Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
§ 4. Het persoonlijke en veranderlijke der taal.Is de taal de hoorbare uiting van de voorstellingen en gedachten des geestes, dan is zij ook even individueel als het geestesleven zelf. Wèl schijnt de mensch met zijnen geest niet buiten bepaalde grenzen te kunnen gaan, en zijn de categorieën, waarin de geest zich beweegt en ontwikkelt, voor zoover men kan nagaan overal en altijd dezelfde geweest, maar in hetzelfde kader past de meest verschillende stof. Zoo ook is de menschelijke stem noch in kracht, noch in toonhoogte onbeperkt en kan men ook de grenzen bepalen, welke de krachtigste stem niet kan overschrijden, en het hoogte- en laagtepunt der toonschaal aangeven, dat de mensch met zijne stem niet meer kan halen, terwijl ook de spraakweg bij iederen mensch ongeveer hetzelfde karakter heeft en ook altijd schijnt gehad te hebben; maar toch is ook weder de zoogenaamde articulatiebasis bij de menschen zeer verschillend en is bij de een dit, bij den ander dat spraakorgaan wat meer of wat minder ontwikkeld. Daardoor klinken dan ook dikwijls dezelfde woorden in den mond van verschillende personen zeer verschillend, en is er wel degelijk een zekere aanleg en in elk geval eene fijnheid van opmerking noodig, om den toon van anderen, de klankkleur eener vreemde taal nauwkeurig te kunnen nabootsen. Er zijn menschen, die er zelfs na lange oefening volstrekt niet in slagen, bepaalde klanken of klankverbindingen uit te brengen Bij het psychologisch verschil vergeleken, is echter dat phonetisch verschil nog maar onbeduidend, omdat het veld, waarop de geest zich met het vormen van zijne voorstellingen en gedachten beweegt, zoo oneindig veel ruimer is, dan het gebied, waarop de spraakorganen werken. Als bouwstoffen voor het vormen van voorstellingen heeft | |
[pagina 98]
| |
men naast de innerlijke gewaarwordingen ook de indrukken der buitenwereld, door de zintuigen overgebracht, en verder de reeds gevormde en in het geheugen bewaarde voorstellingen, op de meest verschillende wijzen aan andere geassociëerd. Geene twee menschen beschikken over volkomen hetzelfde aantal voorstellingen, en de voorstellingen van den een zijn ook nog geenszins volkomen gelijk aan die van den ander. Roept ook een eigennaam ons evengoed als ieder ander, die den door dien naam aangeduiden persoon kent, denzelfden persoon voor den geest, het is toch buiten twijfel, dat wij ons het beeld van dien persoon anders zullen voorstellen, dan een ander doet; dat voor ons zijne kenmerkende eigenschappen zullen verschillen van hetgeen anderen zijne karakteristieke hoedanigheden zullen achten, daar wij de voorstelling van dien persoon bij de eerste waarneming anders hebben gevormd (geappercipeerd), dan anderen. Beantwoordt aan eenen soortnaam bij ons ook over het algemeen dezelfde groep van voorwerpen als bij anderen, het kan nauwelijks anders, of de altijd wat nevelachtige grenzen, waarbinnen wij die soort besluiten, zullen bij anderen iets enger of iets ruimer zijn, en wat voor ons het hoofdkenmerk van die soort is, schijnt anderen dikwijls eene meer ondergeschikte eigenschap. De vroeger gevormde voorstellingen toch, door de spraakklanken in de herinnering teruggeroepen, bevinden zich in het geheugen in associatie met andere voorstellingen, die er een wijzigenden invloed op oefenden, en het is slechts een grillig spel van het toeval, waardoor eene voorstelling bij den een geassociëerd werd met deze, bij den ander met gene voorstellingen. Dat hing af van de verschillende omstandigheden, waaronder die voorstellingen gevormd of geappercipeerd werden, ja gedeeltelijk zelfs van omstandigheden, waaronder zij in de herinnering terugkeerden. Beschikt de een reeds over een veel grooteren woordenschat dan de ander, de woorden, die twee personen met elkaar gemeen hebben, vertegenwoordigen dus voor beide nog niet eens dezelfde voorstellingen, en terwijl zij elkander meenen te verstaan, begrijpen zij elkaar daarom toch niet zelden verkeerd. Er is dus, ondanks de groote verwantschap van het geestesleven der verschillende menschen, toch nog in dat geestesleven eene ruime plaats voor veelzijdigheid; de invloed van het eigenaardig persoonlijke doet er zich krachtig gelden. Zelfs het denken, ofschoon strikt logisch alleen volgens bepaalde wetten mogelijk, verschilt bij de verschillende personen, | |
