Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Trijntje Cornelis.De werken van Huygens hebben zich nooit over gebrek aan be langstelling te beklagen gehad; dat getuigden nog in de laatste jaren o.a. de uitgaven van Prof. Verdam en van de heeren Eymael en Stellwagen. Maar onder die werken is er een, dat steeds min of meer stiefmoederlijk behandeld is, n.l. de klucht van Trijntje Cornelis. Huygens had bij zijn leven al niet veel genoegen van deze ‘vodderije’, zooals blijkt uit het ‘Aen den Leser’ voor het 10e boek der Korenbloemen en uit zijn pennestrijd met Oudaen, door Mr. G. Mees in het jaar.... op het congres te Gent geschetst.Ga naar voetnoot1) En nog in onzen tijd schijnt men Constantijn zijne groote vrijmoedigheid euvel te duiden, of althans de verdiensten van zijn kluchtspel min of meer over 't hoofd te zien, om alleen op de gebreken te wijzen. In 't algemeen heeft men - op 't zacht uitgedrukt - zich er over verwonderd, dat de dichter van ‘Dagh werck’ en ‘Oogentroost’ de vermetelheid heeft gehad, ons in de Antwerpsche Lepelstraat te brengen, en ons daar getuigen te doen zijn van de behandeling, die de Saerdamsche schippersvrouw ondergaat en van de gesprekken, die de plunderaars daarbij voeren. Ik wil de platheid en onkieschheid van de klucht niet in bescherming nemen, en toegeven, dat er verschillende staaltjes in voorkomen van het allerplatste realisme, waarvoor zelfs de minst kiesche moet terugdeinzen,’ (Jonckbloet); maar ik meen toch, dat er grond is voor de vraag of men niet, in tegenstelling met hetgeen men b.v. tegenover Brederoo deed, op die ruwheid te veel nadruk gelegd en op de verdiensten dezer dramatische proeve te weinig gelet, en over 't algemeen aan het 10e boek der Korenbloemen te weinig aandacht geschonken heeft. In de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Jonckbloet wordt zelfs de inhoud der klucht - in een tiental regels saamgevat - | |
[pagina 128]
| |
onjuist weergegeven; immers, al weet Trijntje Cornelis zich op hare belagers te wreken, men zal niet licht den indruk krijgen, dat ‘het kordate wijf’ er in slaagt, ‘ongedeerd uit de klauwen van het gespuis te geraken.’ Als Busken Huet in zijn Land van Rembrandt van het kluchtspel spreekt, zoekt hij de comische kracht in de tegenstelling der dialecten, terwijl overigens Trijntje Cornelis dienst moet doen tot staving van des dichters anti-papisme; laat men echter het ‘voorbericht aen 't volck’ buiten rekening, dan zal men in de klucht zelf al heel weinig antipapisme vinden. In Dr. Ten Brink's fraaie en degelijke studie over Brederoo wordt de klucht van Huygens meermalen aangehaald, maar in zoodanig verband, dat Huygens er weinig eer mede inlegt. Alberdingk Thijm (zie b.v. de Gids 1871 no. 2) heeft Huygens zijne stoutigheid zeer kwalijk genomen, en 't zou niet moeilijk vallen nog een aantal plaatsen te noemen, die bewijzen, dat Constantijns faam niet geleden zou hebben door het achterhouden zijner klucht. Daartegenover staat de verklaring van Verwijs in zijne Inleiding voor den Spaenschen Brabander, dat Trijntje Cornelis als kunstwerk geheel boven Brederoo's blijspel staat, en vooral hetgeen Potgieter in Jan, Jannetje en hun jongste kind (Proza bldz. 22), in het Rijksmuseum (t.a.p. bldz. 332) en elders gezegd heeft. (Zie o.a. bldz. 230-232 in Personen en onderwerpen, Keur uit de boekbeoordeelingen van Potgieter door Busken Huet). Het zou een aangename en dankbare taak zijn, de gegrondheid der uitspraak van Verwijs, het gunstig oordeel van Potgieter en de opvatting van Dr. DoorenbosGa naar voetnoot1) toe te lichten; voor 't oogenblik wensch ik mij echter tot de stof van Huygens' kluchtspel te bepalen. Bij het woord nichtje, waarmede Trijntje Cornelis door Marie wordt aangesproken, teekent Bilderdijk in zijne uitgave der Korenbloemen aan, dat hetzelfde woord ook ‘nieuwsgierig Aagje van Enckhuizen misleidt in de oude vertelling’, die aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van ‘een spreekwoord, dat in (zijn) jongen tijd te Amster- | |
[pagina 129]
| |
dam nog algemeen en in ieders mond was.’ Hij vermoedt verder, dat Huygens de geschiedenis van Aagje van Enckhuizen in zijne klucht slechts op Antwerpen toegepast heeft. Bilderdijks overgrootmoeder had bij elk blijk van nieuwsgierigheid het nieuwsgierig Aagje altijd in den mond, waaruit hij besluit, dat de geschiedenis niet veel jonger kan zijn dan het jaar 1648. ‘De uitvinding van het grapjen’, voegt hij er bij, ‘schijnt ook niet wel dat in Huygens lichtelijk vallen kon, en had iets aanstootelijkers dan de opschik en de verplaatsing der fabel.’ Bilderdijk neemt dus aan, - alleen afgaande op de spreekwijze, die hij van zijn overgrootmoeder hoorde, - dat er een verhaal omtrent zeker nieuwsgierig Aagje heeft bestaan, aan welk verhaal Huygens de stof voor zijne klucht ontleende. Het schijnt, dat Bilderdijk niet bekend is geweest met de klucht van A. Bormeester: ‘'t Nieuwsgierig Aegje. Gespeelt op d' Amsterdamsche Schouwburg. T'Amsterdam bij Jacob Lescaille. 1664.’Ga naar voetnoot1). Ook hem zou het dan zeker, evenals mij, waarschijnlijk zijn voorgekomen dat het tooneelstuk Aagjes nieuwsgierigheid spreekwoordelijk deed worden, vooral daar de klucht, evenals de latere omwerking, blijkens den titel ‘gespeelt’ werd. In dat tooneelstuk wordt Aagje, evenals in de ‘vertelling’ van Bilderdijk, door iemand als nichtje aangesproken en ook bij Bormeester ziet Aagje den vreemdeling voor haren ‘neef Jan van Spanje’ aan. Blijkbaar is dus de stof van Bormeesters klucht dezelfde als die van de vertelling, welke Bilderdijk zich dacht. Bormeesters klucht niet kennende, kon Bilderdijk echter niet wijzen op de overeenkomst tusschen deze en Trijntje Cornelis, eene overeenkomst, zoo groot, dat mij de veronderstelling niet gewaagd schijnt, dat Bormeester zich aan iets als letterkundigen diefstal schuldig maakte. Ten bewijze volgt hier, zeer verkort, de inhoud van beide kluchten. Bij Huygens gaat een ‘voorbericht’ vooraf, waarin wordt meegedeeld, hoe Trijntje Cornelis, eerst sedert kort gehuwd met Claes Gertze, een schipper van Zaandam, haar man op zijn schip vergezelt op eene reis naar Antwerpen, en hoe ze daar, getooid als zou ze ter kermis gaan, de stad eens gaat bekijken, en eindelijk terecht komt in de Lepelstraat, | |
[pagina 130]
| |
‘het steeghjen van der Minnen,
Daer niet als vreughd en woont en vriendlieke Goddinnen.’
