Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||||
De naamvallen.(a. Waarvan zij het gevolg zijn. - b. Waarom wij van vier naamvallen spreken. - c. De naamvallen bij ons taalonderwijs.)De taal is het middel om te denken en om de gedachten uit te drukken; de taal bestaat uit woorden. Wie denkt of zijne gedachte uitdrukt, gebruikt dus in het algemeen woorden. We zeggen ‘in 't algemeen’, om de opmerking te voorkomen, dat er toch ook eene gebarentaal is, en dat kunstenaars (beeldhouwers, schilders, componisten) nog op eene andere wijze uitdrukking geven aan 'tgeen zij denken en gevoelen, dan door het bezigen van woorden. Ieder weet, dat spreken zonder woorden eene onmogelijkheid is; dat woorden noodig zijn om te denken, is minder duidelijk. Het ligt niet in mijn plan, de vraag ‘zijn woorden noodig om te denken?’ tot het onderwerp eener opzettelijke beschouwing te maken; ik wil er slechts op wijzen, dat er geen twijfel behoeft te zijn, voor zoover wij het oog hebben op menschen, die spreken, lezen en schrijven. Zij zullen, wanneer zij over iets of iemand denken, steeds gebruik maken van de woorden, waarmee men de verschillende zelfstandigheden, hoedanigheden of werkingen bij het spreken noemt of aanduidt. Of zij al de woorden gebruiken, die ze bij de uitdrukking der gedachte zouden bezigen, is eene andere vraag. Hoe dit zij, het wil mij voorkomen, dat de spraakmakende gemeente de waarheid ‘voor het denken zijn woorden noodig’ stilzwijgend heeft aangenomen: immers men zegt: niet hardop denken en ook: hij zeide in (of bij) zich zelven. Wij bepalen ons in het volgende tot de uitdrukking der gedachte, dus tot spreken en schrijven. Wie spreekt of schrijft, gebruikt woorden. Die woorden kunnen òf vrij los naast elkaar staan, òf in zoodanigen vorm en in zoodanige orde op elkaar volgen, dat zij zinnen vormen. We onderschei- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
den dan ook: spreken in woorden en spreken in zinnenGa naar voetnoot1). Onontwikkelden en kinderen spreken vaak in woorden, en de hoorder is wel zoo beleefd, om uit de enkele min samenhangende klanken - in verband met de omstandigheden, waaronder ze geuit worden - te willen opmaken, wat er bedoeld wordt, desnoods te willen raden naar de bedoeling. Een kind legt eenen rijksdaalder op de toonbank van eenen sigarenwinkel, en zonder andere woorden te uiten dan ‘een kistje sigaren’ bekomt het, wat het hebben moet. Wie weinig van eene vreemde taal kent, zal zich - in een vreemd land zijnde - behelpen met het weinigje, dat hij van de vreemde taal weet: aan spreken in zinnen denkt hij niet, maar gebaren en alweer de omstandigheden zullen eenigermate goedmaken en aanvullen, wat aan taalkennis ontbreekt. Wie aan het station te Amsterdam enkel de woorden Bible-hôtel, Warmoesstraat uitspreekt, wordt voorloopig door een kind terecht geholpen; wie in een Fransch hôtel de woorden deux chambres, trois lits, ici quatre nuits laat hooren, is wel zeker, dat de kellner in hoofdzaak zijne bedoeling vat en hem naar zijne tijdelijke appartementen zal brengen. Dat er bij deze manier van gedachten-uitdrukking plaats is voor grappige, ernstige, reisbedervende en nog andere vergissingen, ligt voor de hand. Wenschelijk is het dan ook zeker niet - met voorbijgang van den zin - zich tevreden te stellen met de uiting van onsamenhangende woorden. En toch, in de conversatie wordt minder gebruik gemaakt van fiksche, afgeronde zinnen, dan men wellicht denkt: 't is zoo gemakkelijk, zich van woorden en stukken van zinnen te bedienen, en - spreker en hoorder kunnen elk oogenblik elkaar te kennen geven, in hoeverre het gesprokene al of niet werd begrepen. Bovendien, wie zou den ellips uit de taal willen verbannen, wanneer deze kort en kernachtig te kennen geeft, wat eene regelmatige opeenvolging van woorden, de zin, niet duidelijker en krachtiger kan uitdrukken. De koopman verkiest zijn telegrammenstijl boven den regelmatig gebouwden zin, zoodra hij zich van de telegraaf bedient, en hij bereikt - zonder zich te bekreunen om de eischen van zinsbouw en de wetten voor buiging, vervoeging en samenstelling - gewoonlijk zijn doel. Maar hoe dit alles zij, in zeer vele gevallen (we denken slechts aan de gewone schrijftaal) is het noodig, dat de mensch zijne ge- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
dachten in zinnen uitdrukt. Wij onderwijzers zijn daarvan zoo zeer overtuigd, dat wij heel dikwijls (de een wellicht te dikwijls, de ander misschien niet vaak genoeg, maar allen dikwijls), dat wij, zeg ik, de kinderen dwingen, om te antwoorden in zinnen, wanneer zij meenen, dat zij met een paar woorden wel volstaan kunnen. Terwijl de hoorder bij losse woorden vaak naar het verband tusschen die woorden moet raden, tracht de zin door de volgorde en door den vorm der woorden den hoorder te helpen, om bij het gesprokene hetzelfde te denken als de spreker; is de zinvorm dikwijls noodig voor den spreker, de schrijver bedient zich bijna geregeld van den zinvorm, om door den lezer te worden begrepen. Alzoo, in zeer vele gevallen gebruikt men den zin, om ‘zooveel mogelijk’ de zekerheid te erlangen, dat