Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
De ‘jamben’ van Staring.Dit schoone gedicht of, beter gezegd, deze fijne satire van onzen negentiend'eeuwschen Huygens is aan de meeste studeerende onderwijzers wel bekend. Wat mij echter bij de kennismaking vreemd is voorgekomen, is, dat het geen eigenlijk gezegd opschrift draagt. ‘Jamben’ staat er boven, maar dit doelt natuurlijk alleen op de versmaat (vijfvoetige jamben), waarin het geschreven is. Nu zijn we eenmaal geneigd, alle letterkundige voortbrengselen onder een beknopte aanwijzing van den inhoud (opschrift) aan te duiden, en komen we als van zelf tot de vraag: Heeft Staring voor zijn satire geen opschrift kunnen of willen vinden? Het aanbrengen van een gepaste vlag voor de lading is niet altijd gemakkelijk, en vooral voor Starings gedicht vereischt het wel een nauwgezette lezing. Gesteld dat de lectuur nauwgezet is volbracht, wat zoudt ge dan als opschrift willen plaatsen? Aan de Gerechtigheid, De Onschuld of iets dergelijks? Staring zelf zal het ons zeggen. Het is bekend genoeg, dat de dichter herhaaldelijk zijn arbeid omwerkte en de pen niet liet rusten, vóórdat hij, voor zoover zijn critiek ze vond, alle fouten tegen de dictie verbeterd, min gelukkige verzen door betere vervangen had. Nog kort vóór zijn dood schonk hij ons een geheel herziene uitgave zijner gedichten, welke editie later aan die van Dr. N. Beets ten grondslag werd gelegd. Sommige gedichten waren tot onherkenbaar wordens toe omgewerkt, en onder deze behoort ook het gedicht Jamben. Wanneer we eene der eerste uitgaven van Starings bundels raadplegen, valt dit dadelijk in het oog. Die eerste drukken zijn thans vrij zeldzaam, en daarom zal het misschien velen lezers niet ongevallig zijn, met de oudere lezing en het thans verdwenen opschrift der Jamben kennis te maken, als proeve, hoe de dichter Staring met onverbiddelijke hand in eigen werk het mes der critiek dorst zetten. | |
[pagina 158]
| |
Wij nemen den bundel Dichtoeffening, die in 1791 onder het motto: ‘Die nooit wil kwalijk doen, die slaape nacht en dag.’
Huydekoper.
bij A. van Eldik te Zutfen verscheen. Daarin vinden we onder meer stukjes, wel bekend, als de Winterroos, op bl. 79 v.v. een stuk, getiteld Tegen de Equivoque (de Dubbelzinnigheid). In de ‘Voorrede’ van het bundeltje, waar de dichter aan het einde opsomt, ‘wat hij nog meer omtrend dit Boekjen zijnen Lezeren heeft medetedelen’, lezen we als aanteekening bij dat vers: ‘Opgesteld terwijl ik eenige dagen in de gezelschappen van een hoofdstad verkeerde.’ Dat was ParijsGa naar voetnoot1); het bezoek viel voor in 1790; Staring was toen 23 jaren. Hij geeft verder een schema van het gedicht: ‘Eéne bron van 't kwaad: Omgang der Aanzienlijke Jeugd met het Gemeen, de gevolgen van stijfheid in de beschaafde samenleving; Een Twede Bron: Diepgewortelde en leerstellige Zedeloosheid; Een Derde Bron: Dat soort van Roemzucht dat Rousseau, den Dichter, zijne Epigrammen deedt schrijven.’ Behalve het motto van Juvenalis in 't Nederlandsch luidend: ‘Niets is hun heilig, noch de achtbare moeder, noch de kuische dochter, heeft de oude uitgave nog een ander van Hendrik Laurens Spieghel: ‘Kort valt mijn Dicht en schraal;
Ligt word ik ketter dies bij rimers en poëten.’