[pagina 99]
| |
naarmate zij de logische wetten gestrenger of minder gestreng toepassen of in hun denken sprongen maken, waarbij dan de verbeelding de gapingen in de gedachtenreeks aanvult. Voegt men daarbij, dat de verbeelding er ook toe leidt, de woorden niet alleen in letterlijke, maar ook in overdrachtelijke beteekenis te gebruiken, waarbij verschil van opvatting nog veel gemakkelijker kan voorkomen, dat de gewoonte en de sleur er den mensch toe brengen, aan bepaalde zinswendingen de voorkeur te geven boven andere, die zijn medemensch verkiest, en dat de gemoedsbewegingen, die zich op den duur of door erfelijkheid tot instinktmatige gevoelstoestanden vastzetten, grooten invloed oefenen op woordenkeus, stembuiging en zinaccent, dan heeft men al genoeg reden, om te zeggen: strikt genomen heeft ieder mensch zijne eigene taal. Die taal nu groeit op met iederen mensch, ontwikkelt zich tegelijk met zijnen geest. Zooals denken hetzelfde is als het vormen van gedachten, is spreken hetzelfde als het vormen van een stukje taal. Wie ‘in menegherhande gedachten’ is, zooals men in de middeleeuwen zou zeggen, verrijkt of verduurzaamt zijne taal. De taal van den individu verkeert voortdurend in wording, is nooit een afgewerkt voortbrengsel van zijne geesteswerkzaamheid. Maar evenals de eenmaal gevormde voorstellingen met weerhaken in het geheugen gehecht blijven, laten ook de spraakklanken, waarin zij werden geuit, een phonographischen afdruk in de hersenen van spreker en hoorder achter, en wel in associatie met de voorstellingen, waarvan die klanken het voertuig waren. De vroegere voorstellingen en spraakklanken worden alzoo de voorraadsschuur, waaruit de mensch later de stof voor nieuwe voorstellingen en spraakklanken te voorschijn haalt. Zoo is er bij iederen mensch continuïteit in zijn geestesleven en in zijn spreken. De kring der voorstellingen en woorden breidt zich wel uit, maar regelmatig, zooals de golvende kringen in het water, wanneer een steen den waterspiegel in beweging gebracht heeft. En de nieuwe voorstellingen en taalvormen controleeren de oude: zij wijzigen deze, naarmate zij wijziging behoeven. Zoo wordt dan en ontwikkelt zich in iederen mensch de taal, maar geleidelijk en in eene bepaalde, onafgebroken richting. | |
§ 5. Spreken en Verstaan.De vraag, of de mensch ook zou spreken, als hij alleen stond op de wereld zonder natuurgenooten, is moeielijk te beantwoorden. Kinker | |
[pagina 100]
| |
noemde het spreken iets instinctiefs en ook Von Humboldt en Steinthal meenen, dat het spreken voor de menschelijke natuur is, wat het zingen is voor de vogels, het ruischen voor het loof der boomen. Zij bedoelen dan echter, dat het in de menschelijke natuur ligt door reflexbewegingen stemgeluiden te uiten, maar dat is nog geen spreken. Zulke door de reflexbewegingen der spraakorganen voortgebrachte stemgeluiden kunnen tot de - misschien noodzakelijke - elementen der spraak behooren, het zijn zelf nog geene spraakklanken, en nu meenen Von Humboldt en Steinthal juist, dat eene noodzakelijke voorwaarde, waarop die reflexklanken spraakklanken kunnen worden, is, dat zij in eene samenleving worden geuit. Dit is zeker, dat, evenals de menschelijke geest zich ontwikkelt door met een verwanten geest in aanraking