Noord en Zuid. Jaargang 15
(1892)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche taal.Inleiding.Eene uitvoerige geschiedenis der Nederlandsche taal bestaat nog niet, want het eenige werk van dien aard, de Beknopte Geschiedenis der Ned. tale door Dr. A. Ypey (geb. 1760 † 1837) verscheen (te Utrecht) in 1812, dus nog vóór met Jacob Grimm de Germaansche taalstudie eene geheel nieuwe richting opging. Het tweede deel van dit werk, dat in 1832 verscheen ter aanvulling en verbetering, bewijst aan den eenen kant wel, dat de schrijver niet geheel onbekend was gebleven met de nieuwere uitkomsten der taalwetenschap, maar aan den anderen kant toch ook, dat hij toen te oud was geworden om zich geheel en krachtig bij de nieuwe beweging aan te sluiten. Doch zelfs al had hij het toen kunnen doen, dan nog zou een werk van 1832 nu in elk geval verouderd mogen heeten. Ontkennen wil ik echter niet, dat men voor de taalgeschiedenis in de 17de eeuw het werk van Ypey ook nu nog niet geheel zonder vrucht zal kunnen raadplegen, wanneer men het ware en het valsche daarin weet te schiftenGa naar voetnoot1). Kort geleden heeft Dr. J. Verdam ons verheugd door een smakelijk geschreven werkje De Geschiedenis der Ned. taal, in hoofd- | |
[pagina 2]
| |
trekken geschetst (Leeuwarden 1890), maar dat werkje is, evenals het model, waarnaar het bewerkt werd, Die deutsche Sprache van Dr. Otto Behaghel (Leipzig und Prag 1887) vooral voor beschaafde leeken bestemd, en maakt zelf geene aanspraak op den naam van eene wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche taal. Eene eerste proeve daarvan leverde ik in den aanvang van 1890 voor den, onder redactie van Prof. H. Paul te Straatsburg verschijnenden Grundriss der germanischen Philologie, en van verschillende zijden werd ik aangespoord, van die proeve ook eene Nederlandsche vertaling te doen verschijnen. Ik had daartegen nog te minder bezwaar, omdat de omvang van den Grundriss mij had gedwongen, op sommige punten beknopter te zijn, dan ik zou hebben wenschen te wezen. Bij deze Nederlandsche vertaling kon ik mijn oorspronkelijk geschrift hier en daar uitbreiden en bij de behandeling der stof ook in aanmerking nemen, dat niet meer Duitschers, maar hoofdzakelijk Nederlanders de lezers zullen zijn. Toch wensch ik, dat men ook in deze Nederlandsche bewerking niet meer dan eene proeve zal zien, waarbij ik naar volledigheid heb kunnen noch mogen streven. Voorloopig is mijn doel nog slechts de hoofdlijnen van de geschiedenis der Nederlandsche taal aan te geven. Bij dieper indringende studie en omvangrijker behandeling van het onderwerp zou ieder van de hoofdstukken, waarin mijne geschiedenis verdeeld is, kunnen uitdijen tot een lijvig boekdeel, daar het onderwerp uitgebreid, de stof rijk is en gelukkig ook de bouwstoffen in ruime mate voorhanden zijn. Terwijl echter in den Grundriss de geschiedenis der Nederlandsche taal slechts een onderdeel der door verschillende medewerkers behandelde Germaansche philologie uitmaakte, zal ik nu die geschiedenis als op zich zelf staand geheel moeten behandelen, en dat noodzaakt mij, nog enkele hoofdstukken, die in den Grundriss niet voorkomen, aan deze bewerking te doen voorafgaan. Tot recht verstand van de geschiedenis eener bepaalde taal is het noodig te weten, wat het wezen van de taal in het algemeen is, en hoe de taal als hoorbare uiting van den menschelijken geest phonetisch en psychologisch ontstaan kon en zich ontwikkelen moest. De beginselen, volgens welke de taal in het algemeen en eene bepaalde taal in het bijzonder moet bestudeerd worden, dienen vervolgens in breede trekken te worden aangewezen, opdat men zich een denkbeeld zal kunnen vormen van de beteekenis der uitkomsten, door de taalstudie verkregen. | |
[pagina 3]
| |
