| |
| |
| |
Schriftelijke taalopgaven bij de examens voor de akte van onderwijzer(es) in 1892.
Groningen.
Een wenk.
|
1. | Zoo ge U goede menschen op wilt voeden, |
2. | Veins niet! Wie ge ook zijt, wees die gij zijt! |
3. | Waar de kinderen een rol vermoeden, |
4. | Zijt gij 't spel en al uw invloed kwijt. |
5. | Aan wiens blik de waarheid zich onttrekken, |
6. | Hoe de leugen zich verbergen moog', |
7. | 't Godlijk en het kinderoog |
8. | Zullen beide ontdekken. |
9. | De eerste deugd is Waarheid. Heb dan moed |
10. | Waar te wezen: gij zijt groot en goed. |
1. Omschrijf den inhoud der 10 regels zoo duidelijk mogelijk. (De buiginsvormen niet verwaarloozen.)
2. Ontleed redekundig den samengestelden zin in regel 2. Wie ge ook zijt, wees die gij zijt.
3. Welk verband is er tusschen (zie regel 9 en 10). Heb dan moed waar te wezen en Gij zijt groot en goed.
4. Ontleed taalkundig het woord wiens (regel 5).
5. Maak verschillende flinke zinnen (hoe meer hoe liever), waarin het woordje dan telkens taalkundig anders voorkomt.
| |
Friesland.
(N.B. Buigingsuitgangen mogen niet worden weggelaten.)
A. | Opstel over een der volgende onderwerpen:
1. | Een wintergezicht. |
2. | Om den haard. |
3. | In den nood leert men zijne vrienden kennen. |
4. | Poëzie schuilt overal. |
|
| |
| |
Wat beurt ge uw zilv'ren kruin hoog boven 't floers der wolken!
Wat blikt gij fier en trotsch op de omgelegen volken,
Die ge aan uw voeten ziet geschaard!
Gij berggevaarten, die het luchtgewelf blijft schoren,
Die 't eerst van uit den schoot des baaierds zijt geboren,
Als oudste zonen van deze aard.
Gij, Alpenreuzen! die de wereld zaagt veroud'ren,
Maar niet verouderd zijt, schoon ge op uw breede schoud'ren
Der eeuwen went'ling hebt getorst;
En, schoon de lentezon moge aan uw schotsen knagen,
Uw diamanten kroon van sneeuw en ijs blijft dragen,
En 't blinkend pantser om uw borst.
1. | Geef van deze dichtregelen eene verklarende omschrijving. |
2. | Ontbind het tweede couplet in zinnen en wijs het zinsverband aan. |
3. | Verklaar de beteekenis der woorden: berggevaarte, luchtgewelf, Alpenreus, verouderen en wenteling door op hunne vorming te letten. |
4. | Ontleed de cursief gedrukte woorden taalkundig. |
5. | Verklaar de uitdrukkingen:
zilveren kruin, (regel 1) |
zilveren haren, |
zilveren stem, |
en gebruik ze daarna in zinnen. |
|
| |
Drente.
1.
Dat is geen deugd, een aalmoes toetesteken
Aan weeuw en wees, die ons om bijstand smeeken,
Terwijl de wijnkroes ons verheugt:
Maar distlen uit des broeders voetpad rooien,
Ter sluik een bloem hem door de doornen strooien,
Al lacht voor ons geen levensvreugd:
a. | Geef bovenstaande regels in eenvoudig proza weer. |
b. | In welken naamval staat deugd in den 1en regel, welken naamval heeft het in den 8en regel en waarom? |
c. | Van regels 1-3 't zinsverband optegeven en de cursief gedrukte woorden taalkundig te ontleden. |
2. | Welke beteekenis heeft be in: beroepen, bekoopen, berijden, begrijpen, beschermen? |
3. | Verklaar van een der volgende uitdrukkingen de figuurlijke uit de letterlijke beteekenis en toon in een flinken zin, dat ge die uitdrukking weet toe te passen: |
| |
| |
de vuurproef doorstaan; |
iets op den keper bezien. |
Opstel naar keuze:
Een bezoek aan de heide, of |
Eendracht maakt macht. |
| |
Overijsel.
(Buigingsuitgangen mogen niet verwaarloosd worden).
1. Geef den inhoud van het volgend gedicht zooveel mogelijk met eigen woorden weer:
Het geweten.
Waan niet, dat ge, op uw kracht vermetel,
O, Sterv'ling! ooit u zelf ontvliedt;
Gods rechter heeft in 't hart zijn zetel;
Die vierschaar, mensch! ontvlucht gij niet!
Eer wringt, als 's Etna's ingewanden
In ijsbren vuurgloed slaan aan 't branden,
Een kinderhand zijn gorgel toe,
Eer gij die wroeging zoudt ontvluchten,
Die u na 't misdrijf staat te duchten;
Eens treft ze u met haar ijz'ren roê!