te komen, en evenals door wrijving van gedachten nieuwe gedachten ontstaan, zoo ook de ontwikkeling van spraak en taal sterk bevorderd wordt in den kring van sprekenden. Feitelijk ook leefde de mensch altijd, evenals nu nog, omringd door zijne medemenschen, met wie hij zich door den band der spraak op het nauwst verbonden gevoelt. Wij kunnen ons dan ook moeielijk spreker en hoorder anders denken, dan als een natuurlijk stel, spreken en verstaan anders, dan als de beide helften van een geheel. De taal, die niemand verstaat, noemen wij ‘brabbeltaal’, de taal die anderen kunnen verstaan, is eerst de ware taal. Wie verstaan wordt, als hij spreekt, heeft daarmee de proef op de som, dat zijne voorstellingen en gedachten vallen binnen den kring van het algemeen geestesleven der menschheid, en dus een houvast voor zijn geloof in hare juistheid, zoodat Von Humboldt terecht heeft gezegd: ‘de mensch begrijpt zich zelf dan alleen, als hij de begrijpelijkheid zijner woorden proefondervindelijk bij anderen heeft waargenomen, want de objectiviteit wordt verhoogd, als het woord, dat iemand heeft gevormd, hem uit den mond van een ander tegenklinkt.’ Daarom behoeft het hem echter nog juist niet uit den mond van een ander tegen te klinken: de mensch is ook hoorder van zijne eigene woorden; en doordat hij ze hoort, zooals alle andere geluiden, die hem van buiten af in de ooren klinken, worden de door hem gesproken woorden als het ware objecten buiten hem. Spreken is dus ook het objectiveeren van voorstellingen. Tegenover zijne taal staat de mensch als schepper en waarnemer tevens, actief en passief tegelijk. Het kind herhaalt gaarne tallooze malen achtereen dezelfde woorden | |
[pagina 101]
| |
alleen uit plezier om ze te hooren, en de redenaar, die zich zelf gaarne hoort spreken, zooals wij zeggen, behoeft alleen daarom nog niet ijdel genoemd te worden. De hoorder evenwel, hij zij dan de spreker zelf of een ander, is niet uitsluitend passief, want ook het begrijpen, d.i. het vastgrijpen der uitgesproken gedachte, is eene geesteswerkzaamheid, een toetsen van eigen gedachtenvoorraad aan de gehoorde gedachte. Dat gevoelde o.a. ook Charles Dollfus, toen hij zeide: ‘wie eene geestigheid begrijpt, denkt haar voor de tweede maal uit.’ Daar nu, zooals wij zagen, ieder zijn eigen kring van voorstellingen en gedachten en dus zijne eigene taal heeft, kost het begrijpen inspanning, maar de sympathie, die er tusschen natuurgenooten bestaat, en die ook onwillekeurig meegevoel, eensgezindheid en eenswillendheid wekt, maakt tevens, dat de hoorder begrijpen wil, de spreker begrepen wil worden. Beiden werken daartoe mede door alle middelen, die hun, ook buiten de spraak om, ten dienste staan. Zij richten zich naar elkanders behoeften, geven elkaar iets toe, en terwijl dus van den eenen kant het persoonlijk karakter van den mensch zou leiden tot de vorming van een evengroot aantal talen, als er menschen zijn, stelt van den anderen kant de vaste wil van den in de maatschappij levenden mensch, om zich verstaanbaar voor anderen uit te drukken, aan die oneindige taalverscheidenheid paal en perk. Als gezellig wezen breidelt de mensch de taalvormende willekeur zijner natuur dermate zelfs, dat hij zich eene taal of althans de bouwstoffen eener taal laat opdringen door anderen. Gelukkig zijn die anderen aanvankelijk zij, aan wie de mensch ook verder alles moet dank weten, wat hij bezit: zijne ouders, en neemt hij de taal aan op eenen leeftijd, waarop de kring zijner voorstellingen nog uiterst beperkt en zijn besef van lichamelijke en geestelijke zwakheid nog bijzonder levendig is. Ook het kind heeft wel zijne eigene taal, te bekoorlijker naarmate zij in hare frischheid meer van eigen geesteswerkzaamheid getuigt, vol vinding in hare onvolledigheid, vol uitdrukking in hare onbeholpenheid; maar die taal verrijkt zich meer en meer uit den woordenschat, die het kind dagelijks hoort; die taal schikt zich onwillekeurig of onder terechtwijzing naar de taal der ouders, in uitspraak, in klemtoon, in woordenkeus, in zinsbouw. De geest van het kind leeft zich in in den gedachtenkring zijner ouders door het aannemen van hunne taal. Het kan bovendien nog des te gemakkelijker die taal aannemen, omdat er niet alleen continuïteit in den geest van den enkelen mensch heerscht, maar evenzeer in den | |