hoorder of lezer den gewenschten indruk ontvangen van het gesproken of geschreven woord. ‘Zooveel mogelijk’: absolute zekerheid is dikwijls niet te verkrijgen. Immers, bij alle middelen, die ons ten dienste staan, is het nog hoogst moeilijk, om bij hoorder of lezer juist die gedachten en gevoelens op te wekken, welke wij in het bewustzijn willen roepen. De zin vermag niet alles. Het misverstand is de wereld niet uit, en 't zal nog honderden en duizenden keeren voorkomen, dat de een den ander niet volkomen begrijpt, al meenen spreker en hoorder beide de taal goed te kennen. Hoe onvoldoende kennis van eene vreemde taal tot zeer vermakelijke vergissingen aanleiding kan geven is op onderhoudende wijze geschetst in A Dutchman's difficulties with the English language van Servaas de Bruyn.Ga naar voetnoot1) Dat ook landgenooten elkaar soms niet geheel begrijpen, blijkt maar al te dikwijls en is niet onnatuurlijk. Ik wijs slechts op de beteekenis der woorden, op den meer of minder goed aangebrachten klemtoon, op de woordschikking. Wanneer spreker en hoorder bij eenzelfde woord niet precies hetzelfde denken, is het misverstand reeds begonnen, en zoo kan dezelfde regelmatig opeenvolgende woordenreeks, dezelfde zin alzoo, op verschillende tijden en bij verschillende personen nog een' zeer verscheiden indruk te weeg brengen; het verschil tusschen ‘ik heb noch geld, noch goed’ en ‘ik heb nog geld, nog goed’ wordt alleen door eene goed aangebrachte accentuatie uit- | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
gedrukt, terwijl de plaats van het woordje niet eene gansch andere beteekenis doet hechten aan ‘ik heb niet de eer, u te kennen’ dan aan ‘ik heb de eer, u niet te kennen’; de rusttijd bewerkt het verschil tusschen ‘te Amsterdam, niet te Utrecht woont hij’ en te ‘Amsterdam niet, te Utrecht woont hij’. Zoo zijn er allerhande zaken, waardoor de mogelijkheid blijft, dat het gesprokene of geschrevene anders wordt opgevat, dan door spreker of schrijver was bedoeld. Eene bekende klacht van candidaten, die bij het examen niet gelukkig waren, luidt: ‘ik had de vraag anders opgevat’ of wel, de schuld niet bij zich zelven zoekende: ‘de vraag was dubbelzinnig, de opgave was niet juist geformuleerd’. Gaf de taal nimmer gelegenheid voor tweeërlei opvatting, de eerste candidaat had wellicht zijn doel bereikt, de andere had den examinator niet in staat van beschuldiging gesteld. In verband met het boven behandelde spreekt men van arme en rijke talen: het Grieksch b.v. was eene taal, door haar rijkdom van vormen in staat, om de diepzinnigste denkbeelden en de geestigste wendingen uit te drukken. Hebben we er op gewezen, dat de Taal geen volkomen middel is, om wat er in ons leeft, te openbaren, niemand zal het in de gedachte komen, om dit middel bij uitnemendheid, een gebrekkig middel te noemen. Immers, aan wien in den regel de schuld, aan de taal of aan hen, die ze gebruiken? Op zeker leesboekje vindt men deze woorden: ‘verstaat gij ook, wat gij leest?’; aan ieder onzer, ook aan den meest ontwikkelde mag de vraag gesteld worden: ‘verstaat gij uwe taal?’ En als we die vraag doen, zonder een antwoord er op te verlangen, dan ligt daarin eene aansporing, om de taal, onze taal, al beter en beter te leeren verstaan. Doen wij dit, dan komt zulks de taal zelf weer ten goede. Ieder, die de taal goed gebruikt, draagt iets bij tot hare ontwikkeling. Daarom verblijdt het ons ook, dat in ons land het Latijn al meer en meer heeft moeten wijken voor het Nederlandsch, en dat eindelijk (in de tweede helft dezer eeuw) onze Moedertaal is toegelaten op de professorale katheders der universiteiten. ‘De taal, tot andere doeleinden geroepen, kan niet anders dan groeien bij het vervullen der nieuwe taak. Evenals de leden van ons lichaam geoefend worden door het gebruik, zoo oefent elke nieuwe taak, der taal opgelegd, hare vaardigheid, hare smijdigheid, hare lenigheid; vergroot hare gemakke- | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
lijkheid van beweging, hare elasticiteit, hare veerkracht, en maakt haar geschikter voor het volbrengen van eene weder moeilijker taak, welke daarna van haar zal worden gevergd. Op deze wijze worden de krachten en vermogens eener taal geoefend, en wordt zij zelve rijker, juister, vollediger en nauwkeuriger, want door het gebruik komen de leemten, de schaduwzijden, de gebreken aan den dag; en kunnen zij, die haar gebruiken, eene poging doen, om eene leemte aan te vullen door het vormen van een nieuw woord, of het met oordeel overnemen en vervormen van een woórd uit eene andere taal. En in hoe meer richtingen nu de taal wordt doorkruist en ontgonnen, voor hoe meer verschillende en ongelijksoortige doeleinden zij wordt gebruikt en aangewend, des te meer kans is er, dat ook een grooter aantal gebreken op verschillende gebieden aan den dag komen, en worden aangevuld of verbeterd. Het juiste en veelvuldige schriftelijk gebruik van eene taal is een belangrijke factor in hare ontwikkelingsgeschiedenis.’ (Verdam). Tot ons onderwerp terugkeerende, merken we nogmaals op, dat spreken in zinnen in verreweg de meeste gevallen de voorkeur heeft boven spreken in woorden. De zinvorm is een uitstekend middel, om verschil van opvatting te voorkomen. Het zij hier ter loops opgemerkt, dat we bij het schrijven van dit opstel niet denken aan de gewone definitie van zin, waaronder ook de elliptische zin is begrepen, maar aan deze omschrijving: een zin is een persoonsvorm van 't werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene gedachte (d.i. eene mededeeling, eene vraag of een gebod) wordt uitgedrukt. Een der middelen nu, waarover de mensch, die in zinnen spreekt of schrijft, beschikt, om zich zoo duidelijk mogelijk uit te drukken, is de buiging van de naamwoorden en de woorden, die als bijvoeglijke bepalingen de naamwoorden begeleiden of vergezellen, m.a.w. de buiging der zelfst. naamw., der bijv. naamw., der zelfst. voornaamw., der bijv. voornaamw., der lidwoorden en der telwoorden. Neemt men nu in aanmerking, dat de buigingsvormen dezer woorden naamvallen heeten, dan is hiermede het antwoord gegeven op de vraag, waarvan de naamvallen het gevolg zijn. Dat antwoord zou n.l. kortweg kunnen luiden: de naamvallen zijn een der gevolgen van 's menschen behoefte, om zich in zinnen zoo duidelijk mogelijk uit te drukken; van den wensch om 't verband tusschen begrip en begrip, tusschen voorstelling en voorstelling - laat ik maar zeggen - tusschen woord en woord zoo nauwkeurig mogelijk aan te geven. | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
* * *
En dat verband is velerlei. Het aantal betrekkingen is talrijker dan men zich dikwijls voorstelt; eenzelfde naamwoord kan zeer verschillenden dienst in den zin doen, kan - zooals men dit weleens uitdrukt - eene zeer onderscheiden rol spelen. Hoeveel verschillende betrekkingen zijn er? Op deze vraag moeten wij het antwoord schuldig blijven, alleen constateerende, dat het aantal groot is. Eene herinnering aan de volgende termen is voldoende, om dit beweren te staven: onderwerp, naamw. deel van het gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, bijvoeglijke bepaling, bijwoordelijke bepaling. Verder bedenke men, dat de genitief nu eens doet denken aan vereeniging, toebehooren, bezit of verwantschap, dan weer aan scheiding, afzondering, oorsprong of afkomst en men dientengevolge moet onderscheiden: a. een' genitief van oorsprong: Cremers novellen; b. een' genitief van het voortgebrachte: de schrijver dier novellen; c. een' genitief van bezit: het huis mijns vaders; de eigenaar dezer landerijen; d. een' partitieven genitief: eene bete broods; e. een' actieven genitief (ook wel onderwerpsgenitief genoemd): Eliza's vlucht, de felheid der zonnestralen; f. een' passieven genitief: Maagdenburgs verwoesting; en nog andere genitieven, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden: de dag der dagen, uil der uilen, de ure der vergelding. Evenzoo drukken de bijwoordelijke bepalingen niet ééne betrekking uit, maar wederom vele, en al kunnen die bepalingen nu, - zooals reeds gedaan is in een boekje van Brugsma, - tot vier hoofdrubrieken gebracht worden (als aanduidende tijd, plaats, hoedanigheid of grond); wanneer men zich steeds afvraagt, wat is nu precies de dienst der bepaling, dan komt men tot veel meer dan vier soorten van bijwoordelijke bepalingen. De vraag is weleens gedaan, of al die verschillende termen doen denken aan evenveel verschillende betrekkingen. Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Immers, het is niet de beteekenis van het naamwoord, die het stempelt tot dit of dat zinsdeel, het is zijne betrekking tot de andere woorden. Zonder eenige wijziging in het begrip vader varieert de betrekking van vader tot de overige woorden in de volgende voorbeel- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
den: ik zie mijnen vader, ik gehoorzaam mijnen vader, ik loop naast mijnen vader, ik kwam aan voor mijnen vader, ik doe dit voor mijnen vader, dit is geschied door mijnen vader, hij is mijn vader, enz. De betrekking nu tusschen de woorden wordt aangegeven door betrekkingswoorden, door buiging, door woordorde, ook door de beteekenis van de woorden, waartusschen de betrekking bestaat. We hebben hier alleen te letten op de eerstgenoemde middelen, n.l. de buiging en de betrekkingswoorden in vereeniging met de buiging. Het aantal buigingsvormen of naamvallen is niet gelijk aan dat der betrekkingen, is niet gelijk in verschillende talen, wijzigt zich gewoonlijk in den loop der tijden in ééne en dezelfde taal. We merken hierbij op, dat de logische functie onveranderlijk, dat de vorm veranderlijk isGa naar voetnoot1). Het ligt voor de hand, dat men bij het onderwijs moet uitgaan van het onveranderlijke, om daarna het veranderlijke te bekijken. Dit is noodig voor allen, maar vooral voor hen, die onderwijs moeten geven in vreemde talen. Ik merkte boven op, dat het aantal naamvallen niet in alle talen gelijk is; en zoo is het: de naamvalsvorm speelt in de verschillende talen niet dezelfde rol. In onze taal is die rol zeker van heel wat meer beteekenis dan in het Engelsch, waarin men met uitzondering van who, whose, whom over slechts twee vormen beschikt en dan ook slechts van drie naamvallen spreekt: the Nominative, the Possessive and the Objective. Het Fransch staat in dit opzicht vrij wel gelijk met het Engelsch; bij de zelfst. naamw. biedt het geen verschil van vorm aan en door de voornaamw. il, lui, le of elle, lui, la doet het aan slechts drie naamvallen denken. In beide talen moet de accusatief-betrekking worden aangegeven door de woordorde. Omgekeerd weet de beoefenaar van het Hoogduitsch, dat in deze taal de naamvalsvorm van heel wat meer beteekenis is dan in het Nederlandsch. Dan verdient nog opmerking, dat eenzelfde betrekking op verschillende wijzen kan worden uitgedrukt, zoodat een kenmerk voor eene zekere betrekking in de eene taal nog niet een kenmerk behoeft te wezen in eene andere taalGa naar voetnoot2). Zoo zal in onze taal een meewerkend voorwerp, bij omzetting van den zin in den lijdenden vorm, nooit optreden als onderwerp, in het Engelsch wel. Ik ver- | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
telde hem de geschiedenis luidt in 't Engelsch: I told him (3 nv.) the story (4 nv.) Deze zin nu kan omgezet worden tot The story was told to him, maar ook tot He was told the story. Het is verder een feit, dat een afslijtingsproces in de talen het aantal vormen vermindert. Allereerst wijs ik op het verschijnsel, dat vroegere buigingsvormen tot onveranderlijke woorden zijn geworden, waarom men vele bijwoorden, b.v. altijd, daags, bijtijds - oorspronkelijk een accusatief, een genitief en eene voorzetselbepaling - wel ‘versteende’ naamvallen noemt. In de grammatica spreekt men af en toe van locativus, instrumentalis, vocativus, ablativus; maar wij zien daarvoor in onze taal geene eigen vormen. Evenals in het Latijn de instrumentalis om zoo te zeggen versmolten is in den ablativus, zoo heeft ook in onze taal een dergelijk ‘versmeltingsproces’ het getal vormen verkleind. Het Germaansch had eenen locativus ter aanduiding van de plaats waar, eenen ablativus ter uitdrukking van de plaats van waar, eenen absoluten naamval ter uitdrukking van tijdsbepalende zinnen; verder een afzonderlijken naamval ter uitdrukking van eenen vergelijkenden zin enz., en - onze taal, eene loot van dien stam, kent deze vormen niet. Waar wij ook in het Nederlandsch rondzien, bij Bilderdijk of bij Potgieter, bij Da Costa of bij Vondel, wij vinden niet meer dan vier vormen. Maar vier vormen vinden we dan ook, mits we letten op de geslachten, de getallen en de begeleidende woorden. Denken we alleen aan een lidw. met een vrouwelijk enkv. zelfst. naamw., we vinden maar twee vormen, het meervoud geeft ons een derden vorm te zien; het mannel. enkv. wijst op een verschil, waar in het meervoud gelijkheid is (1e en 4e nv.), enz.; en - de combinatie van de verschillende gevallen leidt ons tot de overtuiging, dat we rekening moeten houden met vier vormen, met vier naamvallen. Het aanwezig zijn van vier vormen blijkt verder uit de volgende buiging: de dag, des dags, ten dage, den dag of uit deze: zij, hunner, hun, hen of wel uit: die, wiens, wien, dien. Kortom, wanneer men de vormen nagaat, die de naamwoorden in den ruimsten zin te aanschouwen geven als onderwerp, als bijvoeglijke bepaling van bezit zonder voorzetsel, als meewerkend- en als lijdend voorwerp, dan komt men tot vier verschillende vormen, tot vier naamvallen. Vandaar dat men - en nu bezig ik de woorden van Terwey - in 't Nederlandsch nog steeds vier naamvallen aanneemt, welke den naam dragen van nominatief, genitief, datief en accusatief. De groote overeenkomst tusschen ver- | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
schillende betrekkingen, die er als van zelf toe leidde, dat men voor min of meer overeenkomende betrekkingen denzelfden vorm bezigde, in verband met het afslijtingsproces bovenvermeld, heeft ons gebracht op dat getal. De vraag, of de vermindering van naamvallen een voor- of een nadeel is, kan thans buiten beschouwing blijven, waar wij enkel het resultaat, waartoe verschillende omstandigheden hebben geleid, wilden constateeren. Alzoo, we hebben vier naamvallen te onderwijzen, niet drie of vijf. Dit moet vaststaan bij ieder, die over dit onderdeel der taal les wil geven. 't Komt mij voor, dat dit even natuurlijk is - ook voor den onderwijzer der lagere school - als dat Terwey in zijne spraakkunst het noodig heeft geoordeeld, eerst te vertellen, waarom men in het Nederlandsch van vier naamvallen spreekt en dan mede te deelen, welke betrekkingen tot den nominatief, welke tot den genitief enz. worden gerekend. 't Mag dan m.i. ook verwondering baren, dat er menschen zijn, die de vier naamvallen onderwijzen en zich nooit hebben afgevraagd: ‘waarom juist vier?’ m.a.w. ‘waarom spreekt men in onze taal van vier naamvallen?’ Een slimmerd antwoordde op die vraag: ‘wel, omdat er vier naamvallen zijn’, maar vergat, spreekt door zijn vervangende, aan te toonen, dat er vier naamvallen zijn. Voordat ik van dit punt afstap, wil ik er nog op wijzen, dat men de vraag heeft gesteld, of het natuurlijk is, dat de vorm moet helpen, om den dienst aan te wijzen. Het komt mij voor, dat dit zóó natuurlijk is, dat die vraag geen ernstige vraag kan zijn. Immers, in het feit, dat de vorm den dienst aanwijst, ligt het antwoord: als 't niet natuurlijk was, zou 't zoo niet zijn. Wil men het natuurlijke aantoonen, niets gemakkelijker dan dit. Ter illustratie voeg ik hierbij, dat in Molières vrek de kok-koetsier een ander pakje aantrekt, als hij voor kok speelt, dan wanneer hij als koetsier optreedt. Iemand heeft de opmerking gemaakt, dat een bakker, tevens diaken en president van eene vereeniging, voor die verschillende betrekkingen toch minstens twee pakjes noodig heeft, maar toch ook met twee of drie pakken kleeren nog verscheidene andere baantjes zou kunnen waarnemen, zonder dat men zich aanmerkingen omtrent het min of meer voegzame van zijn uiterlijk zou kunnen veroorloven. Hiermede is vergelijkenderwijze meteen op het feit gewezen, dat vele betrekkingen (logische functies) kunnen samengaan met weinige vormen (naamvallen). Dat dit punt zich leent voor eene ietwat vermakelijke behandeling, | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
blijkt uit het volgende; 't is eene navolging van 't geen mij over deze zaak onder de oogen kwam. ‘Zooals ieder mensch eene rol speelt in de maatschappij, zoo speelt ieder naamwoord eene meer of min gewichtige rol in den zin: als het onderwerp de wenkbrauwen fronst, staan het gedienstige werkwoord en bijvoegl. naamw. gereed het slaafs te gehoorzamen, terwijl deze dienaren geen nota nemen van de wenschen, door het voorwerp geuit. Heeft het onderwerp lust zich te vermenigvuldigen, het werkwoord en bijv. naamw. maken het terstond door hunne veranderingen aan de wereld bekend. Het bijvoeg. naamw. vooral is een trouw dienaar, om het geslacht der andere naamwoorden ter algemeene kennis te brengen. Is het wonder, dat men zegt, dat het onderwerp in den eersten naamval staat? Is het wonder, dat het lijdend voorwerp de nederige rol van den vierden stand wordt toebedeeld? Alleen bij eene revolutie, als de zin van bedrijvend lijdend wordt, heerscht het nederige voorwerp en matigt zich de koninklijke rol van onderwerp aan.’ - De beschouwing moge meer vermakelijk zijn dan juist, in de algemeene strekking ligt veel waars.
* * *
De vraag is nu: ‘wat zullen wij van de naamvallen onderwijzen en hoe zullen we dat doen?’ De eerste vraag wordt beheerscht door de omstandigheden; maar, hoe de omstandigheden ook zijn, men houde steeds het oog gericht op de practijk. Wij willen, dat de leerlingen zuiver leeren schrijven: hebben we nu weinig tijd, we doen datgene, wat noodig is voor het vermijden van de grofste fouten; hebben we meer tijd, we zullen ook die gevallen aan de orde stellen, waarvan de practische waarde minder groot is. Belangrijker is de tweede vraag: hoe zullen we de naamvallen onderwijzen? In 't voorafgaande ligt reeds het fondament van het antwoord, of juister: het antwoord zelf in beginsel. Immers, daar werd opgemerkt, dat men steeds moet beginnen met het onveranderlijke, om daarna het veranderlijke in oogenschouw te nemen. Doen we dat, dan krijgen we:
De ontleding staat bij velen in geen besten reuk; dat komt misschien, doordat er wel eens te veel termen bij gebruikt worden. Ik | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
acht het een ongelukkig verschijnsel, dat velen wars zijn van 't ontleden: mij komt het voor, dat de formeele waarde van goed ontleden zeer groot is; van practische beteekenis is in ieder geval die ontleding, welke zich ten doel stelt, de leerlingen zuiver te leeren schrijven, en dit is zeker - niemand leert de naamvallen kennen en gebruiken zonder ontleding, m.a.w. het is ten eenenmale onmogelijk, de leerlingen zuiver te leeren schrijven zonder ontleden. Het komt er nu maar op aan, voor die ontleding een goeden leergang te kiezen. We overzien eerst het veld en kiezen voorloopig een gedeelte ter bearbeiding; alzoo, niet alle naamvallen komen te gelijk aan de orde. We beginnen met het belangrijkste en eenvoudigste, en dan kan het niet anders, of onze keuze moet vallen op den eersten en vierden naamval. Over het algemeen acht ik den gang in Onze Taal van Den Hertog en Lohr voortreffelijk. Daar ik mag veronderstellen, dat genoemd werkje bij ieder bekend is, kan ik me bepalen tot het geven van een overzicht en tot de behandeling van enkele onderdeelen. Voor den eersten en vierden naamval hebben we noodig de ontleding van den enkelvoudigen zin, waarin aanvankelijk geen andere deelen voorkomen dan onderwerp, gezegde en lijdend voorwerp. De variatie en opklimming bestaat hierin, dat men langzaam aan zinnen met bepalingen neemt, ook waar het niet om die bepalingen zelf te doen is, maar om Ond., Gez. en Lijd. Voorw., en in het kiezen van voorbeelden, waarin het Onderwerp op eene minder gewone plaats staat. 't Is wenschelijk, bij die ontleding het O. en V. zoo scherp mogelijk tegenover elkaar te plaatsen, opdat goed uitkome, wat O., wat V. is. Zoo heel gemakkelijk is dit niet. Men meene vooral niet, dat men, uit voorbeelden generaliseerende, mag komen tot den regel: het Onderwerp noemt of duidt de zelfstandigheid aan, waarvan iets gezegd wordt. Moet de leerling naar dezen regel het O. zoeken uit de volgende zinnen Den prins werd het paard onder 't lijf doodgeschoten; De kraai werden de oogen uitgestoken; Zijnen broeder komt de eer toe, niet hem, dan zal hij - en met recht - telkens een verkeerd antwoord geven. Door velen wordt het middel aangeprezen, dat hierin bestaat, dat het znw. wordt vervangen door een passend vnw. Ik aarzel geen oogenblik, dat middel in enkele gevallen een goed middel te noemen, maar - afdoend is het niet. Als bij den leerling door | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