Eindelijk dient ook de plaats te worden aangewezen, die de Nederlandsche taal in de rij harer verwanten inneemt, en dus eene korte beschouwing van het karakter der Indogermaansche talen vooraf te gaan. In een viertal hoofdstukken neem ik mij voor, die onderwerpen te behandelen, om na die inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal zelve te komen. | |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 4]
| |
indrukken of waarnemingen van de dingen der buitenwereld den vorm van voorstellingen hebben aangenomen, kan het uiten daarvan spreken genoemd worden. Onze omschrijving stempelt het spreken dus niet alleen tot eene werkzaamheid van de ziel, maar bovendien tot eene functie van de eenigszins ontwikkelde, tot zelfbewustheid gekomen ziel, die in staat is de bewust of onbewust gevormde voorstellingen als zoodanig te erkennen en te uiten. Zulk eene ontwikkelde ziel noemen wij geest: spreken is dus eene functie van den geest. De zuigeling spreekt nog niet, als hij schreit; en zelfs als het kind op het gezicht zijner moeder den bekenden ma-klank doet hooren, weten wij nog niet, of het daarmee alleen eene gewaarwording van vreugde te kennen geeft, of wel de voorstelling zijner moeder in een woord uit, dus spreekt. Ja, het kind spreekt nog evenmin als de papegaai, wanneer het er in geoefend is een bepaald woord te doen hooren op het zien van een bepaald voorwerp. Vandaar dat de vraag, of sommige dieren eene taal bezitten, dan of Bilderdijk gelijk had, toen hij de taal het kenmerkend onderscheid tusschen mensch en dier noemde, tevens eene vraag is naar den ontwikkelingstoestand van de ziel der dieren. Aan de oplossing dezer vraag zal ik mij hier niet wagen: ik wensch er alleen opmerkzaam op te maken, dat een woord als gebarentaal evengoed figuurlijk is, als het woord bloemenspraak of als de uitdrukking ‘de taal der oogen’. Wij geven er alleen mee te kennen, dat wij, menschen, in woorden kunnen omzetten wat een gebaar beteekent, welke gedachten de aanschouwing der bloemen bij ons opwekt, en wat wij uit den blik der oogen opmaken. Zoo kunnen wij ook de stemgeluiden der dieren in woorden vertolken, zonder dat daarom die stemgeluiden zelf nog eigenlijke spraakklanken behoeven te zijn. Spreken is eene geestesuiting en de taal een geestesvoortbrengsel. De geest echter is geen op zich zelf staand wezen. Het is een begrip, waarvan wij den inhoud niet op zich zelf kunnen waarnemen en zelfs niet eens, tenzij uiterst gebrekkig, als op zich zelf waarneembaar ons kunnen voorstellen. Het is een attribuut van het begrip mensch, dat wij logisch weder in de beide begrippen geest en lichaam scheiden. Ook lichaam is een begrip van iets wat op zich zelf niet waarneembaar is, zooals hieruit blijkt, dat wij, als wij beproeven het ons waarneembaar te denken, ons toch nooit een lijk zullen voorstellen. Tusschen het lichaam van een schoon meisje en haar lijk maken wij onmiddellijk zonder ons te bedenken een onderscheid. | |
[pagina 5]
| |
Zeggen wij dus, dat spreken eene uiting van den geest is, dan bedoelen wij: van den met geest bedeelden mensch; maar wij moeten er daarom noodzakelijk bijvoegen: spreken is ook eene werkzaamheid van het lichaam, daar lichaam en geest slechts met en door elkaar den mensch vormen. Spreken is evenmin mogelijk zonder lichaam als zonder geest: het is zoowel eene inspanning der spraakorganen van het lichaam, als eene geesteswerkzaamheid. Wie de spraak beschouwt, behoort haar dus van beide zijden te beschouwen, maar mag daarbij niet vergeten, dat de spraakorganen als deelen des lichaams van den geest even onafscheidelijk zijn, als de geest van het lichaam. Daar nu de geest algemeen hooger gesteld wordt, dan het lichaam, moet ook het geestelijk karakter van de taal veel belangrijker geacht worden dan het phonetische, voor zoover dat alleen met de spraakorganen in verband staat. Moge nu voor de studie der spraakklanken een phonetische grondslag onmisbaar zijn, voor de taalstudie in 't algemeen is een psychologische grondslag een eerste vereischte. De geschiedenis der taalontwikkeling is van die der geestesontwikkeling niet los te maken. Niemand heeft met meer nadruk die waarheid verkondigd dan Wilhelm von Humboldt, die er zelfs door verleid werd tot deze uitspraak: de taal is als het ware de uiterlijke openbaring van den geest der volken: hunne taal is hun geest en hun geest is hunne taal: men kan zich beide niet identisch genoeg denken.’ Tegen de overdrijving in deze woorden heeft later Steinthal gewaarschuwd. Hoe nauw de taal ook met den geest verbonden moge zijn, en hoe onmisbaar de taal ook voor de ontwikkeling van den geest moge geweest zijn, de ervaring leert ons toch, dat geestelijke werkzaamheid, zelfs de werkzaamheid van het logisch denken, zonder het gebruik van de taal mogelijk is. Ook zonder te spreken kan de mensch zijne voorstellingen en gedachten uiten door gebaren en handelingen (in samenhangende reeksen zelfs, zooals bij de pantomime), die voor zijne natuurgenooten, ja dikwijls ook zelfs voor andere levende wezens volkomen verstaanbaar, d.i. doeltreffend zijn. De doofstomme bedient zich van teekens met de vingers om te kennen te geven, wat er in zijnen geest omgaat. De wiskunstenaar uit zijne gedachten in algebraïsche formules, die evengoed, ja veel beter, gelezen dan uitgesproken kunnen worden; en de beschaafde Chinees en Japanner hebben naast hunne spreektaal nog eene daaraan vol- | |
[pagina 6]
| |
strekt niet beantwoordende taal in schrijfteekens of symbolen, waarmee zij de meest wijsgeerige gedachten weten mee te deelen. Daarmee wil ik nu juist niet beweren, dat de geest daartoe de vaardigheid zou bezitten, als hij niet eeuwen lang zich onder den invloed der taal had ontwikkeld; maar zeker is het, dat de geest zich nu ook zonder behulp van de taal kan uiten, dat alzoo de taal slechts één van de vormen - zij het ook verreweg de beste en meest practische - is, waarin hij zich uit, en dat dus geest en taal niet één maar twee zijn. Uit de gegeven voorbeelden bleek ons, dat de ontwikkelde mensch de taal niet onvoorwaardelijk noodig heeft om te denken, dat men evengoed kan denken zonder te spreken, ofschoon beide geesteswerkzaamheden gewoonlijk gepaard gaan. Zou men dan misschien mogen zeggen: spreken is hardop denken, denken in spraakklanken? Vroeger zouden velen die vraag bevestigend hebben beantwoord, en ook nu nog zou men oppervlakkig allicht geneigd zijn, het vormen van spraakklanken met denken te vereenzelvigen. Inderdaad echter dekken beide begrippen elkaar volstrekt niet. Beide geesteswerkzaamheden, hoe vaak ook gepaard, zijn in oorsprong en karakter verschillend, en evengoed als men kan denken zonder te spreken, worden spraakklanken onafhankelijk van het denken gevormd. Onder spreken toch verstaan wij in de eerste plaats het uiten van voorstellingen, en onder denken het vormen van begrippen. Eene voorstelling en een begrip nu is niet hetzelfde, zelfs niet in het dagelijksch spraakgebruik. Wij hebben eene voorstelling van iets, wanneer wij dat voorwerp onmiddellijk kunnen herkennen als gelijk aan een soortgelijk voorwerp, onverschillig of dat voorwerp er sprekend op gelijkt of er in belangrijke opzichten van verschilt. Wij hebben dus eene voorstelling van een huis, wanneer wij een groot en een klein, een steenen en een houten huis alle als huis herkennen. Wij hebben daarentegen een begrip van iets, wanneer wij in staat zijn, achtereenvolgens eenige kenmerken aan te geven, waarom wij dat voorwerp in de groep der verwante voorwerpen plaatsen, of m.a.w. wanneer wij in staat zijn, ons min of meer rekenschap te geven van onze voorstelling. Wij hebben dus een begrip van een huis, wanneer wij weten te zeggen, dat iets tot woonplaats van menschen moet kunnen dienen, een dak, eene deur, gewoonlijk ook één of meer vensters moet bezitten, indien het aan onze voorstelling van een huis zal beant- | |
[pagina 7]
| |