[pagina 102]
| |
geest van een menschengeslacht, omdat bloedverwantschap geestverwantschap mag doen veronderstellen en de overeenstemming tusschen ouders en kinderen wel niet alleen in de spraakorganen van het lichaam, maar ook in het taalorgaan van den geest zal bestaan. Aan de hand van zijnen onderwijzer treedt het kind daarop de groote maatschappij binnen, en al bestaat die maatschappij ook voorloopig voor hem nog maar hoofdzakelijk uit den kring van zijne kleine speelmakkertjes, in denken en spreken ondergaat hij daar toch een zoo gewichtigen invloed, dat zijne ouders nu op hunne beurt zich soms moeten gaan inspannen om hem te begrijpen. Nieuwe woorden en zegswijzen voert hij zijnen familiekring binnen, en hoe ruimer de kring, waarin hij zich beweegt, gaandeweg wordt, des te grooter wordt zijn taalschat, des te veelzijdiger worden zijne voorstellingen en voorstellingsvormen. Alleen het eigenaardig karakter zijner persoonlijkheid is dan in staat orde en samenhang te brengen in die veelheid, terwijl de omvang zijner geestvermogens, de energie van zijne denkkracht er de grenzen van bepaalt. | |
§ 6. Eenheid en Verscheidenheid van taal.Daar spreken en verstaan elkanders supplement zijn, is de taal niet alleen iets persoonlijks, maar tegelijk ook iets maatschappelijks, niet alleen iets subjectiefs, maar ook iets objectiefs, niet alleen iets wat voortdurend wordt en verandert, maar ook iets wat de een den ander als iets gewordens overlevert en wat men gemeenschappelijk handhaaft. De samenleving van individuen, die met elkaar in snelheid van ontwikkeling geen gelijken tred kunnen houden, geeft aan de taal, bij al hare neiging tot ontwikkeling, iets conservatiefs, eene zekere mate van standvastigheid. Zou het persoonlijke in de taal tot het vormen van eene oneindige verscheidenheid van talen aanleiding geven, het gemeenschappelijk gebruik van de taal voert tot betrekkelijke eenheid. Die eenheid strekt zich natuurlijk niet verder uit dan de samenleving zelf. De taaleenheid van een gezin kon zich in eene patriarchale samenleving uitbreiden tot de taaleenheid van eenen stam en later tot die van een volk; en ware het niet geweest, dat in den voortijd van het menschelijk geslacht de vijandschap van stammen en volken hunne neiging om betrekkingen van vreedzamen aard aan te knoopen had overtroffen, dan zou de wereldtaal wel altijd nog kleurschakeeringen genoeg vertoonen in verhouding tot den geographischen | |
[pagina 103]
| |
afstand, waarop de aardbewoners zich van elkaar bevinden, maar de taalkringen zouden dan geleidelijk in elkaar overvloeien, zooals de talen der met elkaar samenlevende personen tot eene zekere eenheid samensmolten. Men zou, voor zoover men de eenheid van het menschelijk geslacht mag aannemen, eene taaleenheid mogen veronderstellen. De geschiedenis evenwel leert, dat het anders gegaan isGa naar voetnoot1). Stammen en volken hebben zich tegenover elkaar gesteld. Zij hebben zich tegen elkaar verschanst achter hunne bergen en rivieren, door Chineesche muren en in versterkte legerplaatsen. Stamverwante volken hebben zich gescheiden in vijandelijke groepen en zijn als nomaden de wijde wereld ingegaan, ‘angstvallig zelf, angstaanjagend aan 't volk, daar zij zouden nederslaan’, zooals Hooft den rei van Bataafsche ballingen laat