In de klucht zelf zien we, dat Marie, een dezer ‘Goddinnen’, Trijntje aanspreekt met Nichtje en de argelooze Zaandamsche in den waan brengt, dat ze een haar onbekende bloedverwant ontmoet heeft. Marie voert Trijntje met zich naar hare woning, laat haar daar zooveel wijn drinken, dat ze beschonken wordt en in slaap valt, en berooft haar met behulp van een handlanger, Francisco, van al hare kostbaarheden en 't grootste deel harer kleeren. In oude manskleeren wordt de schippersvrouw vervolgens naar buiten gesleept en op een misthoop neergelegd. Claes heeft intusschen de geheele stad doorloopen, om zijne vrouw te zoeken, en is radeloos. Kees de knecht tracht hem moed in te spreken en raadt hem aan, na het gebruik van een ‘soopje met en pijpje smoocks’ ter kooi te gaan. Als Trijntje ontwaakt, weet zij niet, waar ze is, noch wat zij van hare zonderlinge gedaanteverwisseling denken moet. Hanneken-Uyt, de nachtwacht, vindt haar en brengt haar omstreeks drie uur in den morgen naar het vaartuig van haar man, waar ze door Kees den knecht niet dan met moeite herkend wordt. Haar avontuur wordt verborgen gehouden voor Claes, die vast slaapt tengevolge van hetgeen Kees hem 's avonds heeft doen drinken. Als Claes later op den dag voor zaken de stad in gaat, komen Marie en Francisco langs de haven wandelen; zij worden door Kees aan boord gelokt, het luik wordt gesloten en Trijntje wreekt zich, geholpen door Kees, door het tweetal alle bovenkleeren te ontnemen. Bij Bormeester is de hoofdpersoon, Aegje, geen schippersvrouw, maar zij gaat toch ook met een schipper, Freekbuur, naar Antwerpen, tot welk uitstapje haar man, Sioert Wiebis, slechts noode zijne toestemming geeft. Te Antwerpen aangekomen drukt Freekbuur Aegje op het hart, de schuit niet te verlaten, terwijl hij de stad ingaat. Aegje slaat zijne waarschuwing in den wind; zij gaat Antwerpen eens opnemen. Uit de verhalen harer moeder weet zij, dat een neef van haar, zekere Jan van Spanje, te Antwerpen wonen moet; zij wenscht, dat ze hem mocht ontmoeten: hij zou haar dan kunnen rondleiden. Als nu Picaron, een ‘gepronkten gaudief’, met wien het 2e tooneel den toeschouwer reeds kennis deed maken, haar als ‘Nichteken’ aanspreekt en haar zijn geleide aanbiedt, meent Aegje haar wensch vervuld te zien. Picaron laat haar in dien waan | |
[pagina 131]
| |
en wil haar voor dien nacht logies bezorgen bij ‘ons Compeer’. Die compeer is Carbonkel, de eigenaar van een verdacht huis, die Picaron in de gelegenheid stelt, Aegje in beschonken toestand te brengen, waarna de beide mannen, geholpen door de ‘waardin’ Belle-coleur en Aneta, ‘een snolletje’ de bewustelooze van alles berooven en haar in mannenkleeren op een stoep leggen. Een drietal luidruchtige jongelieden vinden haar en zijn druk bezig met haar te sollen, als Freekbuur, uitgegaan om haar te zoeken, toevallig er langs komt, haar na eenigen twijfel herkent en medevoert. Dat er overeenkomst is in de feiten der beide kluchten valt niet te ontkennen; maar er is ook overeenkomst in vele details. Men vergelijke bijvoorbeeld de volgende plaatsen: Als Trijntje Cornelis in beschonken toestand op den grond valt roept Francisco: ‘'t Casteel is ons,
Se slôpt soo vast, als looghse midden in den dons.
Marie.
Tsa, nou ôn 't plundere.’
Heeft Aegje te veel gedronken, dan zegt Picaron: ‘Zey strekt haar leeden uyt, nou es den reghten teyt,
Da'k ick mey meester maak van al de swoorigheyt.’
(Neemt den buydel.)
Als Trijntje Cornelis geheel uitgeschud is, zegt Francisco: ‘we moete stoôt zo môke
Hoe dawe dees figuer met ieere quayt gerôke.’
Marie haalt dan een broek, een wambuis en een hoed voor den dag met deze toelichting: ‘'k Had ieens ene Lackay, de lacker is m'ontslope,
..... en 't klieecke dachge siet
Was soo ter halver sleet.....
en d' ouwers van de Knecht
Ontlasten heur gemoet, en 't goeyke quam te recht.
..... Sie 'k will icker af zô schaye.
We sullense dit wayf gô treeken oôn heur gat,
En settens' yewers neer.’
Daarnaast staat het volgende gesprek in Bormeesters klucht:
Belle-coleur.
