Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Iets over onze uitspraak.Een weinig litteratuur over het onderwerp.Op bladzijde 228 van den vorigen jaargang klaagden wij over het gemis van eene eenigszins volledige handleiding voor de uitspraak onzer taal. Wel werd die klacht een weinig getemperd door eene ondergeplaatste noot, waarin op Eldars verdienstelijk werkje werd gewezen, maar het recht van klagen bleef bestaan en bestaat nog. Want dat boekje onderscheidt zich wel door grooten rijkdom van oefeningsmateriaal, maar laat tal van vragen onbeantwoord. Nu eenmaal onze opmerkzaamheid op dit onderwerp gevestigd was, zochten wij al de werkjes bijeen, die daarop betrekking hebben en vonden al lezende zooveel, dat, zoo al niet belangrijk, dan toch belangwekkend verdient te heeten, dat wij met goed vertrouwen een overzicht van die litteratuur aan de lezers van dit tijdschrift durven aanbieden.
Het oudste, dat wij vonden, was: Korte Uitspraakleer der Nederduitsche taal voor beoefenaars der mondelijke voordracht en voornamelijk voor onderwijzers en kweekelingen bij het onderricht aan hunne meergevorderde leerlingen, door J.F. Bosdijk 1844. De schrijver is innig overtuigd van het belang van het onderwerp, dat hij behandelt. ‘Even onbehagelijk’, schrijft hij in zijne Inleiding, ‘als het is, wanneer een beschaafd mensch in een onrein gewaad onder onze oogen verschijnt, even onbehagelijk is het, wanneer bij eene slechte uitspraak, de woorden ons als tegemoet strompelen.’ Daarom stelde hij zich ‘datgene’ tot taak, ‘wat den beschaafden jongeling moet in staat stellen, om de rondborstigheid, den ernst, de bezadigdheid en zoovele andere goede eigenschappen der Nederlandsche natie, ook in zijne taal beschaafd en naar behooren uit te drukken.’ Blijkbaar om niets te vergeten, want een andere grond is moeilijk te vinden, bespreekt hij de letters in alphabetische volg- | |
[pagina 57]
| |
orde, van a tot z. Enkele proefjes willen wij geven van de inspanning, die hij zich getroost, om het eigenaardig karakter van elken klank in woorden uit te drukken. De a is ‘deftig en zwaar’, de e heeft een smeltend geluid en helt meer naar het vrouwelijke en teedere dan naar het mannelijke en verhevene over. De k staat ‘in vijandelijke betrekking’ tot de t, als blijkt uit: 'k trek, 't kan niet. Wanneer op de m eene tweede m of p volgt, drukt zij iets verdoovends en bonzends uit en stemt als het ware tot droefheid; belemmerend en dampklompen worden als voorbeelden gegeven. Wanneer op ng de st volgt, wordt het gehoor ‘als het ware gepijnigd.’ (‘Die trappelende hengst brengt mij in fellen angst.’) Dergelijke woorden, waarschuwt de schrijver, moet men dan ook zooveel mogelijk vermijden. ‘In turf hoort men een allerhardsten en wreedsten klank. De ij heeft altijd iets verwijfds voor het oor en in de woorden, die met oe gespeld worden, ligt eene sombere droefgeestigheid.’ De ‘mooiste’ letter uit het alphabet is voor onzen schrijver de r. Hoor, hoe hij haar beschrijft! ‘De r draagt den naam van hondsletter, omdat zij de snelst trillende en ratelende, de krachtigste aller medeklinkers, de meest gespierde aanvoerster aller vokalen is. Zij ratelt en bruist bij de hartstochten; de doffe o voert zij krakend in en die o geeft haar bijna overal de beweegbaarheid van de vokaal. Hoor, hoe zij ons in de volgende regels de beteekenis als hot ware toebrult: De wraakzucht werpt hem in den gloed
En grimmig grijnst het ruw gebroed.