woorden. Voorstellingen kunnen dus helder of flauw, begrippen juist of gebrekkig zijn. Wèl kan men zich zonder voorstellingen geene begrippen vormen, maar daarom is het nog niet noodig, dat de voorstellingen, waarvan men zich begrippen vormt, ook in woorden geuit worden. Het vormen van begrippen nu heet denken, en de formule, waaronder wij de werkzaamheid der begripsvorming brengen, heet gedachte. Het vormen van voorstellingen op zich zelf is nog geen denken. Het zou ons veel te ver voeren, indien wij wilden beproeven, hier uiteen te zetten, hoe de voorstellingen zich in onzen geest vormen langs den weg der apperceptie, zooals Leibnitz het eerst het vastknoopen noemde van innerlijke gewaarwordingen en indrukken uit de buitenwereld aan herinneringen van vroegere gewaarwordingen en indrukken in verband tot de gewaarwording der eigene zelfstandigheid of individualiteit, of in verband tot reeds vroeger gevormde voorstellingen, voorstellingsmassa's of voorstellingsgroepen. Verreweg de meeste, zoo niet alle voorstellingen, die de beschaafde mensch van onzen tijd bezit, zijn uiterst samengesteld en hebben eene lange ontwikkelingsgeschiedenis achter den rug. Zij zijn het product der rustelooze geesteswerkzaamheid van het appercipeeren en weliswaar meerendeels onder den invloed van begrippen of gedachten gevormd, of ontstaan door toedoen van de herinnering aan reeds vroeger met behulp van begrippen en gedachten gevormde voorstellingen, maar toch gedeeltelijk en oorspronkelijk ook gewekt door waarnemingen van innerlijke gewaarwordingen en zinnelijke indrukken, die zich geheel onafhankelijk van het denken tot voorstellingen omzetten en waaraan de meest primitieve voorstellingen gewis uitsluitend haar aanzijn te danken hebben. Zoolang wij nu nog ‘denken’ van ‘gewaarworden’ en ‘waarnemen’ onderscheiden en de eensoortigheid van al die geesteswerkzaamheden ook nog niet is bewezen, mogen wij de voorstellingen niet eenvoudig producten van het denken noemen, en dus spreken niet gelijkstellen met hardop denken. Wél is het onloochenbaar, dat men bij zijn denken gewoonlijk en bij voorkeur een begrip met hetzelfde woord aanduidt als de voorstelling, waarvan men zich dat begrip vormde, en dat men zich ook voor de formuleering zijner gedachten bedient van de woorden, die voorstellingen te kennen geven. De klankbeelden der voorstellingen (de woorden) in hun onderling verband tot elkaar zijn de | |
[pagina 8]
| |
vorm, waarin men gewoonlijk denkt. Het wezen van de gedachte echter bestaat in het verband der woorden en niet in de woorden zelf; maar daar verband der woorden een veel te abstract begrip is om door ons afgescheiden van die woorden gedacht te kunnen worden, kunnen wij het ook niet laten in plaats van ‘het verband der woorden’ te zeggen: ‘de woorden in hun verband’ beschouwen wij als den vorm der gedachte. Vandaar dan ook, dat wij er toe komen, te zeggen: de woorden in hun verband zijn de uitdrukking der gedachte of m.a.w. spreken is niet alleen het uiten van voorstellingen, maar ook het uiten van gedachten. Wij hebben door met opzet eene geringe fout te maken nu het voordeel, dat wij het noemen van eenen naam, als klankbeeld van eene voorstelling, kunnen onderscheiden van het uitspreken van eenen zin als klankbeeld van eene gedachte. Wie zegt: ‘stelen is strafbaar’, duidt daarmee weliswaar aan, dat er voorstellingen bij hem zijn gewekt, maar door de wijze, waarop hij de woorden of klankbeelden zijner voorstellingen verbindt, geeft hij tegelijk te kennen, dat opzettelijk denken de verbinding zijner voorstellingen heeft bestuurd, en in dat geval kan de groep van voorstellingen kortheidshalve zelf de gedachte genoemd worden. Niet zonder reden stond ik wat lang stil bij het onderscheid tusschen denken en spreken, omdat de vereenzelviging van beide begrippen in vroeger tijd bij velen aanleiding heeft gegeven tot onjuiste beschouwingen van het wezen der taal. Door spreken hardop denken te noemen, kwam men er toe, de wetten van het denken (d.i. de wetten der logica) voor taalwetten te verklaren en aan te nemen, dat de taal langs logischen weg ontstaan was; en die verkeerde veronderstelling heeft tot allerlei valsche gevolgtrekkingen geleid. Toch