Daarop volgt het gedicht, aldus beginnend: ‘Gij naamloos Broed, in 't eigen Nest geteeld,
Waarvan de Pronk haar dwaze wetten kraait,
Uit al uw schandzaad is mij 't straflijkste
Uw satersboert, in kuischheids kleed vermomd.’
Voor dezen aanhef is het: ‘Hoe staat gij dus, Gerechtigheid’ enz. tot: ‘Hij heeft meer dan gift gemengd,’ in de plaats gekomen. Met het ‘naamloos Broed’ bedoelt Staring: Coquetterie, Galanterie, Persiflage, Chicane, enz. ‘zo min vertaalbaar voor ons als Petit maître, Fat, Roué en eindelijk als l' Equivoque, dat toch door De Dubbelzinnigheid niet wordt uitgedrukt.’ De nieuwe aanhef is ongetwijfeld schooner. In de oude lezing richt Staring zich tegen het kwaad zelf, in de nieuwe beklaagt hij zich bij de Geregtigheid over het sparen van den booswicht, | |
[pagina 159]
| |
‘die uit moedwil zielen moordt,
Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont,
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid.’
Uit deze regels spreekt duidelijk de verwantschap. Voor regel 9-16 der nieuwe lezing staat in de oude: 5.[regelnummer]
‘Eer vreemde Dwang ook Hier Betaamlijkheid
Tot kloosterrust verstijfde; toen de blik
Der Moeder onbeducht den Jongling zag,
Den frisschen Jongling, die 't verbeurde pand
Met kussen van haar Dochter loste - toen,
10.[regelnummer]
Bij raadsel, rijm of zang, nog de avondstond
Zo snel vervloog - toen eerbre Vrijheid nog
De Steêjeugd kluisterde aan een Maagdenrei,
Waartusschen gulle vreugd, als speelnoot, zat -
Toen was uw kwinkslag, Dubbelzinnigheid,
15.[regelnummer]
Een vreemdheid voor het oor, gelijk de blos
Der maagdelijke Onschuld thands het oog
Een vreemdheid wordt!’............
Van deze regels is niet veel blijven staan, dat genade mocht vinden in 's dichters oog. De ideeën zijn gebleven, evenals de zin, die hem zelf scheen te bevallen: ‘toen eerbre Vrijheid nog den Jongling kluisterde aan een maagdenrei, waartusschen gulle vreugd als speelnoot zat.’ Hier bemerkt men echter duidelijker, waartegen de Satire gericht is, dan in de omwerking, waar men leest: ‘Toen schond geen koene hand de leliekroon, die de Onschuld sierde.’ Vs. 16-20 is er in de nieuwe uitgave zeer op vooruitgegaan; vele misplaatste woorden zijn door betere vervangen. Men oordeele: 17.[regelnummer]
‘Nu zit verveling daar
Waar toen de Blijdschap zat! Zij zit en schudt
Haar kaartspel gapend door, of staart versuft
20.[regelnummer]
Daar de eerste steenworp van de Dobbelbank
Haar goudberg slecht,’..............
Vs. 21-33 had niet veel omwerking noodig. Zij bepaalt zich tot enkele woorden als: vs. 21 goud voor zilver, vs. 24: ‘van 't eenigst voedsel, dat
Beschaafder Maatschappij zijn Honger biedt;’
Vs. 26 sferen voor kringen. Vs. 34-46 luidt: ‘Nu werpt zijn Boert, van plomp gemeen zoo vaak,
35.[regelnummer]
Te schaamtloos naakt gezien, op 't nieuw toneel
Een sluier om, het Coïsch floers gelijk,
Dun voor 't gevoel geweven, ijl voor 't oog.
| |
[pagina 160]
| |
Met lippen dorgeschroeid van heilloos vuur -
Met handen afgericht, op schandlijk spel,
40.[regelnummer]
Verschijnt de Onwaardige (de Boert);
zij jaagt haar aâm
Der Kuischheid in het blozend aangezicht -
Zij kittelt stout haar ongeraakte leên,
En houdt niet op, dan als de laatste roos,
Tot zielloze asch gezengd, op 't aanzicht bleekt -
Dan als uw laatste strafwoord, Eerbaarheid,
Smoort in onzalig lachen!’...........