allerhande omstandigheden het taalgevoel genoeg ontwikkeld is, om nooit hij of zij te willen gebruiken, waar hem of haar de juiste woorden zijn, dan toont hij hierdoor, dat hij gevoelt, wat het onderwerp van den zin is. Waar echter het taalgevoel niet genoeg ontwikkeld is, daar kan het middel geen dienst doen. Het middel is uitmuntend, om in een oogenblik van twijfel te worden aangewend, om voor een keer het onderwerp vlug te zoeken, maar het onderwerp er door leeren kennen naar zijnen aard, dat acht ik onmogelijk. Het is in 't algemeen onmogelijk, de zinsdeelen te leeren onderscheiden uitsluitend naar hunnen vorm; welnu hij en hem zijn twee vormen van hetzelfde woord. In eene taal als de Duitsche, waar de verschillende buigingsvormen tamelijk scherp, - ook in het spreken - onderscheiden worden, gaat dat veel beter dan in de onze. ‘Wanneer men echter de vormen wil leeren kennen, mag men niet uitgaan van de veronderstelling, dat ze bekend zijn, en men moet eigenlijk al achter de zaak zijn, waarnaar men onderzoek doet, wanneer men grif het znw. door het passende vnw. weet te vervangen. Zoo'n vervangingssysteem, waarbij men feitelijk als bekend aanneemt, wat men wil doen kennen, heeft de Duitschers verleid, om den datief te omschrijven als den naamval, die auf die Frage wem antwoordt, - eene definitie, welke natuurlijk hier op neerkomt, dat een woord in den datief staat, als het in den datief staat.’ (Den Hertog). Maar hoe dan? Wenschelijk is het, dat er meer rekening gehouden worde met den persoonsvorm van het werkwoord. Gewoonlijk hebben de leerlingen weinig moeite met het opsporen van het vervoegde werkwoord. Welnu, dat vervoegde werkwoord met hetgeen er onmiddellijk bij behoort, is het gezegde. Is het gezegde gevonden, dan plaatst men daarvoor het woord wie of wat? Het antwoord op deze vraag noemt de zelfstandigheid, die de persoonsvorm betreft, d.i. het onderwerp. Nemen we als voorbeeld: de kraai werden de oogen uitgestoken. Wat is het vervoegde werkw.? Antw.: werden uitgestoken. Dat is het gezegde. Daarvoor zetten we het woord wie, en we krijgen de vraag: wie werden uitgestoken? Ik geloof, dat bijna alle leerlingen zullen antwoorden: de oogen; alzoo, ze hebben het onderwerp gevonden. Is eenmaal het onderwerp gevonden, dan valt het in den regel niet moeilijk meer, het lijdend voorwerp aan te wijzen. Eene vraag beginnende met wat of wie, en waarin verder het gevonden onderwerp en gezegde gebezigd worden, | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
leidt gewoonlijk tot het doel. Als nu de leerlingen onderw. en voorw. goed kunnen onderscheiden, dan zijn we klaar met het onveranderlijke, met de functie, en we gaan over tot den vorm: we gaan na, welke vormen bij ieder dezer zinsdeelen passen, daarbij achtereenvolgens op het tapijt brengende: de lidwoorden, de aanwijzende vnw., de bezittelijke vnw., de bijvoegl. naamw. en de pers. voornaamw. Nu volgen zinnen met voorzetselbepalingen, daarna die, welke een gezegde hebben, dat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel bestaat. (In Onze Taal is de volgorde andersom). De vormen worden in oogenschouw genomen en men besluit uit de voorbeelden tot dezen regel: na een voorzetsel moet de voorwerpsvorm, in het naamwoordelijk deel van het gezegde moet de onderwerpsvorm gebezigd worden. De pogingen om in dezen het waarom te verklaren, acht ik waardeloos, erger dan overbodig. Evenzeer is 't aan bedenking onderhevig, om in zinnen met het koppelwerkwoord zijn voor leerlingen uit te maken, wat nu eigenlijk het onderwerp, wat het naamwoordelijk deel van het gezegde is. Het is te moeilijk en voor de praktijk bijna zonder belang. Men moge al zeggen, dat het praedicaatssubstantief bijna altijd een kringetje aanwijst, waarbinnen het onderwerp te brengen is, dat het eene ruimere voorstelling aanwijst dan het onderwerp vertegenwoordigt, de leerling begrijpt dat niet. Ook voor meergevorderden schijnt het soms moeilijk genoeg, het gezegde en onderwerp te onderscheiden in zinnen als: de verslagene was mijn neef; dat meisje is mijn jongste zuster. Maar bovendien, het is voor het doel - zuiver schrijven - overbodig, en wanneer men met identiteitsoordeelen of met oordeelen, die daarmee groote overeenkomst hebben, te doen heeft, ook voor de juiste opvatting van een twijfelachtig belang. Met onderwerp, lijdend voorwerp, voorzetselbepaling en naamwoordelijk deel van het gezegde sluiten Den Hertog en Lohr den eersten kring. Dat acht ik uitstekend: andere zaken vragen de aandacht, de concentrische leergang eischt, dat nu die zaken aan de orde worden gesteld, alvorens de naamvallen af te doen. Als nu de onderwijzer maar zorgt, dat door en tijdens de behandeling van de nieuwe leerstof het geleerde over de naamvallen worde bevestigd! In den tweeden kring worden zinnen ontleed, waarin tweedenaamvalsvormen voorkomen als bijvoeglijke bepaling; er is weinig tegen, ook voorbeelden te geven met den adverbialen genitief, maar de genitief, die de waarde heeft van een oorzakelijk voorwerp, dient | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