zingen. Voortaan ging de taal van iederen stam zijn eigen weg. Onafhankelijk van zijne vroegere stamgenooten ontwikkelde iedere stam zijne eigene taal, totdat nieuwe splitsing de aanleiding werd tot vermeerdering der taalverscheidenheid. Vandaar, zelfs bij eenheid van oorsprong, zulk een groot aantal van in woordenschat en zinsbouw, in uitspraak en voordracht van elkaar afwijkende talen. En toch kon de eenheid van oorsprong zich niet geheel verloochenen. Evenals er continuïteit heerscht in het denken van den enkelen mensch, heerscht zij ook in het denken der menschheid. Twee stammen, die zich van elkaar scheiden, nemen op hunnen weg de taal mede, die te voren hun gemeenschappelijk eigendom was, en die vroegere taal blijft onverbiddelijk de grondslag van hunne latere taal, zoolang zij althans hunne taal niet prijs geven voor die van andere volken. Tusschen talen van gemeenschappelijken oorsprong blijft verwantschap bestaan en, bij den tegenwoordigen stand der taalwetenschap, ook nog in vele gevallen naspeurbaar. Een volk echter kan onder den druk der overheersching door een ander volk ook zijne taal verruilen voor die van zijnen overheerscher, zooals ook een individu zijne moedertaal geheel of gedeeltelijk kan vergeten, wanneer hij buiten zijn vaderland, afgezonderd van zijne landgenooten, de taal van zijne omgeving moet aannemen. Natuurlijk | |
[pagina 104]
| |
gebeurt dat niet op eens en zelden volkomen, en vooral bij de volken is er een lang tijdsverloop noodig om hunne natuurlijke taal te verleeren en eene vreemde over te nemen; maar dat het niet zelden gebeurd is, bewijst ook weder de geschiedenis, die ons weet te vertellen, dat de Galliërs eene Romaansche, de Britten eene Germaansche, en de Bulgaren eene Slavische taal aannamen, ofschoon de laatste niet eens tot het zoogenaamde Kaukasische of Arische ras behoorden. De geschiedenis waarschuwt ons dus tevens, dat wij uit de stamverwantschap van volken alleen niet terstond tot de stamverwantschap van hunne talen mogen besluiten. Vóór eene taal geheel verleerd is, is de andere niet volkomen aangeleerd. Strikt genomen toch kan een mensch slechts in ééne taal zijne voorstellingen en gedachten uiten, omdat deze in zijnen geest met bepaalde spraakklanken inniger geassociëerd zijn, dan met andere, en de daarmee meest geassociëerde, dus die van zijne eigene taal, er ook alleen volkomen aan beantwoorden. Dat neemt echter niet weg, dat woorden, uitdrukkingen en zinswendingen van eene vreemde taal langzamerhand die van de eigen taal kunnen verdringen, evenals dat voor nieuwe voorstellingen dikwijls gemakshalve woorden uit eene vreemde taal worden overgenomen, niettegenstaande het mogelijk en ook beter zou geweest zijn, aan den woordenschat van de eigene taal de bouwstoffen voor nieuwe woorden te ontleenen. Op deze wijze ontstaat er taalvermenging, en bij de meeste talen is zulk een bijmengsel van vreemde bestanddeelen in meerdere of mindere mate op te merken; bij enkele talen, bv. het Engelsch, het Roemeensch en het Nieuw-Perzisch, is het bijmengsel zóó groot, dat men zonder de geschiedenis dier talen te kennen nauwelijks meer kan uitmaken, wat de oorspronkelijke taal is geweest. Twee verwante talen van naburige volken kunnen dientengevolge weder tot ééne taal samensmelten. | |
§ 7. Taal en Tongval.Heeft er tusschen twee verwante talen nieuwe toenadering plaats gegrepen, of was het onderscheid tusschen twee verwante talen nog niet bijzonder groot geworden, zoodat zelfs voor een oppervlakkig waarnemer de punten van overeenstemming bij die talen veel aanzienlijker en gewichtiger zijn, dan de punten van verschil, dan worden die verschilpunten dialectische eigeaardigheden genoemd. De personen, die ze spreken, hebben dan geene verschillende taal, maar onderscheiden zich slechts door verschillenden tongval (dialect). Zoo | |