Hoeveel verbeteringen de dichter in dit gedeelte heeft aangebracht, bijv. het weglaten van vs. 39, het veranderen van ‘de laatste roos, tot zielloze asch gezengd’, in ‘de laatste roos der schaamte tot asch gezengd’, de uitdrukking ‘dorgeschroeide lippen’ had hij wel mogen behouden. De nieuwe lezing heeft ‘doorgeschroeid’; het kan wel een drukfout zijn. De rust: ‘Poos, mijn zang,’ enz. luidde oorspronkelijk, geheel in den trant van een jong dichter, die zijne voorbeelden (Feith bijv.) nog te veel voor oogen heeft: ‘Rust, mijn Lier,
Ai rust hier! laat mij wij wenen op een Graf,
Waarbij Gods Englen naast mij wenen! op
Het Graf der Onschuld!’
Thans heeft de dichter de Eerste Bron van 't kwaad geschetst (Nieuwe lezing vs. 9-44). De tweede bron, vs. 55-63 en de derde vs. 64-80, zijn geheel vervallen; ook het slot is gewijzigd, zoodat we nu eigenlijk een ander gedicht voor ons hebben: ‘.... Straalt uw fakkel nog,
50.[regelnummer]
O, waarheid? - doof haar! dwing mijn ogen niet
Nog dieper in te zien, van waar 't verderf,
Als scherpe hagel uit een lentebui,
Op jonge loten stort, en 't Ooft der deugd
In zijnen knop verdelgt! De nacht verhull'
55.[regelnummer]
Dat vuil Gedrocht, dat met de schaamte spot,
Omdat het nergens schaamte vondt! Het zogt
Ze niet, helaas, en hadt het eens, verzaad
Van Phryne's lonken en van Laïs' kus,
Naar eerbre Schaamt gezogt, geregte Straf
60.[regelnummer]
Hadt wis dien slangenblik beneveld, die
Niet waardig was de Vleklooze aan te zien!’
‘De Nacht verhull' dien Moorder, die daar ginds
Zijn dolk hardt in dezelfde bron, waaraan
De deugd haar kransen gaart! Hij kreeg (van God
65.[regelnummer]
Ten Herder voorbeschikt) met Flaccus' geest,
| |
[pagina 161]
| |
Uw moed, o Socrates! maar, ziet, hij slacht
Het Lam der Onschuld, dat hij hoeden zou!
Zijn hel Vernuft, bedronken door den damp
Van Schijneers wierook, grijpt het eeuwig loof,
70.[regelnummer]
Dat voor Gods outers wies en hangt het.... om
Priapus’ zuil! De traan van 't eêlst gevoel -
‘De dauw op Gellerts lauwren! was zijn loon
Geweest - de laatste scheepling op de zee
Der waereld hadt, bij zijne baken nog,
75.[regelnummer]
't Verderf gemijd, en zuchtend naar de Ree
Gestaard, waar hij zijn Redder danken kon'!....
Onschatbaar loon! - Nu heeft de Dwaas zich zelf
Een' andren krans verkoren, die hem eens,
Al zwijgt de Klager ook! beschamen zal,
80.[regelnummer]
Gelijk een voorhoofdsmerk den rover doet!’
‘Der Nacht verhulle, o Waarheid! stage Nacht
Verhull' die Snoden en hun Vloekgespan!
Wat baat het Ons, hij uwen schitterglans,
Dit Cerbruskroost met ijzing aan te zien? -
Wat baat het Hun, schoon Herkles hun uw zon
ln de ogen dwing? - Zij braken gif tot dank,
En keren blaffend naar den Tartarus!’
