en de Slavische volken (Duitschers, Zweden, Denen, Engelschen, benevens Litthauwers en Slavoniërs); de Albanezen en Roemeniërs hebben haar waarschijnlijk aan de Slaven ontleend. Het Provençaalsch verhaaltje is modern en dus ontleend; een Catalonisch evenzoo,
een Afrikaansch waarschijnlijk ook; alle deze staan geheel op zich zelf. In de landen vol sprookjes der Romaansche familie komt de legende niet voor, evenmin als in de Keltische gewesten.
Een pendant tot de studie van Gaston Paris kan men in de Romänische Revue van Januari en Februari van dit jaar vinden. Het tijdschrift, - eigenlijk, gelijk uit het voornaamste deel van zijn inhoud blijkt, alleen met politieke oogmerken opgericht, en waarschijnlijk door de Oostenrijksche regeering sterk gesubsidieerd, - bevatte onder zijne letterkundige opstellen de geschiedenis van ‘Roman den Wonderbare’, behandeld door Léopold Bachelin, een nog jong geleerde van Zwitsersche geboorte, die te Rome, Straatsburg en Berlijn en later aan de Ecole des Hautes-Etudes onder Desjardins en Gaston Paris gestudeerd heeft, en thans te Neuchâtel hoogleeraar is.
Bachelin weigert verwantschap tusschen Klein Duimpje en den Grooten Beer te zien; daarentegen ziet hij vollediger verband tusschen Klein Duimpje en de Hermes-legende, en werpt ook Perrault's sprookje niet zoo ver weg als Gaston Paris doet. Voor hem is Hermes (als voor Ploix, Pfeiffer en anderen) zoowel als Klein Duimpje een god van de schemering, de opkomende dag, die den doffen,
| |
| |
duisteren nacht overwint; het licht, de schranderheid, oorspronkelijk klein en zwak, die het reusachtige duister, den dommen reus doodt. Hij vindt een deel zijner bewijsgronden in het sprookje van Roman den Wonderbare (Roman Nasdravan).
Het sprookje bevat eigenlijk twee avonturen; het eerste luidt als volgt: Er waren eens in de Oltenitza drie broeders, van welke de jongste een schrandere knaap was; daarom noemde men hem Roman Nasdravan. Deze drie knapen uit de Oltenitza wetten eens 's morgens hunne zeisen en gingen naar het veld. Zij liepen verder en steeds verder, tot zij in een klein dal kwamen, dat met hoog gras begroeid was. Toen de oudste dit bemerkte, zeide hij tot de jongeren: ‘Als we op deze schoone weide onze zeisen eens probeerden?’ Zoo gezegd, zoo gedaan; zij plaatsten zich op eene rij en begonnen te maaien.
Nauwelijks waren zij begonnen, of zij zagen den vreeselijken Zmëu (reus) Stan Gruin, met den langen baard, schrijlings op een halven haas gezeten, over heg en steg komen aanrennen. De beide oudsten lieten van schrik hun zeisen vallen, maar de jongste zeide: ‘Vreest niets, laat mij begaan; ik zal wel zorgen, dat hij ons met vrede laat.’ (Als bij Perrault.)
De Zmëu was reeds vlakbij en zwaaide met zijne knods driemaal door de lucht, terwijl hij met donderende stem riep: ‘Heidaar! Wie zijt gij, die mijn bronnen hebt troebel gemaakt en mijne weiden verwoest?’ Zij vielen op de knieën en zeiden: ‘Arme lieden zijn wij, almachtig heer; bega aan ons geene zonde.’ - ‘Nu, staat op, ik schenk u genade,’ antwoordde de Zmëu, ‘maai deze weide maar voor mij af, en komt tegen den avond bij mij, dan zal ik u beloonen.’
De drie van Oltenitza maaiden tot de schemering, toen kwam de Zmëu hen halen.
In zijn huis aangekomen, floot Stan Guin driemaal; terstond sprong zijne knods van den spijker en bedekte de tafel met een koninklijk maal. Maar alles was vergiftigd, op eenige eenvoudige spijzen na: een brood, een kruik water, een houten lepel en een zak zuren wijn.