‘Maar geeft eens raat Picaar, waar bleyft 'et nookte vel?
Aneta.
Mogt 'k ick den raadsman zeyn, gey saagt een aardig spel,
'k Ik mokte van dees vrau een wakker bootsgesel,
En kreygh meyn part, en deel, van 't uytgetrokke kleet,
Mevrau es lieberaal, Mevrau es hieel discreet.
Bel.
Wat es ou raat Aneeta, wat uytspraak saut gey geeven?
| |
[pagina 132]
| |
An.
Dit kleet Mevrau, es laatst hier voor 't geslagh gebleeven,
'k Ik raad da gey 't verruylt, en wisselt dit, voor dat,
En draagen haar omver in onse bookermat.’
Heeft Claes te vergeefs zijne vrouw loopen zoeken dan zegt hij tot den knecht: ‘Wel, Keesje maet, wat raet? Ik ben soo moe eslooft, vaer,
Van sockle langs de Stadt, datje 't niet en gelooft, maer
Wat selt in 't ende zijn, waer magh dat arme wyf
Belent zijn?’
En Freekbuur, die Aegje nergens vond, klaagt: ‘Mijn beenen knikken al, en 't hooft knikt na de voeten,
Recht of het seggen wou, gaat, daar wij slaapen moeten,
Mijn hart klopt, dat het dreunt, hier is my 't uurwerk ontstelt....
Ik verlies mijn sinnen, om 't verlies van 't arme wyfje.’
Trijntje Cornelis wordt in hare verkleeding door Kees den knecht niet herkend, dan nadat zij den hoed heeft afgezet. ‘Ke daar, gelooft dan immers de tuyten van men hooft’
zegt Aegje tot Freekbuur, als deze geen geloof slaat aan hare verklaring dat zij ‘Aegje, de huysvrouw van Sioert Wiebis’ is. In zijne bezorgdheid over het uitblijven van Trijntje zegt Claes: ‘Maer ick grouw voor meerder boosheit
Dan 't onsent is bekend: 't is hier en kluchtigh volck,
Licht, vals.’
En Freekbuurs oordeel over Antwerpen en de Antwerpenaars blijkt uit de volgende regels: ‘Maar het is in deuse stadt mereutig soo hiel pleuys niet,
'k Wod om ien rijks-daalder dat ik wist waarse was,....
S' is vreemt in deuse stat: en vreemt is haast verleyt,
En't volck valt hier wat ligt, in vryigheid geseyt.’
Dat alles bewijst duidelijk, dat hier geen sprake kan zijn van toevallige overeenkomstGa naar voetnoot1). Bovendien vinden we in de uitgave van Bormeesters klucht het volgende gedicht: ‘Aan zeeker Vrient.’
‘Dit stof is van de zee als pik in brand gestooken,
En heeft het lekker smout van Aegje fel doen kooken,
| |
[pagina 133]
| |
Al kookent vloog de pot t' Antwerpen in de steê;
Ik volgde op het spoor, en nam een schuymspaan meê;
En smeert dan Aegjes tong, so kan se Brabands spreeken,
Juyst naa den rechten trant, is Aegje dan niet wel?
Neen, u smout is te laf, sprak toen een goet gesel:
O! vriend, dit lekker smeer heeft Braband lang gerooken,
Gesouten en gekruyt, gij komt te laat aan 't stoken:
'k Gaf antwoord (doch beschroomt) zulks trek ik mij niet aan,
Men mag een vrije wegh wel onbekommert gaan;
En ook soo komt dit smout zijn dagen niet ter plijnen,
Of in soo heeten glans van zulke Sonne-schijnen.
Dus Vrient ik dank u zeer, en spaart die sorghe dogh;
Is't soo niet sout genogh? neen: 't is mij leet genogh.
A.B.’