Men ziet, in de omwerking heeft Staring, getuige de omwentelingen in Europa, zijn voordeel gedaan met hetgeen die woelige dagen hem geleerd hebben; hij heeft de schets der bronnen van het kwaad breeder uitgewerkt. De leer van Rousseau, de Mémoires de Grammont worden door hem scherp gekarakteriseerd. Wat we in de oude lezing vooral missen is het schoone slot der nieuwe, waarin hij de belaagde onschuld moed inspreekt: ‘Hef op die oogen! Voor hun fieren blik
Verzinkt de Lafaard in zijn nietigheid!’
Duidelijk zien we uit de vergelijking, hoezeer de dichter Staring ‘ten man gewassen’, meer meester geworden is over de taal, hoezeer zijne denkbeelden, die hij tot een sluitend geheel bijeenvoegt, vaster vormen hebben aangenomen, in één woord, hoezeer zijn gedicht in volkomenheid gewonnen heeft. De oude redactie is te beschouwen als een vrucht, nog wat te jong om geplukt te worden, de nieuwe als het saprijke ooft, dat in elk opzicht genieten doet. | |
[pagina 162]
| |
Ten slotte laten we nog enkele aanteekeningen volgen. Vs. 55. Dat ‘vuil gedrocht’ is de Zedeloosheid of beter de leerstellige Zedeloosheid - ‘de wijsbegeerte, die met de schaamte spot, omdat zij nergens schaamte vond.’ vs. 58. ‘Phryne's lonken’. Phryne was een schoone Grieksche vrouw, die zich te Athene in een kleinen handel ging vestigen, maar weldra inzag, dat zij het met hare bekoorlijkheden verder brengen kon, dan met hare eerbaarheid. Zij werd omringd door een schare aanbidders en ging zelfs ten aanzien van het gansche volk ongekleed in zee. Zij is dus het beeld van den wellust, evenals Laïs, een andere Grieksche, die soms met haar verward wordt, doordat zij eveneens door schoonheid uitmuntte. (Men zie verder de Myth. Woordenboeken en de Encyclopedieën.) Vs. 62. ‘Dien moorder’, nl. Rousseau, niet den wijsgeer, maar Jean Baptiste, den dichter, die zoowel vromen als lichtzinnigen wilde behagen - waarop vs. 63-73 slaan. - Hij was o.m. een vermaard epigrammendichter, niet altijd even kiesch, maar wel vol bijtend vernuft. Zijn levensschets is in elke geschiedenis der Fransche letterkunde of in een Encyclopedie te vinden. Vs. 71. ‘Priapus' zuil.’ Priapus was de zoon van Bacchus en Venus, welke laatste haar kind wegens zijne misvormdheid niet wilde erkennen. Hij komt in de mythologie voor als een veldgod, beschermer van tuinen, enz. Zijne voorstelling met horens, bokkenooren enz., doet aan de zinnelijkheid denken, vandaar dat Staring schreef: ‘en hangt het.... om Priapus Zuil,’ d.i. wijdt zijne muze der zinnelijkheid toe, wat J.B. Rousseau maar al te zeer deed. Vs. 83. Cerberus, de welbekende bloedgierige Grieksche Helhond. Staring houdt dit beeld tot het einde vol; hij laat het ‘Cerberuskroost’ ‘blaffend’ naar den Tartarus terugkeeren. Nog één opmerking tot slot: het valt wel in het oog - maar het is niet vreemd met het oog op den tijd der vervaardiging van het gedicht - dat de oude redactie rijker is aan mythologische krullen dan de nieuwe. Staring had echter te veel gezond verstand, om niet in te zien, dat die best gemist konden worden, en liet ze daarom weg. J.L. van Dalen. | |
[pagina 163]
| |
Naschrift.Bij de aanteekeningen van den geachten inzender, wenschen wij nog een paar kleinigheden te voegen tot recht begrip van een paar details uit de latere omwerking der Jamben. Eerst iets over den vorm. De jambus () is een versvoet, die zich met den anapaestus () door zijn levendigen, vooruitdringenden, soms springenden gang onderscheidt van den vloeienden, slependen, en daardoor soms droomerigen trochaeus () of den trippelenden dactylus (). Men vergelijke slechts enkele trochaeische verzen:
Uren, dagen, maanden, jaren
Vliegen als een schaduw heen.
