Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Nog iets over Starings Jaromir.In de 1ste aflevering van dit tijdschrift heeft de geachte Redacteur, T.H. de Beer, de bekende vertelling van Staring, Jaromir, nader toegelicht en verklaard. Het is zeker een eigenaardig verschijnsel, dat Staring in den tegenwoordigen tijd meer gelezen en daardoor geliefd wordt bij de onderwijzers, nu in denzelfden tijd ook de studie van Huygens levendiger wordt en zelfs thans eene volledige uitgave van dien 17de eeuwschen dichter door Dr. J.A. Worp in 't licht wordt gegeven. Meermalen is op groote verwantschap tusschen die twee dichters gewezen, en dat beiden ijverige beoefenaars vonden in Potgieter en Beets, welke laatste ons eene voorrede schreef bij de volksuitgave, is voorwaar een niet geringe lof. Het ligt niet in mijne bedoeling de oorzaken op te sporen en aan te wijzen, waardoor Staring eene eereplaats verdiend heeft in onze letterkunde; beter dan ik dat zou kunnen, heeft Beets dit in bovengenoemde voorrede uiteengezet, terwijl nog onlangs eene zeer lezenswaardige studie over dien dichter verscheen in het tijdschrift Taal en Letteren, I, waarnaar ik den belangstellenden lezer gaarne verwijs. Ik wenschte hier in de eerste plaats mijne ingenomenheid uit te spreken met de goede bedoelingen van den Heer de Beer, om ook aan de lezers van Noord en Zuid, dien pittigen, kernachtigen Gelderschen dichter, meer bekend te maken, en daardoor hunne liefde voor Staring op te wekken; doch in de tweede plaats meende ik nog enkele ophelderingen aan de reeds gegevene te moeten toevoegen en veroorloof mij tevens met bescheidenheid eenige bedenkingen tegen sommige verklaringen van den Heer de B. in het midden te brengen. De vraag of Jaromir eene navolging is naar het Duitsch, iets, waarvan de Heer de B. innig overtuigd schijnt te zijn, wordt opgelost door de aanteekening achter de Volksuitgave geplaatst, alwaar Staring zelf mededeelt, dat hij het eerste denkbeeld van de | |
[pagina 180]
| |
Klucht, door den student gespeeld, verschuldigd is aan eene recensie in ‘the Monthly Review for June 1827.’Ga naar voetnoot1) Ook in deze aanteekening vindt men weder twee woorden met eene hoofdletter geschreven; ‘eenvoudig een soort van aanstellerij van iemand, die zich beroemd wil spellen’, zegt de Heer de B. Hij houde het mij ten goede, dat ik dit in geenen deele met hem eens kan zijn. Wie Staring goed gelezen en bestudeerd heeft, weet dat hij door allerlei middelen, waaronder hoofdletters en leesteekens eene groote rol spelen, zijne verhalen zoo aanschouwelijk mogelijk tracht te maken; en al mag het gebruik van die letters en teekens nu indruischen tegen het tegenwoordige, dan kan ik dat toch moeilijk zoomaar voetstoots ‘aanstellerij’ noemen. Evenmin kan ik instemmen met de verklaring, dat St. zich in Jaromir schuldig maakt aan gezochtheid, overdrevenheid en wijdloopige omschrijvingen. 't Avondkoeltje ging zich vermeien; zijn blik jaagt zoekend den kring rondom hem af, vind ik juist schilderachtig, aanschouwelijk voorgesteld; evenmin kan ik in Dus stortte zich de galblaas van den Sant op dit gekakel uit, eene afkeurenswaardige poging zien om grappig te zijn. Hier het voorzetsel op af te keuren is m.i. onnoodig; zich uitstorten op iets is toch gewoon Nederlandsch, en is hier zeer teekenachtig gezegd van de galblaas, die zich als het ware ledigt op den kakelenden jongen. Liever dan over mijne subjectieve meening aangaande het al of niet overdrevene en gezochte in Starings verhalen te spreken, breng ik eenige bezwaren te berde tegen sommige verklaringen. Dat Plautus na Terentius de meest gezochte schrijver is voor jolige studenten, valt zeer te betwijfelen. Ik geloof, dat het aantal studenten, die een van beide schrijvers lezen, tenzij zij in de klassieke letteren studeeren, al zeer gering zal zijn. Bovendien is Plautus geen schrijver, dien men zoo maar zonder een goeden commentaar leest. Het kan zijn, dat Jaromir hem las, en hij toenmaals de meest gezochte schrijver was, doch heden ten dage is dat stellig niet zoo. Dat Van Dale beweert, dat omslachtig ook voor personen gebruikt kan worden, is niet ten onrechte, doch volkomen juist. Het Woordenboek der Nederl. Taal kan dat met verschillende plaatsen bewijzen (zie 2de Reeks, 4de afl. kol. 514). | |
[pagina 181]
| |
Evenzoo kan dat Woordenboek het overtuigend bewijs leveren, dat men wel degelijk het werkwoord omsingelen ook van zaken gebruikt. Vgl. bijv.: Da Costa 1, 39: op Ajax grond, omsingeld door de golven.