wil ik daarmee geenszins te kennen geven, dat ik het denken voor een geringen factor bij de taalontwikkeling houd of het van weinig belang acht, ter verklaring van de taalverschijnselen ook de ontwikkeling van het menschelijk denken na te gaan. Evenzeer als de taal steeds een onwaardeerbaar hulpmiddel voor het denken gewesst is, waarschijnlijk zelfs voor de ontwikkeling van het denken noodzakelijk was, zoo ook is het denken van onmiskenbaren invloed op de ontwikkeling van de taal geweest. Dat dit door de tegenstanders der nu verouderde logische taalbeschouwing wel eens te veel wordt voorbijgezien, heeft almede zijne nadeelige gevolgen voor de taalwetenschap gehad. | |
[pagina 9]
| |
Vooral bij de ontwikkelde talen der denkende volken heeft de logica eene groote rol gespeeld, zóó groot, dat de vroegere gelijkstelling van denken en spreken, hoe onjuist ook, daardoor volkomen begrijpelijk wordt. Opzettelijk heb ik in den loop mijner uiteenzetting twee namen, die van Von Humboldt en Steinthal genoemd. Ik wilde namelijk er op die wijze aan herinneren, hoeveel wij aan die mannen voor onze kennis van het wezen der taal verplicht zijn. Dat er tusschen den geest en de taal nauw verband bestaat, hebben zij weliswaar niet ontdekt, want reeds onze groote leermeesters, de Grieken, en onder hen met name Plato en Aristoteles, hebben de geesteswerkzaamheid van het denken in en door de taal verkondigd; hunne leerlingen hebben daarop zelfs hunne logica en de Alexandrijnen hunne grammatica gebouwd. Voor deze echter was, evenals voor de wijsgeeren der middeleeuwen en de taalbeoefenaars van lateren tijd tot het begin van onze eeuw toe, de geest zoo goed als uitsluitend de denker; de abstracte denkvormen waren voor hen de openbaringsvormen van den geest en de spraakklanken waren, volgens hen, daarvan de hoorbare teekens. Niemand heeft die leer meer in samenhang en met meer scherpzinnigheid verkondigd, dan onze Johannes Kinker, die eene stoute poging deed, om de algemeene taalwetten uit de algemeene denkwetten der Kantiaansche wijsbegeerte te verklarenGa naar voetnoot1) en de periode der logische taalbeschouwing daarmee waardig besloot. Intusschen was de betere psychologische taalbeschouwing reeds voorbereid door mannen als Herder en Friedrich Schlegel, en op het door hen geëffende pad voortgaande, heeft Wilhelm von Humboldt den innigen samenhang tusschen taal en geest, waarvan de handboeken der logica en de beredeneerde spraakkunsten slechts een onjuist schaduwbeeld gaven, in een helder licht gesteld en aan de levende talen, zoowel als aan de openbaringen van het geestesleven der volkeren getoetst. Hij heeft zich het eerst in het wezen der taal, waarvan anderen slechts een nevelachtig denkbeeld hadden, een helder inzicht verschaft, en door de aantrekkelijkheid van zijne tegelijk dichterlijke en diepzinnige behandeling van dat onderwerp de aandacht der taalgeleerden daarop gevestigd. | |
[pagina 10]
| |
Door zijne beschouwing van het wezen der taal heeft hij krachtig meegewerkt tot de, ook van andere zijden voorbereide omwenteling in de taalwetenschapGa naar voetnoot1). Toch, ofschoon zijn invloed op alle latere taalgeleerden onmiskenbaar is, en de meeste zich gaarne zijne leerlingen noemen, is op het door hem ontgonnen terrein niet terstond door anderen voortgewerkt, zoodat het aanvankelijk bijna uitsluitend zielkundige wijsgeeren, zooals J.F. Herbart en Hermann Lotze waren, aan wie de taalpsychologie haren vooruitgang dankte. In Von Humboldt's geest schreven vervolgens, meer met het oog op de taal, K.W.L. HeyseGa naar voetnoot2), en bij ons, schoon in eenigszins ouderwetschen zin en vooral als wijsgeerige taalpsychologen, Dr. W.G. BrillGa naar voetnoot3) en Dr. Taco RoordaGa naar voetnoot4); daarentegen in Duitschland, meer met het oog op de zielkunde, M. Lazarus. Diens zwager Heymann Steinthal mag de beste taalpsycholoog van onzen tijd genoemd worden, daar hij - op Von Humboldt's en Herbart's werk voortbouwend - voor het eerst de taalpsychologie tot eene zelfstandige wetenschap heeft verhevenGa naar voetnoot5). In ons land werden zijne denkbeelden gedurende eenigen tijd met bewonderenswaardige helderheid ontwikkeld door Dr. L.A. te WinkelGa naar voetnoot6). Door overgroote belangstelling in klank- en buigingsleer evenwel | |