[pagina 105]
| |
zal men bv. zeggen, dat een Limburger en een Brabander wel dezelfde taal spreken, maar een verschillenden tongval; evenzoo een Groninger en een Overijselaar, enz. Bij deze opvatting zijn natuurlijk de tongvallen hetgeen werkelijk gesproken wordt, en is de taal, waartoe de tongvallen heeten te behooren, een abstract begrip. De naam taal in dien zin is uitsluitend soortnaam, waarmee men de overeenstemmende tongvallen van eene zelfde soort omvat. Zoo is bv. het woord Grieksch de naam van eene taalsoort of van eene groep tongvallen, Dorisch, Aeolisch, Ionisch, Attisch, enz. Wie op de gymnasiën Grieksch heeft geleerd, kent gewoonlijk eenen of meer tongvallen van die taal en dus wel Grieksch, maar meestal niet het Grieksch, want dat wordt alleen gekend door hen, die alle Grieksche dialecten in hun onderling verband en in hun eigenaardig karakter tegenover andere talen weet te beschouwen. Wij hebben echter reeds gezien, dat eigenlijk ieder persoon zijne eigene wijze van spreken, zijn eigenen woordenschat heeft: het Attisch Grieksch van Plato is iets anders dan het Attisch Grieksch van Aristophanes; en dus mag ook iedere tongval met hetzelfde recht weer eene abstractie genoemd worden, en moet men er zich wèl voor wachten, dat men aan taal tegenover tongval niet te veel het begrip hecht van iets denkbeeldigs tegenover iets werkelijks, iets levends. Een tongval toch is niet qualitatief verschillend van eene taal: hij is in 't klein wat eene taal in het groot is; maar terwijl van taal op zich zelf sprake kan zijn, zonder eenige bijgedachte aan tongval, en men bv. van de talen der Negers en der Roodhuiden spreekt, omdat men aan hunne verschillende tongvallen niet denkt, is de voorstelling, die het woord ‘tongval’ oproept, onafscheidelijk verbonden aan de voorstelling, door het woord taal vertegenwoordigd, of m.a.w. het woord tongval heeft slechts beteekenis in betrekking tot het woord ‘taal.’ Dat woord ‘taal’ neemt trouwens ook zelf weer eene eigenaardige beteekenis aan, wanneer het tegenover tongval wordt gebruikt. Beteekent nu taal tegenover tongval de taaleenheid, die verschillende streekspraken verbindt, dan kan dus bv. de vraag, of de Friezen eene taal of eenen tongval spreken, alleen beantwoord worden door uit te maken, of de overeenstemming van het Friesch met de andere Nederlandsche tongvallen duidelijk genoeg in het oog springt, om te doen veronderstellen, dat het begrip ‘algemeen Nederlandsch’ ook het Friesch omvat. Dat nu kan slechts bij bena- | |
[pagina 106]
| |
dering en niet zonder eenige willekeur worden uitgemaakt, want het begrip ‘genoeg overeenstemming’ is een zwevend begrip. De een noemt ‘genoeg’ wat de ander ‘te weinig’ noemt. Bovendien zou men, om langs dezen weg uit te maken, of het Friesch eene taal of een tongval is, vooreerst de verschillende Nederlandsche tongvallen moeten kennen en bovendien ook nog andere niet-Nederlandsche dialecten, waarmee het Friesch misschien nauwer verwant zou kunnen zijn (bv. het Angel-Saksisch), en waarmee het dus als tongval eene taaleenheid zou kunnen vormen. Wanneer men tracht uit te maken, of eene streekspraak al dan niet een tongval is, gaat men gewoonlijk op eene andere wijze te werk. Men klimt niet van de verschillende tongvallen op tot ééne taal, maar men gaat uit van eene bepaalde, gesproken taal, niet van eene abstracte taaleenheid, en toetst aan die bepaalde taal de streekspraken. Komen die er, ondanks de afwijkingen, genoeg mee overeen, dan noemt men ze tongvallen van die taal. Wat is dat nu voor eene taal, die men het meest geneigd zal zijn te kiezen om daaraan de verwante streekspraken te toetsen? In wat voor eene reëele taal zal men allicht met meer of minder recht de modeltaal, de belichaming der reëele taaleenheid gaan zien? Op grond van het