Stan Guin beval den drie knapen toe te tasten, maar Roman Nasdravan, die alles begreep, zeide: ‘Wij kussen u de handen, genadig heer. Wij zijn maar arme lieden, en niet gewend aan zoo kostbare gerechten. Geef ons slechts een stuk brood, eene kruik water, wat van dien zuren wijn en een houten lepel; het zal voor ons voldoende zijn.’
| |
| |
De Zmëu doorzag de list van den kleine, maar zweeg. Hij beval echter zijn hofmeester de drie knapen in den kelder te sluiten, opdat hij hun het hoofd kon afhouwen. Roman begreep ook dit; hij nam daarom eene kruik wijn en eene fluit van pruimenhout (als de Tom Thumb van het Engelsche sprookje, en Oberon) mede in den kelder en dacht er over, hoe door list den toeleg van den Zmëu te doen mislukken. Nu kwamen de drie dienstmaagden van den Zmëu aanloopen. Roman schonk haar den wijn van den reus, tot zij geheel dronken in slaap vielen. Toen trok hij haar de vrouwenkleederen uit, verwisselde ze voor de zijne en die van zijne beide broeders, en 's morgens, toen de Zmëu kwam met zijn zwaard, en in de duisternis naar de drie knapen tastte, greep hij, door de kleederen misleid, de drie dienstmaagden, en sneed haar de hoofden af, in plaats van aan Roman en zijne beide broeders (als bij Perrault). Daarna begaf hij zich weer naar zijn slaapvertrek, en de drie knapen maakten zich uit de voeten.
Dit is de eene helft van het sprookje; de gelijkheid met Klein Duimpje is er zeer duidelijk in; die met de Hermes-legende of de mythe van de schemering minder. Als punten van overeenkomst daarmede kan men aanwijzen: Roman's kleinheid, het overwinnen van den Zmëu, die de duisternis voorstelt, en hen 's avonds wacht, het gered te voorschijn komen met de morgenschemering.
Het tweede gedeelte van het sprookje geeft iets meer:
De drie knapen van Oltenitza zwierven verder, tot zij bij een prachtig marmeren paleis kwamen. De keizer van het land keek uit het venster, en toen hij de drie knapen zag, beval hij, dat de twee oudsten in zijne stallen dienst zouden doen, en de jongste met de schoonste gewaden uit zijn kleedkamer bekleed, als zijn eigen zoon zou behandeld worden.
Met iederen dag steeg Roman in de gunst des keizers, zoodat zijne broeders jaloersch werden en besloten hem te doen omkomen.
Eens, toen de keizer ging wandelen, gingen zij aan den weg staan, en zeiden: ‘Doorluchtige vorst, lang leve uwe Majesteit. Onze broeder Roman heeft zich beroemd, dat hij naar den Zmëu Tartakot zou gaan, en er U de zwarte hen met de gouden eieren zou halen.’ (De zwarte hen, die iederen dag een gouden ei legt, is in vele sprookjes het symbool van den zwarten nacht, die iederen morgen een gouden dag levert).
De keizer vroeg aan Roman, of dat waar was, en de knaap ant- | |
| |
woordde: ‘Genadigste heer; zij die dat verteld hebben, hebben het niet tot mijn welzijn, maar tot mijn verderf gedaan. Maar God is goedheid, en ik zal u de hen met de gouden eieren brengen, al moest ik de huid er bij laten.’ - ‘Maar komt ge zonder deze terug, Roman, dan laat ik u het hoofd voor de voeten leggen.’
Roman ging op weg. Hij sloop onbemerkt in het vertrek, waar de Zmëu de hen achter slot en grendel bewaarde. Daar hij echter de deur niet openen kon, veranderde hij zich in een bezemstrootje en kroop door het sleutelgat (als Klein Duimpje). Toen nam hij zijne menschelijke gedaante weer aan, en vroeg: ‘Wel lieve hen, wilt ge met mij gaan?’ Maar de hen begon luide te kakelen: ‘Hulp! Hulp! Roman Nasdravan wil mij stelen!’