Op deze en andere wijzen deelt zij aan de taal eene veerkracht mee, die haar veel meer recht zou geven op den naam van leeuwletter.’Ga naar voetnoot1) Niets nieuws onder de zon! Of is dat dwepen met ‘klank’ en ‘geluid’ niet eveneens een kenmerk onzer jongste dichterschool? ‘O, ik ben verliefd op het woord’ schreef Van Deysel en Frederik van Eeden merkte met welgevallen het woord piano op in de verzen van Herman Gorter en betuigde, nooit van te voren te hebben geweten, dat het zoo'n welluidend woord was. ‘In het aangename van enkele klanken, in derzelver samenstelling en ver- | |
[pagina 58]
| |
scheidenheid bestaat het voortreffelijke van een zin.’ Kon dit citaat uit 1844 - met geringe verandering van woordenkeus - niet in de Nieuwe Gids staan van het afgeloopen jaar? Wat de twistpunten in onze uitspraak betreft, de schrijver betwijfelt, of de d achter aan een woord als t klinkt. Hij zegt ten minste, dat op woorden, die op ed eindigen, als tred, eene ‘volkomene, zachte, bolle sluiting plaats heeft.’ Voor het onderscheid in uitspraak tusschen de ‘hard lange’ en ‘zacht lange’klinkers e en o levert hij een gloeiend betoog. ‘In dat behoud vertoonde zich vooral de edele zucht onzer voorvaders, om onze krachtige taal in hare verhevene waarde te handhaven’. Met smart moet hij belijden, dat die klankschakeeringen meer en meer verloren gaan. ‘Maar wij moeten der drenkelinge eene hand toereiken en eene poging aanwenden, haar te redden. Ons beschaafd oor mag niet langer gekwetst worden met de eensluidende uitspraak van heelen en helen, kooper en koper, leider en lijder. Men zegge niet: dat onderscheid is te geleerd of verjaard, men vrage niet, waarom de spelling geregeld moet worden naar een verschil in klank, dat bijna is verloren gegaan, men voere niet aan, dat de uitspraak van eene levende taal van tijd tot tijd veranderingen ondergaat, want dit zijn alle drogredenen; het is een misbruik en misbruiken moeten tegengegaan worden’. Laat ons ten slotte meedeelen, dat de schrijver in Schoonhoven woonde, maar geboortig was van Kapelle bij Goes; dat stadje noemt hij herhaaldelijk als de plaats, waar het zuiverste Nederlandsch gesproken wordt.
In 1848 verscheen Beknopte Uitspraakleer der Nederlandsche taal. Handleiding tot zelfonderricht voor jonge lieden en ten gebruike der scholen door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. In tegenstelling met het werkje van Bosdijk is dit zeer eenvoudig. Het behandelt niet de letters in alphabetische volgorde, maar bespreekt eerst de klinkers en tweeklanken en daarna de medeklinkers; verder de wijzigingen, die de uitspraak der letters in het woord ondergaan en eindelijk iets over den klemtoon en het lezen van verschillende soorten van zinnen. Op meer dan eene plaats vindt de schrijver aanleiding om te wijzen op het onderscheid tusschen de taal van het dagelijksch leven en die van het voorlezen en voor- | |
[pagina 59]
| |
dragen. Ook acht hij het zaak, het krompraten van kinderen tegen te gaan, maar vergeet niet, tegen overdrijving te waarschuwen. ‘Opa en omoe klinkt in den mond van een kind veel eigenaardiger dan het groote-menschachtige grootvader en grootmoeder.’ Het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange e en o wordt volgehouden. ‘Wanneer men achter de scherp-lange ee eene i uitspreekt, en dit al korter en korter doet, zoodat de i geheel onmerkbaar wordt, zal men gemakkelijk de juiste uitspraak dezer dubbele letter vatten: tee-ider, teeider, teeder. De Zeeuwsche uitspraak overdrijft het, wanneer zij de scherpe-lange ee uitspreekt alsof er stond: eje, bv. geheele als een zeer kort gehejele; doch indien men die tot eene bijna onmerkbare smelting kon inkorten, zou er de zachtheid der taal zeker bij winnen.’ Het onderscheid tusschen ei en ij heeft de schrijver opgegeven, tenminste in de gewone uitspraak. Ook voor hem is de r de moeilijkste letter. ‘Een niet onbekend - nog al vloeiend - versje’ geeft hij tot oefening in de r-spraak. Datzelfde versje staat ook in Eldars boekje, zoodat een paar regels hier volstaan kunnen, om den lezer een denkbeeld te geven van wat men ‘nog al vloeiend’ noemt: Ruisch, reine regen, ruisch, roer ritselende spranken;
Besproei, verkwik, versterk haar dor geworden korst,
Rijs, Oostersch morgenvuur, verwarm der treurgen borst;
Dringt, troeteldropjes, dringt door glinsterende ranken!