voorshands buiten behandeling te blijven. Het is van groot gewicht, de beteekenis van den genitief door omschrijving duidelijk te maken, niet met het oog op den vorm, dus niet om het zuiver schrijven, maar met het oog op de nauwkeurige opvatting der geschreven taal. Men meene niet, dat ik het noodig acht, de leerlingen bekend te maken met meer dan een half dozijn soorten van genitieven en de definitie van elk dezer soorten, ik eisch alleen, dat hij elken voorkomenden genitief begrijpt. Na het begrip komt weer de vorm: de leerling heeft nu niet alleen te letten op den vorm van de begeleidende woorden, maar ook op dien der substantieven zelf, welke heel vaak s, soms en, nu eens 's, dan weer enkel, aannemen. Moeilijk is dit niet, omdat hier het gehoor den vorm helpt aanwijzen. Na het voorgaande en met verwijzing naar de Handleiding bij Onze Taal meen ik over de behandeling van het meewerkend voorwerp en van den datief te mogen zwijgen. Als résumé acht ik de ouderwetsche (?) verbuiging op hare plaats. Men geeft den leerlingen een overzicht van het behandelde door hun te herinneren, dat de eerste naamval de naamval is van het Onderw. en van het Naamw. deel v.h. Gez., de tweede naamval die van de Bijvoeglijke en enkele Bijwoordelijke bepalingen, de derde naamval die van het Meewerkend Voorwerp, de vierde die van het Lijdend Voorwerp en de Voorzetselbepaling, maar dan is oefening in die vormen ook zeer gewenscht. 't Is er mee, als met de tafel van vermenigvuldiging; nadat zij begrepen is, moet zij voorgoed het eigendom van den leerling worden. Evenmin als het tafels repeteeren veel tijd kost, evenmin is dit ook het geval met deze repetitie van de naamvalsvormen. Dat men bij deze repetitie eene behoorlijke orde in acht moet nemen, behoeft nauwelijks gezegd. Uit het gegeven overzicht is gebleken, dat we met de naamvallen nog niet klaar zijn. Immers, buiten de behandelde gevallen zijn er nog andere, waarvan men zegt, dat ze tot dezen of genen naamval behooren. Ik herinner aan de bijstellingen, aan de soortbepalingen, aan de bepalingen van gesteldheid, aan de bijwoordelijke bepalingen zonder voorzetsel in den vierden naamval staande, aan de voorwerpen in den tweeden naamval. Hoe deze gevallen behandeld moeten worden, als men ze aan de orde kan stellen, is uit het voorgaande voldoende gebleken. In het voorgaande is geen verschil gemaakt tusschen de voorzetselbepalingen, die bijwoordelijke bepaling zijn en die als voorwerp | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
fungeeren. Hoe belangrijk deze onderscheiding ook moge wezen, ik acht ze in 't algemeen te moeilijk en voor de practijk niet noodzakelijk, voor het zuiver schrijven overbodig. Iets anders is de ontleding van den samengestelden zin. Eene stelselmatige ontleding van den samengestelden zin komt op de L S. niet te pas, maar 't komt mij toch voor, dat de bijvoeglijke bijzin voor eene opzettelijke beschouwing in aanmerking moet komen. Eerst dan is het mogelijk, den dienst der betrekkelijke vnw. te leeren begrijpen, en is dit ook om andere redenen wenschelijk, de buiging dezer woordsoort, dus het zuiver schrijven, eischt zulks. Ook hier geldt weer de regel: eerst de functie, dan de vorm. Nu is 't wel waar, dat ook onderwerpszinnen en voorwerpszinnen dikwijls worden ingeleid door betr. vnw., maar desnoods kan men die zinnen beschouwen als bijvoeglijke zinnen met verzwegen antecedent. Nemen we als voorbeelden: geef eere, wie eere verdient; geef eere, wien eere toekomt; wien de schoen past, trekke hem aan. Vervangt men deze zinnen door: geef eere aan hem, die eere verdient; geef eere aan hem, aan wien eere toekomt; ieder, wien de schoen past, trekke hem aan, dan heeft men vooreerst het voordeel, dat de leerling beter te brengen is tot de herkenning van hoofden bijzin, maar in de tweede plaats begrijpt hij nu ook beter, dat de verbindingswoorden betrekkelijke vnw. zijn. Allereerst dient het nu vast te staan, dat het betr. vnw. met zijn antecedent moet overeenstemmen in geslacht, getal en persoon. Door den leerling uit voorbeelden te laten zien, dat het betr. vnw. en het antecedent precies hetzelfde beteekenen, komt hij zonder veel moeite er toe, bij de buiging steeds rekening te houden met het antecedent. De ontleding van den enkelvoudigen zin heeft hem verder geleerd, dat de naamval afhangt van de functie in den zin. In den eersten zin vindt hij gemakkelijk, dat die of wie het Onderwerp is; bij den tweeden zin is het goed ‘aan wien eere toekomt’ of beter nog ‘wien eere toekomt’ te vergelijken met ‘mijnen vriend komt eere toe.’ Is het meewerkend voorwerp goed behandeld, dan blijkt in den laatsten zin mijn vriend 3de naamval te zijn: immers, terwijl de eere toekomt, ‘krijgt hij ze,’ ‘verdient hij ze;’ welnu, mijn vriend staat in dezelfde betrekking tot het overige van den zin als wien, dus: wien = (vriend) datief. Op dezelfde wijze kunnen de leerlingen er toe gebracht worden om wien uit ‘wien de schoen past’ als 3den naamval te herkennen. Rest nog de buiging van de bepaling aankondigende vnw., van | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