Tartakot kwam aanspringen, zijn grooten sabel zwaaiend. Maar Roman veranderde zich snel in een korreltje gierst en verborg zich, als eene muis, onder de kier van de deur. Toen de Zmëu niemand zag, werd hij bloedrood van woede, nam zijne zweep uit den gordel en sloeg er de arme hen mede tot zij nederviel. Toen de Zmëu nu heengegaan was, veranderde Roman zich weer in een mensch en zeide: ‘Hen, komt ge nu mede of niet?’ - ‘Ik kom mede,’ zuchtte zij.
Op dezelfde wijze maakt Roman zich meester van den hengst van den beruchten Zmëu Paardenschedel; de hengst schitterde als goud en zilver, met karbonkels bezet, zoodat men eer de zon had kunnen aanzien dan dit stralende paard (ook het zonnepaard komt in de Arische legende veel voor; de stralende paarden van Indra en Savitra, de vlugge rossen van den zonnegod Helios, de blinkende merries van Admetus zijn aan elkaar verwant; als Hermes de koeien van den zonnegod Apollo steelt, zoo steelt hier Klein Duimpje een zonnepaard).
Ten derden male zendt de keizer den kleinen Roman op een rooftocht uit, ditmaal om den Zmëu zelf, den Paardenschedel-draak, levend in zijne handen te leveren. Roman volbrengt het kunststuk door met een wagen met zes buffels bespannen naar het hol van den Zmëu te gaan. Hij vermomde zich nu als een grijsaard met langen baard.
‘Wat komt ge hier doen, vadertje?’ zeide de Zmëu. - ‘Wat ik kom doen? Ik heb den deugniet Roman Nasdravan gevat, en ik kom u vragen, mij een populier af te staan, om er een vat van te maken, waarin ik hem vervoeren kan.’ - ‘Gaarne, vadertje,’ antwoordde de reus.
Nu gingen de houthakkers, smeden en kuipers, die Roman had
| |
| |
medegebracht, aan het werk, en weldra had men een groot en sterk vat gemaakt, met ijzeren banden er om heen. De reus keek er met welgevallen naar, en Roman zeide tot hem: ‘Uwe Genade weet, welk een sterk en gevaarlijk wezen die Roman is. Zou hij niet den bodem van het vat kunnen inslaan en ontsnappen? Wat zou Uwe Genade er van denken, zelf eens in het vat te kruipen en te beproeven of het sterk genoeg is?’ De Zmëu kroop in het vat, en Roman liet terstond den bodem er in spijkeren en met ijzer beslaan; daarna bond hij om het vat zeven ijzeren kettingen en leverde op deze wijze den reus in 's keizers handen.
De keizer beval, terstond het vat te openen, om te zien of de reus er in was; maar door het spongat klonk het: ‘Grootmachtig keizer, als gij uw leven lief hebt en dat van uw volk, laat mij dan niet eruit, want ik zou u en uw paleis tot stof verpletteren.’
Op Roman's raad richtte nu de keizer een brandstapel op, en men verbrandde den Zmëu. Nadat de reus verbrand was, nam Roman de beenderen, en bracht ze den keizer, die hem opnam in den kring der twaalf bojaren (twaalf goden? twaalf maanden? twaalf paladijnen? twaalf apostelen?) en hem zijne dochter tot vrouw gaf.
Roman boog zich nu tot de aarde, kuste de pantoffel des keizers, en sprak: ‘Zou mijn allergenadigste keizer en schoonvader wel gelooven, dat mijne broeders beweerd hebben, dat, al stak men ze op een brandenden bos stroo, zij toch niet verbranden zouden?’
‘Dat willen we eens zien,’ sprak de keizer; hij beval de broeders aaneen te snoeren, ze op een bos stroo te binden en dezen in brand te steken. Zij verbrandden in het vuur, totdat er ten laatste slechts een hoopje asch overbleef.