Blijkt daar niet duidelijk uit, dat Bormeester beschuldigd is van plagiaat (reg. 9, 10), tegen welke aanklacht hij zich verdedigt met te wijzen op zijn recht, om te doen wat een ander doet (reg. 12), terwijl hij zelf, door in regel 11 van zijne beschroomdheid te spreken, eenigen twijfel aan de onaantastbaarheid van zijn recht openbaart? Mij dunkt, er is veel vóór, om aan te nemen, dat Bormeester Trijntje Cornelis (1658) tot model heeft genomen, en dat de naam Nieuwsgierig Aagje, welke nog in onze spreektaal leeft, dus van hem afkomstig isGa naar voetnoot1). Het blijft dan nog de vraag waar Huygens zijn stof vond. De geheele handeling der klucht ontspint zich uit het feit, dat de looze vrouw uit de ‘nobele Lepelstraat’ zich voor eene verwante van Trijntje Cornelis uitgeeft. Welnu, in John Dunlop's Geschichte der Prosadichtungen Aus dem Englischen von F. Liebrecht vinden wij op bladz. 223 het volgende met betrekking tot de 5e novelle van den 2en dag der Decamerone, waar een soortgelijk bedrog voorkomt: ‘Der erste Theil dieser Geschichte ist in vielen Erzählungen und Romanen nachgeahmt worden, namentlich im Gil Blas I 2, c. 4, | |
[pagina 134]
| |
wo eine ähnliche List wie die der sizilianischen Buhlerin berichtet wird. Eins der Fabliaux, das den Titel führt: Boivin de Provins (Barbazan, vol. 3) ist der Ursprung aller dieser zahlreichen Nachbildungen, in denen sich unerfahrene Personen durch Frauenzimmer betrügen lassen, die sich für verloren geglaubte Verwandte derselben ausgeben.’ De heer F.Z. Mehler heeft in De Amsterdammer (Weekblad) van 25 Januari 1891Ga naar voetnoot1) gewezen op de mogelijkheid, dat Huygens zijne stof aan ‘Andrea de Piere, Peerde-kooper cluchtigh spel’ van W.D. Hooft ontleend zou hebben. Deze klucht, die reeds in 1628 op de Brabantsche kamer werd gespeeld, is eene dramatische bewerking van de bovenbedoelde novelle, n.l. Andreuccio van Perugia. Andreuccio komt, na bedrogen, uitgeplunderd en op straat geworpen te zijn, in aanraking met dieven, die het graf van een geestelijke gaan berooven; voor het geleden verlies stelt hij zich schadeloos door bij die gelegenheid zich van een kostbaren ring meester te maken. In de novelle, en dus ook in Hooft's klucht, ontbreekt echter de wraakneming op de bedriegers, die bij Huygens voorkomt. Die wraakneming nu vormt ook het slot van le Fablel de BoivinGa naar voetnoot2). In het verhaal bij Barbazan is het eene vrouw van 't gehalte der Antwerpsche Marie, die zich voor eene nicht van Boivin uitgeeft, hem zoodoende in hare woning troont en het er op toelegt, hem te plukken. Boivin blijkt ten slotte nog slimmer dan de bedriegster, want hij weet het zoo aan te leggen, dat hij er zonder kleerscheuren afkomt, en dat zij, die het op hem en zijn goed gemunt hadden, elkander in het haar vliegen en dus de lijdende partij worden. Boccaccio heeft van dat slot geen gebruik gemaakt, en Hooft, die slechts Boccaccio's verhaal dramatiseerde, natuurlijk evenmin. Let men nu op het laatste gedeelte der klucht van Huygens, waar de beroofde en beleedigde schippersvrouw, geholpen door Kees, Marie en haar handlanger aan boord lokt en het vrome paar op hardhandige wijze noodzaakt, alles wat het van waarde bij zich heeft, af te geven, dan blijkt de opzet der Hollandsche klucht vrij | |
[pagina 135]
| |
dicht bij dien der oude Fransche vertelling te staanGa naar voetnoot1), en lijkt het zelfs niet onmogelijk, dat Huygens Boivin gekend en er gebruik van gemaakt heeft. Waarschijnlijker is het intusschen, dat er in eene of andere novellenverzameling een verhaal voorkomt, waaraan Boivin ten grondslag ligt en waaruit vervolgens Huygens putte. Tot nu toe is zulk eene vertelling echter nog niet gevonden.
J.L.C.A. Meijer. |
|