de vragende vnw., van de onbepaalde vnw. en van de telwoorden. De weg om tot het goede gebruik te komen is ook hier geen andere dan die, welken wij tot dusver volgden. Datzelfde kan nogmaals gezegd worden van de zelfstandig gebruikte voornaamw. en bijv. naamw. 't Is steeds: eerst de ontleding (het juist opvatten van de functie), dan de beschouwing van den vorm, en eindelijk de oefening, de toepassing. Over de oefeningen nog een enkel woord. De natuurlijke gang volgt al weer uit het behandelde. 1e. De leerling moet door cijfers den naamval der naamwoorden aanwijzen, die in een geschikt stukje proza of poezie voorkomen. 2e. Een dergelijk stukje wordt opgegeven, zonder dat de vorm is ingevuld, de leerling moet invullen. Hij heeft nu eerst hetzelfde te doen als bij de eerste oefening, n.l. uitmaken, welke naamval aanwezig is, en daarna zich herinneren, welke de gepaste vorm is. 3e. De leerling moet opgegeven woorden in bepaalde naamvallen te pas brengen; nu dient hij weer hetzelfde te doen als bij de eerste en de tweede oefening, maar bovendien nog voor de uitdrukking eener gedachte te zorgen. 4e. Een en ander worde afgewisseld met de gewone verbuiging; dit is minder ontwikkelend, maar toch noodig, om den leerling vast te doen worden in de keuze van den vorm. 5e. Het overbrengen van den bedrijvenden vorm in den lijdenden en omgekeerd. Deze oefening acht ik niet van groote beteekenis voor het leeren kennen van de functie, maar wel voor het kiezen van den passenden vorm. Verder heeft deze oefening waarde voor de tijden der werkwoorden. Gewoonlijk zal men dan ook zien, dat de keuze van den tijdsvorm de meeste inspanning kost. Ik meen verder bij dit punt te mogen aandringen op een voorzichtig en gepast gebruik. Men late overbrengen, wat zich daarvoor leent, en niet maar elk stukje, waarin lijdende voorwerpen of lijdende onderwerpen voorkomen. Ook zij men spaarzaam met deze oefening; anders zal de leerling den bedrijvenden en den lijdenden vorm als volkomen identiek gaan beschouwen, wat voor de nauwkeurige opvatting der geschreven taal een groot nadeel is. Vooral meene men niet, dat het een uitmuntend middel is, om het lijdend voorwerp te herkennen: het is een mechanisch hulpmiddel, dat niet altijd doelmatig is. Immers, het kan niet toegepast worden op hebben en zijne Synoniemen, ook niet op wederkeerende en onpersoonlijke | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
werkw. (ik kleed mij aan, het regent bloesems); evenmin op samengestelde gezegden (ik voel de koorts komen, ik blijf u ongelijk geven), enz. Maar wat het ergste is, als de leerling het verschil tusschen meewerkend en lijdend voorwerp niet kent, gebeurt het licht, dat hij zonder eenig bezwaar een meewerkend voorwerp tot lijdend onderwerp maakt, zooals dat in het Engelsch soms geoorloofd is. - Alzoo, het begrip der functie moet er zijn, en dan, maar ook alleen dan, kan de omzetting eene nuttige oefening zijn in de keuze der naamvalsvormen en der vormen van de werkwoorden. 6e. Dictée en Opstel. Als ik deze zeer verschillende zaken in éénen adem noem, dan is dit, omdat ik ze niet op eene lijn stel met de genoemde oefeningen voor de naamvallen. Bij de dictée's en in de opstellen kan de leerling toonen, dat hij het geleerde heeft begrepen en weet toe te passen. Natuurlijk is oefening niet buiten gesloten, maar oefeningen, speciaal voor de naamvallen, zijn het dictée en het opstel niet. Bij het dictée is de gedachte gegeven en de leerlingen moeten toonen, dat zij de juiste vormen weten te kiezen, niet alleen ten aanzien van de naamvallen, maar ook ten aanzien van spelling en vervoeging. Het opstel is het einddoel van al het Taalonderwijs; maar evenmin als het eene bepaalde stijloefening is, is het eene oefening in de naamvallen. Eerst na vele stijloefeningen en na vele taaloefeningen kan het geheel ‘vrije opstel’ aan de orde zijn: 't is, naast eene oefening in het geregeld denken de oefening, waarin al het geleerde hare toepassing vindt: c'est le couronnement de l'édifice. Maar zal het opstel eene waardige kroon op het werk zijn, dan moet er vooraf veel werk gemaakt zijn van allerhande stijl- en taaloefeningen, ook van de naamvallen. - Bij het maken van een opstel heeft de leerling telkens en telkens noodig, wat hij van de naamvallen heeft geleerd: bijna elke regel levert het bewijs, dat het onderwijs in de naamvallen van recht practischen aard is. Ik aarzel dan ook geen oogenblik, om als mijne overtuiging uit te spreken, dat de zaken, op welker grondige behandeling ons geheele taalonderwijs (stijloefeningen of oefeningen in het stellen wisselen natuurlijk steeds de eigenlijke taaloefeningen af) berust, deze drie zijn: de spelling, de vormen van het werkwoord en de naamvallen.
Arnhem. D. Boswijk. |
|