Van te strijden wil ik zingen,
Zingen een aandachtig lied,
met wat jambische, gelijk er hier beneden volgen, om zich van het verschil te overtuigen. Eene fraaie combinatie van jamben en anapaesten is het forsche marschlied der oproerige Luciferisten: ‘Op, treckt op, ô gij Luciferisten
Volgt dees vaen
Ruckt te hoop al uw krachten en listen
Treckt vry aen.
Volght dezen Godt op zijn trommel en trant
Beschermt uw Recht en Vaderlant.’
Starings gedicht nu is ook in jamben geschreven en wel in vijfvoetige, rijmlooze jamben. Terwijl de trochaeën meest viervoetig voorkomen, - Bellamy's Verveling: ‘President bij veel vergaderingen,’
is eene vijfvoetige uitzondering, - komt de jambus van één- tot zesvoetigGa naar voetnoot1) voor. ‘Hier rust
Wiens lust
En vreught
Was deught,’ enz.
Die in zijn jeugd
Het pad der deugd
Heeft ingeslagen, enz.
| |
[pagina 164]
| |
De zuster van de Zon
Liet op Endymion
Haer minnende oogen dalen, enz,
Wij leven vrij, wij leven blij
Op Neêrlands dierb'ren grond.
Hoe staat gij dus, Gerechtigheid, en huwt
Aan ons gelijk den blinddoek met het zwaard.
Nog hield het schrik'lijk pleit van dwang en vrijheid aan,
Nog droeg der vaad'ren grond de Spaansche legervaan.
Van deze jambische verzen zijn de vijfvoetige in betrekkelijken zin de modernste. Vereerders der antieke metriek hebben hun recht van bestaan trachten te ontkennen; in weerwil daarvan zijn zij in de poëzie der laatste eeuwen bijzonder in de gunst geraakt. Het is eene versmaat, die - voor lyrische ontboezemingen wat zwaar, - door de koene enjambementen, die hij toelaat, bijzonder voor het epos, het drama of voor didactisch-getinde gedichten, als dat van Staring, in zwang gekomen is. Terwijl de eentonige Alexandrijnen, door de caesuur gemeenlijk in twee gelijke helften vallen, laat de jambische vijfvoeter veel meer afwisseling in de rusten toe, en het is geen wonder, dat hij, als overgangsvorm tusschen de strengere versmaten der poëzie en de algeheele vrijheid van het proza, vooral bij dramatische dichters geliefd is geworden. Hij is ook de gewone maat voor terzinen. (Vgl. Potgieters Florence) en sonetten. De rijmlooze vijfvoetige jamben zijn door de Engelsche epische en dramatische dichters tot ons gekomen. Milton schreef er zijn Paradise lost in, Glover zijn Leonidas, terwijl de drama's van Shakespeare, Massinger, Beaumont en Fletcher en vele anderen denzelfden vorm vertoonen. In Duitschland verdrong hij, vooral na Herders warme aanbeveling, den AlexandrijnGa naar voetnoot1), en blijft hij tot bij de nieuwste dramatikers in gebruik. Te onzent zijn de vijfvoetige jamben eerst wat later in zwang gekomen. Bekend is het, dat Vondel zijn Jephta, dat hij zelf voor eene soort van model-treurspel hield, in vijfvoetige jamben schreef, doch in rijmende. Geraard Brandt, die in zijn tijd de overbodigheid van het rijm had trachten te betoogen, had met zijn rijmloos vers | |
[pagina 165]
| |
De Eeuwige Vrede ondervonden, dat zijne meening geen bijval vond. Bloot metrische verzen zijn te onzent nooit bijzonder in den smaak gevallen. Bellamy gaf eenige proeven, evenals Nieuwland, Van de Kasteele, Van Alphen en andere zijner tijdgenooten, maar vond er zelf toch niet veel behagen in. Bilderdijk achtte metrische verzen in onze taal onmogelijk. Uit een en ander volgt, dat rijmlooze jambische verzen in Starings tijd iets bijzonders waren. Hij had er zijne kleine idylle De Verjaardag in geschreven en bezigde ze ook voor zijn aanval tegen de Dubbelzinnigheid. Dit verklaart wellicht, dat de dichter, aan den vorm bijzondere waarde hechtende, zijn gedicht alleen met den naam Jamben betitelde.