2. Ontleed in enkelvoudige zinnen:
Het gebeurde soms, dat er een paar andere Napoleonisten bij zaten, die ook aan het vertellen gingen; maar deze spraken van zulke wonderlijke zaken, dat Meester Huyghe zich niet houden kon van glimlachen, als de jonge menschen hem vroegen, of dat alles waar was.
3. Verklaar de figuurlijke beteekenis van twee der volgende uitdrukkingen:
Er schuilt eene adder in het gras;
4. Welke synoniemen kent ge voor het woord ‘grilligheid’ in de uitdrukking:
de grilligheid der fortuin?
(1 uur.)
Maak een opstel over de volgende onderwerpen:
De beste stuurlui staan aan wal.
Eene wandeling.
Het ijsvermaak.
| |
| |
| |
Gelderland.
1. Opstel: De ouderlijke woning.
2. Taalwerk:
Het Maartsch viooltje.
|
1. | Wie zou u niet minnen |
2. | Om uw gullen spoed? |
3. | Bloemenkoninginnen |
4. | Missen uwen moed, |
5. | Blijven diep gedoken |
6. | In haar wintergraf: |
7. | Gij, vóór haar ontloken, |
8. | Wacht ze, bloeiende, af. |
| |
9. | Aan geen gure vlagen |
10. | Buiten vroeg en laat, |
11. | Mag het hoofd zich wagen, |
12. | Daar een kroon op staat. |
13. | Zacht gebloosde wangen |
14. | Zijn te teer, te fijn, |
15. | Om van kou bevangen |
16. | En verkleumd te zijn. |
Om, regel 2. Door welke woorden kunt gij dit om vervangen?
gedoken, regel 5. Welk rededeel is het? In welken naamval staat het en waarom?
bloeiende, regel 8. Waarbij behoort dit woord? Hoe noemt ge het in de taalkundige ontleding?
mag, regel 11. Taalkundig ontleden.
daar, regel 12. Taalkundig ontleden.
daar een kroon op staat. Hoe noemt ge dezen zin?
te, regel 14. Bewijst dit denzelfden dienst als te, regel 16?
Wat is het verschil?
3. Gebruik vier dezer uitdrukkingen in flinke zinnen:
eene brandende vraag |
een gretige blik, |
eene donkere beschouwing, |
eene gewaagde stelling, |
in de wielen rijden, |
op heete kolen zitten, |
om den tuin leiden. |
4. Dagen, indagen, uitdagen, verdagen, opdagen.
Maak met elk dezer woorden een zin, waaruit blijken kan, dat gij de beteekenis der woorden kent.
| |
| |
| |
Utrecht.
Kinderzin.
't Klein volk, dat buiten zich zoo vrij
In 't leventje verheugde,
Is, nu 't weer oprukt, even blij:
In stad wacht nieuwe vreugde!
Grootmoeder is niet wel gemutst,
Daar geen der dartle kleenen,
Die zij bedroefd ten afscheid kust,
Zelfs met één oog kan weenen.
Wie als een kind zijn dag geniet,
Zal nooit zijn dag beklagen,
En schept, wat kome, in 't nieuw verschiet
Weer altijd nieuw behagen.
1. Geef de bedoeling van den dichter in uwe eigen woorden weer.
2. Ontbind het geheel in zinnen, en benoem die als hoofdzinnen en bijzinnen.
3. Taalkundige ontleding der cursief gedrukte woorden.
4. Verklaar in verband met de vorming de beteekenis van twee der volgende woorden, en gebruik die twee woorden in zinnen: opvijzelen, desbewust, onwraakbaar, oogluikend.
5. Verklaar en gebruik (figuurlijk) twee van de volgende uitdrukkingen: aan den leiband loopen; het terrein verkennen; de pil vergulden; den toon aangeven.
6. Opstel over een der volgende onderwerpen:
Stille armoede. |
Oost west, thuis best. |
Hoop doet leven. |
Vreemde oogen maken menschen. |
| |
Limburg.
I. Maak een opstel over één der volgende onderwerpen:
1. | Onze oude torenklok. |
2. | In de wachtkamer van den dokter. |
3. | Nood leert bidden. |
II. a). Ontbind het volgende versje in zinnen en benoem deze:
Als de armen hunnen nood u naakt voor oogen leggen,
Hoe kan het u van 't hart, zoo hard hen af te zeggen?
Gij roept wel, dat de wet hun 't bedelen verbiedt:
Wij weten 't, maar de wet verbiedt u 't geven niet.
| |
| |
b). Gebruik de woorden zoo (regel 2) en dat (regel 3) nog in twee andere beteekenissen.
III. Geef eene korte maar duidelijke verklaring van de volgende versregels:
Morgen! woord zoo licht in 't spreken
Dikwijls valt gij ‘heden’ zwaar
Gist'ren, als gij zijt verstreken,
Wenscht men vaak of 't Heden waar!
IJdel hopen, ijdel zorgen
Zijt ge niet der Tragen plaag?