[pagina 11]
| |
werd de psychologische studie der taal, althans onder de taalgeleerden, later weer op den achtergrond gedrongen, totdat zij in onzen tijd opnieuw, ook in ons land, in eere is gekomen, vooral door het invloedrijk voorbeeld van Hermann PaulGa naar voetnoot1). | |
§ 2. Spraakwerktuigen en Spraakklanken.Ofschoon de spraak eene geestesuiting is en ook in de eerste plaats als zoodanig moet worden beschouwd, kan zij alleen gevormd worden door behulp van de spraakwerktuigen des lichaams, en men kan dus, zonder in eenig opzicht don invloed van den geest op het uiten van spraakklanken gering te schatten, nagaan, hoe die spraakorganen op zich zelf werken, te meer nog omdat dezelfde klanken ook zonder toedoen van den geest, alleen door reflexbewegingen, ja zelfs door daartoe opzettelijk vervaardigde physische instrumenten kunnen voortgebracht worden. Men kan de spraakorganen samen evengoed een spraakinstrument noemen, als men eene piano een muziekinstrument noemt, en voor den taalbeoefenaar is het van het grootste belang te weten, hoe dat werktuig is samengesteld, en hoe het werkt, als men er de spraakklanken mee uit. Alle klank wordt voortgebracht door golvende beweging van lucht, en de luchtstroom, dien de mensch in beweging brengt om te spreken, is de lucht, die, na door de bronchi de longen verlaten te hebben, zich in de luchtpijp (trachea) bevindt. Den weg, dien de lucht van de luchtpijp naar buiten volgt, kunnen wij den spraakweg noemen. Deze begint bij het strottenhoofd (larynx), d.i. het bovengedeelte van de luchtpijp, dat van onderen door een ringvormig kraakbeen gevormd wordt en daarboven door een schildvormig kraakbeen, waarvan de duidelijk zichtbare voorkant als Adamsappel bekend is, en waaraan inwendig, onmiddellijk naast elkaar, twee veerkrachtige vliezen, de stembanden, bevestigd zijn, die in horizontale richting naar den achterwand van het strottenhoofd loopen en daar ieder aan een kraakbeenig bekervormig lichaampje verbonden zijn. De beweeglijkheid van die lichaampjes maakt, dat de stembanden aan de achterzijde van het strottenhoofd elkaar kunnen naderen of zich van elkaar kunnen verwijderen en dat dus de opening tusschen die stembanden, de stemspleet (rima glottidis), willekeurig wijder of nauwer kan gemaakt, ja zelfs geheel gesloten kan worden, in | |
[pagina 12]
| |
welk laatste geval al of niet eene opening tusschen de bekervormige lichaampjes kan overblijven. Is nu de stemspleet wijd geopend, zooals bij het uitademen, dan hoort men geen ander geruisch, dan het schuren van de lucht langs het strottenhoofd en de verdere deelen van den spraakweg; is zij gesloten en dringt de lucht door de opening tusschen de bekervormige lichaampjes, dan hoort men het geluid, dat wij fluisteren noemen. Is de stemspleet daarentegen eenigszins geopend, dan worden de stembanden in eene trillende beweging gebracht, die zich op den luchtstroom zelf overplant, zoodat er een door den weerklank tegen de wanden van den spraakweg nog versterkte en naar ieders individualiteit eigenaardig gekleurde klank ontstaat, dien wij stem noemen. Naar de lengte en den graad der spanning van de stembanden, dus naar de snelheid der trillingen, wordt de toon der stem hooger of lager en ontstaat het muzikaal accent; naar de meerdere of mindere kracht, waarmee de lucht wordt uitgeademd (de breedte der trillingen), wordt het stemgeluid sterker of zwakker en ontstaat het expiratorisch of dynamisch accent, dat wij gewoonlijk klemtoon noemen; naar den korteren of langeren duur van dezelfde trillingen onderscheidt men de spraakklanken in korte en lange (quantiteit); naar den vorm der trillingen