Eenige toelichting vereischen de beide eerste regels, die naar onze ervaring gewoonlijk niet begrepen en daardoor onjuist gelezen worden:
Hoe staat gij dus, Gerechtigheid, en huwt
Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard!
Hier dient men tusschen de regels te lezen, om den dichter te verstaan. Het is volkomen naar den regel, dat de Gerechtigheid met blinddoek en zwaard voorgesteld en zoo verzinnelijkt wordt, hoe zij zonder aanziens des persoons vonnis velt. Niet dit kan dus 's dichters verwondering wekken. Maar wel treft het hem met pijnlijke verbazing, dat de Gerechtigheid aan ons gelijk blinddoek en zwaard draagt, d.w.z. op de manier van ons, beperkte, kortzichtige menschen, die in den regel oordeelen naar onvoldoende gegevens, onder den invloed van traditie en vooroordeel, en die daardoor zoo vaak onrechtvaardig zijn. ‘Hoe nu, Gerechtigheid!’ - aldus zouden wij Starings bedoeling kunnen weergeven - ‘moeten wij in den blinddoek, dien gij draagt, niet langer het symbool zien, dat gij recht doet zonder aanziens des persoons, maar moeten wij voortaan aan dien blinddoek eene andere uitlegging geven? Moeten wij hem beschouwen als eene waarschuwing, dat ook gij al even blind en kortzichtig te werk gaat, als wij, eindige en voorbarige menschen, en dat gij, ééne soort van vergrijpen vonnissend, veel grooter kwaad ongestraft laat?’ Dit alles drukt de dichter slechts met een paar woorden uit, doch | |
[pagina 166]
| |
indien men zijne bedoeling duidelijk wil doen uitkomen, dan behooren de woorden aan ons gelijk met intentie gelezen en op ons nog bijzondere nadruk gelegd te worden. Ook zou het aanbeveling verdienen, het uitroepsteeken achter zwaard in een vraagteeken te veranderen. De regels klinken dan aldus: ‘Hoe staat gij dus, Gerechtigheid, en huwt
Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard?’
Coïsch floers. De toevoeging: ‘dan voor den tast geweven, ijl voor 't oog, geeft voldoende aan, dat hier een doorzichtigen sluier bedoeld wordt. Omtrent de uitdrukking zelf diene nog het volgende. Coïsch komt van Cos, Kos, ook wel Coos, een eiland met gelijknamige stad in de Aegëische zee, tegenwoordig Stanchio of Stanko geheeten. In de oudheid was het, behalve als de geboorteplaats van Apelles en Hippocrates, door zijne rijke voortbrengselen, als wijn en purper bekend, benevens door hier vervaardigde weefsels, Coa vestis, Coïsche gewaden, welke door de klassieke dichters bezongen werden om hunne weergalooze fijnheid en doorzichtigheid. Plinius beschrijft deze weefsels, als vervaardigd uit het spinsel van zekere inecten, die op het eiland gevonden werden en laat zich zeer afkeurend uit over deze kleeren, gelijkstaande met geen kleeren.
C.H.d.H. |
|