spraakgebruik moet het antwoord zijn: in de taal, die een zeker overwicht over de andere streekspraken heeft, hetzij door de betrekkelijk grootere uitgebreidheid van het gebied, waar zij gesproken wordt, hetzij door den betrekkelijk hoogeren graad der gemiddelde beschaving van hen, die haar spreken. Het eerste maakt haar belangrijker, het tweede rijker en ontwikkelder dan de andere streekspraken en dus geschikter om een wijzigenden invloed op die streekspraken te oefenen of zelfs in haar geheel overgenomen te worden door de bewoners van andere streken, hetzij naast, hetzij in plaats van hunne eigene streekspraak. Toch zou haar overwicht daardoor alleen nog niet voldoende verklaard worden. Er moet nog iets anders bijkomen: een uiterlijk gezag, dat haar het overwicht geeft. Dat gezag nu dankt zij vooreerst aan de centrale regeering, wanneer deze, die als centrale regeering slechts ééne taal kon bezigen, haar boven de andere streekspraken heeft gekozen. Zoo werd de kanselarijtaal der zestiende eeuw in Duitschland langzamerhand de Duitsche taal tegenover de andere Duitsche streekspraken, die dialecten bleven. Grooter gezag echter dan er van de regeering kan uitgaan, ont- | |
[pagina 107]
| |
leent de taal aan het schrift, waardoor zij ook buiten haar spraakgebied wordt verspreid en dus ook te midden van eene anders sprekende bevolking terrein kan winnen, en waardoor zij bovendien eene vastheid, duidelijkheid en regelmaat erlangt, die haar een groot voordeel verschaft boven de wankelbaarheid, onbepaaldheid en logische onregelmatigheid der niet geschreven streekspraken. Dat begrepen in onze eeuw ook de Friezen, toen zij om hunne streekspraak als taal te doen erkennen door wie er slechts een dialect in zagen, met vereende krachten begonnen haar in schrift te brengen en eene Friesche letterkunde te scheppen. Dat zien ook de Vlamingen in, die tegenover de smalende opmerking van vele Walen en Franskiljons, dat hunne streekspraak een dialect is, wijzen op hunne vroegere litteratuur en ijverig in de weer zijn, door eene nieuwe Vlaamsche letterkunde hunne streekspraak tot taal te verheffen. De pogingen der Friezen echter zijn tegenwoordig wel als mislukt te beschouwen, die der Vlamingen evenwel zullen allerwaarschijnlijkst slagen. Waarom? Het is niet genoeg, dat eene streekspraak geschreven wordt: ook het Overbetuwsch is door Cremer geschreven en nochtans geene taal te noemen. Die schrijftaal moet de gebruikelijke schrijftaal van alle beschaafden worden in de streek, waar zij als spreektaal heerscht, en de historische en politieke band, waardoor Friesland aan de Nederlandsche gewesten verbonden is, maakt dat onmogelijk. De Vlamingen handelden anders en konden ook anders handelen dan de Friezen: hunne streekspraak toch is nauwer dan het Friesch verwant aan de Nederlandsche schrijftaal, en zij stelden er zich dus mee tevreden, die schrijftaal over te nemen, zooals indertijd ook de Groningers en Gelderschen hebben gedaan, en ook vroeger de Friezen zelf deden. Onder den invloed van die schrijftaal nu wijzigen zij langzamerhand hunne spreektaal en vormen alzoo naast de streekspraak der minder beschaafde bevolking nog eene tweede taal, die wij gewoon zijn de beschaafde spreektaal te noemen. Die laatste nu is het, welke wij bedoelen, wanneer wij het woord ‘taal’ gebruiken in tegenstelling tot tongval. Die beschaafde spreektaal is geene abstractie, althans niet meer dan de tongvallen zelf dat zijn, want zij leeft in den mond der beschaafden. Voor de nageslachten van hen, die haar eerst overnamen en gemakkelijk konden overnemen, omdat zij de verwantschap er van met hunne eigene streekspraak gevoelden, wordt zij van zelf de moedertaal; en terwijl zij in den aanvang in het nieuwe terrein, waarover zij zich uitbreidt, | |
[pagina 108]
| |