Van Zeggelen 7, 78: Daar zie 'k een rijzig man met witte baard en haren....
Zijn midden was omsingeld door een band.
Andere voorbeelden zijn te vinden in het Wdb. (2de Reeks, afl. 4, kol. 500). Aangaande Sint-Nepomuk zegt Staring zelf in zijne aanteekeningen, dat Jochem de Pauselijke Heiligverklaring van 1721 profetisch vooruit loopt. De verklaring van de woorden voor 't ontbijt bezorgd is onjuist. Bezorgd moet hier opgevat worden in den zin van vol zorg. Jaromir is bang, dat hij wanneer de waard ook wegloopt, geen ontbijt zal krijgen. De aanmerking bij dezen regel, als zouden wij hier met eene Duitsche constructie te doen hebben, vervalt dus. De kans bij haar vlecht pakken wordt vergeleken met het hd. beim schopfe fassen, d.i. bij de ‘staartpruik.’ Ik moet bekennen dat het hd. Schopf in deze beteekenis mij onbekend is. Wel ken ik het in die van kuif, haarlok, en ik geloof, dat we hieraan ook moeten denken, zooals uit het onderstaande zal blijken. Wellicht heeft Staring, bij wien invloed van het Duitsch niet valt te ontkennen, aan deze uitdrukking gedacht, doch hiermede wordt deze zegswijze daarom nog niet verklaard. De Grieken en de Romeinen stelden de kans, dat is het gunstige, geschikte oogenblik (in het Grieksch kairos, in het Latijn occasio genoemd) voor als een jongeling, die snel voortijlt, met vleugels aan de voeten. Zijn lang haar viel voor over zijn hoofd, achter had hij zeer kort haar, dat echter niet te grijpen was. In zijne handen droeg hij eene weegschaal en een scheermes (in den vorm van een halven cirkel). De voorstellingen van dien kairos verschillen somtijds. Zoo bestaat een relief uit Turijn, waar hij wordt voorgesteld als een jongeling zonder baard, vóor met lang haar, doch op den schedel kaal. Een ander relief uit Torcello bij Venetië stelt een geheelen groep voor, met den kairos als hoofdfiguur. Met een kort kleed om den | |
[pagina 182]
| |
middel, voortglijdend op gevleugelde raderen, houdt hij in de linker hand de weegschaal, in de rechter het scheermes. Een jonge man, die voor hem staat, pakt hem flink in zijn vollen haarbos (vgl. krachtdadig in zijn vlecht), terwijl een grijsaard, die het gunstige oogenblik heeft laten voorbijgaan nog met de linkerhand hem tracht te grijpen, doch te vergeefs. Naast dezen staat eene treurende vrouw, voorstellende het berouw. Na deze beschrijving zal het nu wel duidelijk zijn, wat Staring bedoelt: de duivel lag op de loer om het gunstige oogenblik waar te nemen, om, zoodra de kairos zich vertoonde, hem krachtdadig in zijne haren te grijpen, daar hij, zoo ras dat gunstig tijdstip voorbij was, niet meer te pakken was; immers achter was hij kaal. Aan het bovenstaande herinnert de Latijnsche zegswijzen post est occasio calva (achter is de ‘occasio’ kaal) en ook een bij Harrebomée voorkomende uitdrukking: Men moet de fortuin grijpen, eer ze den aars toekeertGa naar voetnoot1). Verder kan men eene zeer uitvoerige beschrijving, benevens twee afbeeldingen van den kairos, vinden bij A. Baumeister: Denkmäler des Klassischen Altertums zur Erläuterung des Lebens der Griechen und Römer in Religion, Kunst und Sitte, Band II, bl. 771 en 772 (München und Leipzig, 1887). Dat Jaromir, indien hij Paus was, de vorsten kon aanspreken met zoon der kerk, is mogelijk, doch hoogstwaarschijnlijk begroette de Paus hen eenvoudig met den naam (mijn) zoon, zooals blijkt uit de bul door Bonifacius VIII in 1302 uitgevaardigd tegen