En zoo gaat het, al vloeiend, nog tien regels lang! Verschillende bruikbare opmerkingen worden verder in het boekje aangetroffen. Op het scherp-worden der zachte medeklinkers wordt gewezen en als gepaste voorbeelden hebzuchtig, grondwerken, daggeld genoemd; behagelijk en dragelijk worden opgegeven als met scherpe ch te worden uitgesproken, mogelijk daarentegen met zachte g. Tegen slordigheden als plaas voor plaats, harstocht, gosdienst, Duisland, goesmoes wordt terecht gewaarschuwd, al houdt de schrijver dikwels voor eene beschaafde uitspraak. Sommige opmerkingen klinken een weinig vreemd: wie toch kan de herinnering noodig hebben gehad, dat bedrog niet mag worden gescheiden als wed-ren (bed-rog) en dat men zich door het woord has-pel niet van de wijs mag laten brengen door voor na-spel te willen schrijven nas-pel?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 60]
| |
Maar nog altijd mag herinnerd worden aan de les, die de schrijver op de laatste bladzijde geeft: ‘Goede smaak, die de middelmaat houdt, bescheidenheid, die zich wacht van alles, wat opzien baart of naar het bijzondere riekt, regele de uitspraak; streeft naar een bevallig evenwicht tusschen juistheid en natuurlijke ongedwongenheid.
Uitspraak der letters in de Nederlandsche taal ten dienste van aankomende onderwijzers en leerlingen op lagere en middelbare scholen door D. Bomhoff Hzoon, is de titel van een werkje, dat in 1854 verscheen. Hoewel de schrijver het geschrift van ‘den kundigen Oirschotschen Predikant’ kent, en er groote verdiensten aan toeschrijft, acht hij, dat het nog wel zooveel te wenschen overlaat, dat eene hernieuwde behandeling gewenscht is. Te meer, daar, ‘indien het bij ons zoo voortgaat’, - met de verwaarloozing onzer spreektaal namelijk - ‘het te vreezen staat, dat onze zachte en liefelijke moedertaal ten laatste in een oorverscheurend ravengekras en kikvorschengekwaak zal overgaan.’ Hooglijk wordt dan ook geroemd het voorbeeld, dat J. ter Pelkwijk gaf, die een sollicitant - den bekwaamsten van allen - naar den post van tweeden onderwijzer op de departementsschool te Zwolle afwees, omdat hij, als geboren Fries, de gewoonte had, de v en z scherp uit te spreken. ‘Zullen wij’, sprak de verdienstelijke man, ‘onze Zwolsche taal, die reeds erbarmelijk genoeg is, ook nog met de Friesche fee en set bederven?’ In het boekje worden dan ook verschillende meer of minder gebruikelijke fouten tegen de uitspraak aangewezen. Onderscheid tusschen ij en ei tusschen de zacht-lange en scherp-lange klinkers kan de schrijver echter niet ontdekken. Wel handelt hij over de doffe en heldere o, zooals die in kom en kop, waarbij het echter opmerkelijk is, dat hij tot met doffe o wil uitgesproken hebben. Tusschen de e in kers en die in zes wil hij onderscheid gemaakt hebben, evenals tusschen de ie's in knie en drie. Opmerkelijk is het echter, dat iemand met zoo'n fijn gehoor vrede hebben kan met verschillende slordigheden, die alleen òf aan gemaaktheid, òf aan traagheid van tong kunnen worden geweten. Zoo wil hij, dat de u voor de r zal worden uitgesproken als de Duitsche ö in können of de Fransche eu in peur. Als voorbeelden geeft hij burger, kurk, turf, durven, die men maar eenmaal volgens de aangegeven wijze behoeft uit te spreken, | |
[pagina 61]
| |
om de kwanswijze deftigheid onmiddellijk te hooren. Zoo keurt hij verder goed, dat volkomen klinkers in onbeklemde lettergrepen toonloos worden. Hij heeft er dan ook niets tegen, dat kanon eerst kenon en dan spoedig k'non wordt en dat paleis klinkt als p'leis. Ook met onvolkomen klinkers is dat het geval; voor Roland zegt men Rolend en voor commissie kortweg k'missie. Hij acht zelfs, dat onze taal in zoetvloeiendheid zou winnen, als dergelijke verkortingen, ook in ‘de openlijke voordracht’ meer algemeen werden. Een geheel lijstje van wenschelijke verkortingen stelt hij voor, die hij met een beroep op het Engelsch (I've, dont, enz.) ter navolging aanbeveelt. Do' w' 't? (doen wij het), he' 'k tijd (heb ik tijd) bi' w'er haast? (zijn - bennen - wij er haast?) kunnen tot voorbeeld strekken. Waarlijk, als dat spreken - onder de beschaafden - ingang mocht vinden, en de schrijftaal zich naar dat spreken richtte, dan zouden wij toch binnen kort de kunst verstaan, om met kikvorschen te converseeren.