Men ziet, dat het sprookje van Roman Nasdravan met dat van Klein Duimpje, (ook Klein Duimpje van Perrault) heel veel punten van overeenkomst heeft. Het verband door Bachelin met de mythe van Hermes als god van de schemering gezocht, ligt niet zoo voor de hand; toch is er ook iets voor te zeggen. Als Hermes is Roman schrander en klein; als Hermes de runderen van Apollo voor den dag haalt, haalt Roman het paard ‘glanzend als de zon’ uit den stal van den duisteren Zmëu; op dezelfde wijze rooft hij de zwarte hen, ‘die iederen dag een gouden ei’ legt, uit het duister vertrek, waar de reus haar achter slot en grendel bewaart. De Zmëu zelf stelt den nacht voor, ten slotte door den komenden dag overwonnen.
| |
| |
Van Roman's twee broeders bevat niet de Hermessage de pendanten, maar wel eene andere Roemeensche sage, waarin ze juist met hun drieën de drie tijden van den nacht voorstellen, en juist de jongste ook de morgenschemering. Deze sage spreekt van drie zonen eener weduwe, die ‘iederen dag’ grootsche daden verrichten. De oudste heette Mintekreatza (Kruizemunt) en kwam altoos ‘tegen den avond’ te huis; de tweede Busniok (basilicum) en kwam eerst te middernacht; de derde heette Sukna-Murga (roodrok, waarschijnlijk de bruinroode scabiosa). Deze kwam eerst tegen den morgen bij zijne moeder tehuis, at dan en ging slapen, evenals de anderen, maar toch stond hij tegelijk met de anderen op, en ging aan het werk, zoodat hij eerst de zwakste, eindelijk de krachtigste en bekwaamste van de drie werd. Den oudsten noemde men ‘avondzoon’, den tweeden ‘middernachtzoon’, den derden ‘morgenzoon’.
Het sprookje vertelt van hun moedige daden, waarbij steeds de jongste, de ‘morgenzoon’ zich het meest onderscheidt, zoodat eindelijk de keizer hem opdraagt, de ‘gouden sleutels van het paradijs,’ en het ‘zonnelicht’ te halen. ‘Morgenzoon’ vraagt zijn broeders mee te gaan, maar de oudste weigert terstond; men laat hem in de ‘velden van den slaap’ achter. De tweede gaat een eindweeg mee, maar ‘in de velden der tranen’, (het koude donkere midden van den nacht, als de dauw valt) begeeft hem de kracht. De ‘morgenzoon’ blijft dus alleen over om in de ‘velden der bloemen’, na de verleidingskunsten der laatste sterren glansrijk te zijn ontkomen, de ‘gouden sleutels van het paradijs’ en het ‘zonnelicht’ te veroveren. Dit moet hij nog aan drie geweldige Zmëu's ontworstelen, maar als hij deze en hunne vrouwen overwonnen heeft, legt hij aan de voeten des keizers de gewonnen schatten neer, en ontvangt tot belooning des keizers bekoorlijke dochter (Aurora?). Bachelin ziet nog eene aansluiting aan het zonlicht in de wraak door Roman op zijn broeders uitgeoefend, daar hij ze, triomfeerend, op den ‘brandstapel van het morgenlicht’ verbrandt.
Het vernuftige denkbeeld van Gaston Paris, om Klein Duimpje en Hermes met den Grooten Beer, het sterrebeeld, in verband te brengen wordt door hem geheel verworpen; toch zou er misschien een punt van aansluiting te vinden zijn in het span van zes buffels, waarmede Roman op weg gaat om ten laatste den Zmëu Paardenschedel in 's keizers handen te leveren. Daarentegen vindt Bachelin juist sterkere verwantschap tusschen Klein Duimpje en den god der
| |
| |
schemering; wellicht gelukt het den een of anderen legenden-vorscher nog een der beide andere ontbrekende schakels te vinden en òf Hermes nader aan den Grooten Beer (in de richting van Gaston Paris) te verbinden, òf duidelijker te maken hoe Klein Duimpje tegelijk door middel van Roman den Wonderbare kan verwant zijn aan Hermes als god van de schemering, en tevens, - gelijk toch de Duitsche en Slavische benamingen van ‘Klein Duimpjes wagen’ aantoonen, - met het sterrebeeld ‘De Groote Beer’ in betrekking kan staan.
Fiore Della Neve.
|
|