Gistren vreezen wij, noch Morgen,
Als wij 't rechte doen: ‘Vandaag!’
IV. Gebruik in korte zinnen, telkens in verschillende betrekking, den vorm wien.
V. Doe in één zin 't verschil uitkomen tusschen welsprekend en welbespraakt.
| |
Noord-Brabant.
(2 ½ uur).
1.
Wie wil, dat hem zijn beker wijn
Des avonds dubbel goed zal smaken;
Wie 't leven zich wil zoeter maken
En van zijn dag tevreden zijn,
Hij neem er 't middel voor te baat,
Dat ieder helpt en niemand schaadt.
Het bovenstaande redekundig en de onderstreepte woorden ook taalkundig te ontleden. Verder het verband opgeven, waarin de ondergeschikte zinnen tot den hoofdzin staan.
2. ‘Nu is het tijd,’ zei Gert. ‘Maak de schoenen en veters los!’ en de baron bevrijdde een goed afgerichten valk van de lederen riempjes en den kap, dien het dier over de oogen had, en wierp hem in de lucht.
Gert had tegelijkertijd een teeken aan den heer van Walburg gegeven, die de baronesse behulpzaam was om ook haar vogel in de lucht te werpen.
Dit stukje proza op te schrijven en daarbij de bedrijvende zinnen, voor zooveel mogelijk, in lijdende te veranderen, zonder nochtans den samenhang van het geheel te verbreken.
3. Geef uitdrukkingen, die ongeveer het tegenovergestelde van de volgende beteekenen en gebruik drie van de volgende in goede zinnen:
Den steen op iemand werpen.
Voor iemand in de bres springen,
Iemand uit het zadel lichten,
De rijzende zon aanbidden.
| |
| |
4.
a. | Lokaas, ruw, ontwikkelen; |
b. | Stokpaard, onbehouwen, wekken; |
c. | Grond, onbeschaafd, overhellen. |
Gebruik de drie woorden onder a, b of c in goede zinnen, eens in eigenlijke en eens in oneigenlijke of overdrachtelijke beteekenis.
| |
Zeeland.
Opstel ter keuze:
1. | Arbeid is des lichaams voeder,
Arbeid is der ziele hoeder,
Arbeid is der deugden moeder. |
2. | De kleeren maken den man. |
3. | Onze vischvrouw. |
Overig schriftelijk taalwerk:
| |
I.
De ‘Lui.’
Doe - hoe 't boos gerucht moog' blazen,
Wat het hart erkent als goed;
Laat (wie tieren moge of razen!)
Waar zich 't hart voor schamen moet!
Als de stem van Uw geweten
Spreekt - heb dan geen andre keus....
En zoo ‘Men’ dan (boos of heusch)
Lof of blaam U toe wil meten....
Knip ‘de Lui’ maar voor hun neus!
1. Geef dit versje met uwe eigen woorden weder.
2. Ontbind het in zinnen en benoem deze.
| |
I.
1. | Iemand den mond snoeren. |
2. | In 't harnas jagen. |
3. | 't Is in de pen gebleven, |
| |
III.
Ga de verschillende soorten van voornaamwoorden na en zeg, of ze zelfstandig of bijvoeglijk zijn (met voorbeelden op te helderen).
| |
| |
| |
Zuid-Holland.
(2 ½ uur).
1. Maak een opstel over een der volgende onderwerpen:
a. Schrijf aan een oud vriend uwer familie een brief, waarin ge mededeelt, wat u gebracht heeft tot uw beroepskeuze en hoe gij u tot hiertoe tot uw beroep hebt voorbereid.
b. Schijn bedriegt.
c. De eerste lentedagen na eenen langen winter.
2. Verklaar het volgende versje, dat ge toont het volkomen te begrijpen.
Het Verleden.
Verbeelding keert zich naar 't weleer:
Zooals zij 't ziet, wenscht zij 't ons weer;
Maar, kwam het weder zoo als 't was,
't Bedrogen hart verwenschte 't ras.
3. Taalkundige ontleding van de cursief gedrukte woorden in bovenstaand versje.
4.
Een oog in 't zeil houden. |
In 't strijdperk treden. |
Aan den leiband loopen. |
Gebruik eene dezer uitdrukkingen in hare figuurlijke beteekenis in eenen zin.
Verklaar daarna de figuurlijke uit de letterlijke beteekenis.
| |
Noord-Holland.
(1 ½ uur.)
I. Een opstel over één der volgende onderwerpen:
a. | Eene schipbreuk. |
b. | Het paard in betrekking tot den mensch. |
c. | De rampen van den oorlog. |
d. | De genoegens van het ijs. |
II. Wanneer zegt men van iemand,
1. | dat hij het gelag moet betalen? |
2. | dat hij zich op glad ijs waagt? |
3. | dat hij over het paard getild is? |
4. | dat hij aan den weg timmert? |
5. | dat hij achter het net vischt? |
6. | dat hij spijkers op laag water zoekt? |
|
|