onwillekeurig nog dialectisch gekleurd blijft, nadert zij langzamerhand meer en meer tot het type der algemeene beschaafde spreektaal. Die beschaafde spreektaal nu voldoet aan al de vereischten, welke wij reeds opmerkten, dat eene taal moet bezitten, om tegenover de tongvallen den naam van taal te dragen. Haar gebied toch strekt zich ver buiten dat der tongvallen uit. Zij is het voertuig der rijkere voorstellingswereld van de beschaafden en dus zelf rijker en fijner ontwikkeld dan de tongvallen. Zij is de aangewezen regeeringstaal, althans wanneer de regeering naar behooren in handen is van de beschaafden, en zij ontleent een vèr strekkend gezag aan de schrijftaal, onder wier invloed zij gevormd is, en waarop zij zelf omgekeerd ook weer wijzigenden invloed oefent. Met de dialecten is zij meestal min of meer stamverwant, het nauwst met die waaruit de schrijftaal is voortgekomen; en van die dialecten kan zij natuurlijk denzelfden wijzigenden invloed ondervinden, als ook vreemde talen op haar kunnen oefenen: van den eenen kant meer, omdat de beschaafden gewoonlijk hun dialect, althans iets van hun dialect, beter kennen, dan eene vreemde taal; van den anderen kant minder, omdat de vreemde taal meestal beschaafder is dan de dialecten en in den vorm van schrijftaal, dus stelselmatig, is aangeleerd. Op de vraag, of nu ook gemakshalve uitsluitend de schrijftaal tegenover de tongvallen met den naam ‘taal’ zou mogen bestempeld worden, is dit te antwoorden. Vooreerst is de schrijftaal geene levende taal, maar slechts het schaduwbeeld er van, en zijn dus schrijftaal en tongval iets ongelijksoortigs, zoodat men niet dan in zeer betrekkelijken zin de spreektaal de gesproken schrijftaal mag noemen. Vervolgens zou de tegenstelling van schrijftaal en tongval er toe leiden, de taal der Nederlanders van de 11de eeuw, toen het Latijn nog de eenige schrijftaal hier te lande was, als eenen tongval te beschouwen, evenals het Bas-Breton, dat gesproken wordt door menschen, voor wie het Fransch de eenige schrijftaal is, en dat zou met het gewone spraakgebruik strijden. Ook zou het zeker weinig instemming vinden, wanneer wij de taal, die een beschaafd Chinees spreekt, tongval heetten, en de schrijftaal, die hij niet spreekt, maar bij het voorlezen gebrekkig in de spreektaal vertaalt, alleen de Chineesche taal noemden. Voor den Nederlander der 11de eeuw, voor den bewoner van Bretagne en voor den Chinees, die wel schrijven, maar geene onder den invloed der schrijftaal ontwikkelde beschaafde spreektaal bezitten, bestaat dus het onderscheid tusschen taal en | |
[pagina 109]
| |
tongval niet; en in dat geval gebruiken wij het algemeener woord ‘taal’. Vatten wij nu het boven ontwikkelde nog eens in een paar formules samen, dan kunnen wij zeggen: tongval of dialect staat tegenover taal 1o in zoover een tongval een onderdeel is van eene abstracte taaleenheid, die wij taal noemen, maar ook 2o in zoover hij eene streekspraak is, waarnaast in dezelfde streek eene onder den invloed der schrijftaal gevormde spreektaal der beschaafden bestaat. Zijn de tongvallen met die beschaafde spreektaal nauw verwant, dan kan men ze dialecten van die taal noemen, maar begaat daarbij dan de logische fout, dat men zonder verder onderzoek, alleen op grond van het gevoelde overwicht der beschaafde spreektaal, deze voor de belichaming houdt van de abstracte taal, waaronder men de eenheid der tongvallen verstaat. Men ziet daarbij dan over het hoofd, dat de woorden ‘taal en ‘tongval’ ieder twee beteekenissen hebben naar gelang van het verband, waarin zij tot elkaar gedacht worden; en wie op het gebied der taalwetenschap dat over het hoofd ziet, loopt gevaar de grootste misslagen te begaan en zich eene geheel onjuiste voorstelling van de werkelijke verhouding van talen en tongvallen te maken.
(Wordt vervolgd.) Jan te Winkel. |
|