Filips IV en die begint met de volgende woorden ‘Ausculta fili,’ d.i. hoor, (mijn) zoon. De heer d.B. heeft volmaakt gelijk, wanneer hij beweert, dat de aartsengel Michaël heet, doch daarom zou ik den naam Michiel, dat toch precies dezelfde is, nog niet willen afkeuren. Dit is juist de Nederlandsche naam voor dien heilige; en zóo heeft Staring hem stellig opzettelijk willen noemen. De verklaring van tot zijn Getij, als tot de aanstaande Herfstmaand, is ook minder juist. Onder getij verstaat St. niet een jaargetij, doch ‘een op een gezetten tijd terugkeerend oogenblik’. Gewoonlijk werd hiermede bedoeld de verjaardag van het overlijden van een heilig man (men denke bijv. nog aan Vondels Jaergetyde van | |
[pagina 183]
| |
Joan van Oldenbarnevelt). En daar nu het getij van den heiligen Michaël valt op den 9den September, blijkt dat Jaromir tot dien datum om de veertien dagen iederen Dinsdag belooft te zullen vasten. Aangaande het wkw. smuilen kan ik verder niets mededeelen, dan dat St. het ook gebruikt in zijn bekend verhaal van het Kameleon: ‘Blaauw! blaauw!’ smuilt B. ‘'k Herken uw Beest;
Maar, Vriend, dat is nooit blaauw geweest.
Hier zal het moeten beteekenen ontevreden, smalend mompelen. Alleen kan ik hier nog aan toevoegen, dat in De Jagers Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, bl. 172 sprake is van een Nederduitsch smuilen, dat met het Eng. to smile verwant moet zijn. Doch van een dergelijk wkw. heb ik geen spoor kunnen ontdekken dan bij Kiliaen. Dat te been door Staring is uitgevonden, om het komisch effect te verhoogen, kan ik niet met den Heer de B. gelooven. Uitvinden behoefde hij het niet, daar we thans ook nog gebruiken wel ter been zijn en vlug ter been zijn, terwijl te been in de middeleeuwen vrij gewoon is. En al bestond deze uitdrukking niet, waarom zou St. haar niet mogen maken, om de aanschouwelijkheid der voorstelling in dezen te bevorderen? Achter het znw. spaandak wordt eenvondig als verklaring ‘rieten dak’ geplaatst. Is dat te bewijzen? Mij is spaan in de beteekenis van riet geheel onbekend. Eerder geloof ik, dat wij onder spaandak een leidak moeten verstaan; vgl. mnd. spandake, scandularia tecta, d.i. een dak of huis met leien bedekt. Aangaande ontkatuild kan ik de verzekering geven, dat het elders niet voorkomt; tenminste het Wdb. der Ned. taal vermeldt het niet. Doch dit doet weinig ter zake; zulke denominativa vinden we in grooten getale bij onzen dichter, die er, zooals hier, een uitstekend gebruik van weet te maken. De verklaring, die vervolgens gegeven wordt, is m.i. niet juist. De bedoeling is, dat de duivel (= die naar onder zag door 't steile huisdak), die vermomd als katuil incognito boven Lochem rond kwam zwieren, thans die gedaante aflegt en in onzen armen, verliefden kapelaan vaart. Ten slotte wilde ik wel gaarne weten, of het zoo zeker is dat zalig in rampzalig, armzalig en gelukzalig de beteekenis heeft van vol, zooals in de noot op bl. 50 beweerd wordt. Wat beduidt dan | |
[pagina 184]
| |
armzalig? Bekend is dat Dr. A. Kluyver eens in het Tijdschrift van Nederl. Taal- en Letterk. V, eene verklaring van die woorden heeft trachten te geven, doch haar later weder voor onwaarschijnlijk heeft verklaard in zijne beoordeeling van Vercoullie's Etym. Wdb. Zie hier, in hoofdzaak mijne bedenkingen, die ik hoop dat eenigszins zullen bijdragen tot het goed begrijpen en verstaan van een onzer beste dichters. F.A. Stoett. |
|