Behalve de genoemde schrijvers hebben nog twee hoogleeraren zich met de uitspraak onzer taal bezig gehouden. Prof. F.C. DondersGa naar voetnoot1) schreef een paar opstellen over onze spraakklanken, maar behandelde het onderwerp meer in physiologischen zin, d.w.z. hij onderzocht het verband, dat tusschen de werking onzer stemorganen en den voortgebrachten klank bestaat. Maar de tweede, Prof. J.P.N. Land schreef in 1870 eene brochure Over uitspraak en spelling voornamelijk in de Nederlandsche taal, welke in den laatsten tijd aan hervormers zoowel als aan behouders onzer spelling menig citaat heeft opgeleverd, en die ook omtrent het onderwerp, dat ons hier bezighoudt, zooveel opmerkenswaardigs bevat, dat zij niet met stilzwijgen mag voorbijgegaan worden. De Hoogleeraar deelt mede, dat hij het onderzoek naar onze spraakklanken heeft ingesteld ten behoeve zijner semitische taalstudie. ‘Wie de klanken eener vreemde taal wil leeren kennen’, zegt hij, ‘moet beginnen met zich een juist begrip te vormen van die, waar- | |
[pagina 62]
| |
aan zijn eigen oor en mond gewend zijn, om dan de nieuwe stof zoo scherp mogelijk in hare eigenaardigheid waar te nemen.’ Ook hem heeft het getroffen, hoe slecht onze spreektaal verzorgd wordt en hoe dringende behoefte er is aan eene juiste kennis van hetgeen door eene ‘beschaafde’ uitspraak geëischt wordt. Maar wat is ‘eene beschaafde uitspraak’? Prof. Land geeft op die vraag antwoord. ‘Het kenmerk der beschaving is zelfbestuur.’ Een onbeschaafd mensch, zoo ongeveer zegt hij, is kennelijk aan zijne nalatige, bij beurten hangerige en houterige houdingen en bewegingen; zoo kenmerkt eene onbeschaafde, platte uitspraak zich door verwaarloosde tucht van het spraakorgaan; de geluiden, die voortgebracht worden, zijn onzeker; ‘klinkers verbreeden zich tot avontuurlijke tweeklanken en wat twee of meer klanken wezen moest, vloeit samen tot een vormloos geheel.’ De beschaafde mensch daarentegen is de techniek van het spreken meester, treft dadelijk met zekerheid de verlangde houding; zijne taal is tegelijk aangenaam om te hooren en gemakkelijk te verstaan. Dat ook met dat richtsnoer het meten niet gemakkelijk valt, blijkt uit meer dan eene plaats in de brochure, waar de schrijver met Prof. Donders in meening blijkt te verschillen, of ook, naar onze meening, als beschaafd voordraagt, wat het niet is. Zoo wil hij, in tegenstelling met Donders ‘wegnemen’ met zachte g en ‘had men’ met zachte d uitgesproken hebben en meent hij de beschaafde uitspraak van ‘poëzie’ te kunnen weergeven door powezi. Maar volkomen in zijn recht is hij zeker, waar hij er voor waarschuwt, onze sj toch niet als de Fransche ch te gaan uitspreken. ‘In een woord als sjouwen, sjorren, hooren we eene j achter eene s, zoo goed als in het Fransche sien en nation. Vooral in verkleinwoorden als mesje, meisje enz. hoort men - niet het minst bij beschaafden - dien verkeerden klankGa naar voetnoot1). Behalve over de uitspraak, handelt Prof. Land ook over de spelling. Dat gedeelte moeten wij hier laten rusten. Trouwens, het grootste gedeelte ervan is reeds in de verschillende artikelen van den laatsten tijd over ‘onze lastige spelling’ aangehaald. Eéne aanhaling alleen veroorlove men ons, al behoort zij niet rechtstreeks tot ons onderwerp. Prof. Land heeft nagegaan, wat er alzoo in | |
[pagina 63]
| |
onze spelling zou moeten veranderd worden, om haar zuiver ‘phonetisch’ te kunnen heeten, en geeft dan ten slotte deze proeve, hoe in dat nieuwe schrift onze oude bijbel zou moeten beginnen: ‘Xe2n doen boege2noe scip God doen he3moel xe1n doe xaardoe. Doe xaardoe ny was wust xe1n le3doeg, xe1n doe1ystoerne2s was xo2p doen xafgro2nd....’
‘De taal is gansch het volk’. Daar is overdrijving in die uitspraak, maar voor zoover zij waarheid bevat, geldt zij de gesproken, niet de geschreven taal. Wat de beweging, om onze spelling te vereenvoudigen, uitwerken zal, moet de tijd leeren; maar men zal haar dankbaar behooren te zijn, indien zij, langs haren weg, het besef helpt verlevendigen, dat spreken meer waard is dan schrijven.
Amsterdam, Januari 1892. C.F.A. Zernike. |
|