door medetrilling der boventonen met den grondtoon kunnen er allerlei klankschakeeringen (de Duitschers spreken van Klangfarbe, de Franschen van timbre) voorkomen, die wij onder den naam van stembuiging, ook wel, doch minder goed, onder dien van gewestelijk accent samenvatten, en waarnaar wij de klanken in (betrekkelijk) zuivere en onzuivere onderscheiden. Langs de zoogenaamde valsche stembanden en den bij het spreken vrij rechtstandig opgerichten klep van het strottenhoofd (epiglottis), die bij het slikken door het terugtrekken van de tong en het rijzen van het strottenhoofd gesloten kan worden, treedt de al of niet door de stembanden in trilling gebrachte luchtstroom in de keelholte en kan van daar langs twee wegen naar buiten stroomen, namelijk door de mond- en door de neusholte; maar de toegang tot de neusholte kan zeer gemakkelijk afgesloten worden door de drukking van den achterwand der keelholte en het zachte verhemelte tegen elkaar, en dat gebeurt dan ook zeer dikwijls. Gebeurt het niet, en ontwijkt een deel van den luchtstroom door den neus, dan noemen wij den klank, dien wij hooren, neusklank (nasaal). Iedere spraakklank nu kan met neusklank worden uitgesproken. | |
[pagina 13]
| |
De luchtstroom in de mondholte beweegt zich nu in eene ruimte, waarvan de rechter en linker zijde gevormd wordt door de aan de vaste bovenkaak en beweeglijke onderkaak verbonden wangen, en waarvan de boven- en de onderzijde een zeer verschillend en voor het spreken uiterst gewichtig karakter hebben. Hij stroomt onderlangs de huig (uvula) of de neerhangende punt van het verhemelte, vervolgens langs het zachte verhemelte (velum) en het harde verhemelte (palatum), en eindelijk langs het boventandvleesch, de boventanden (waarvan men boven- en onderkant onderscheidt) en de bovenlip. De luchtstroom beweegt zich bovenlangs den rug, het blad en de punt van de tong en vervolgens langs het benedentandvleesch, de benedentanden en de benedenlip. De stand nu van al die lichaamsdeelen oefent een wijzigenden invloed op den aard van het geruisch of den klank der stem. Wordt de spraakweg op een bepaald punt aanmerkelijk vernauwd of voor een oogenblik geheel afgesloten of plotseling geopend, dan kan de luchtstroom slechts een geruisch veroorzaken, dat wij eenen medeklinker noemen; heeft er noch vernauwing, noch afsluiting plaats, dan vormt de lucht bij het trillen der stembanden eenen klinker, maar bij wijdgeopende stemspleet slechts eenen ademtocht. De toestand der spraakorganen in het laatste geval heet de articulatiebasis. Zij is voor verschillende individuen en volkstammen verschillend, en vandaar reeds voor een groot deel het onderscheid in spraak tusschen menschen en volken onderling. Gaan wij nu achtereenvolgens de vorming der klinkers en die der medeklinkers na, doch slechts om daarvan in 't algemeen een begrip te geven en zonder af te dalen in bijzonderheden, die in eene algemeene klankleer te huis behooren, maar hier misplaatst zouden zijn. Het aantal klinkers, dat door de verschillende toestanden van den spraakweg gevormd kan worden, is uit den aard der zaak oneindig groot; maar daar alle verscheidenheden niet meer duidelijk waarneembaar of aanduidbaar zijn, bepaalt men er zich gewoonlijk toe, zes en dertig verschillende klinkers aan te geven, waarvan sommige in deze, andere in gene taal worden aangetroffen. Dat van het oneindig aantal juist die zes en dertig gekozen zijn en niet andere, is in zekeren zin toeval. De klanken in de bekende talen zijn eenigszins willekeurig als typen aangenomen; maar dat er ook werkelijke, niet slechts in dialecten, maar ook in beschaafde spreektalen voorkomende klanken tusschen die zes en dertig vastgestelde punten in- | |
[pagina 14]
| |
vallen, blijkt o.a. hieruit, dat onze Nederlandsche onvolkomen i niet tot de zes en dertig behoort, maar gezocht moet worden tusschen de i van het Eng. pity en de e van het Eng. men in. Misschien dat die willekeur nog eens voor regelmaat zal kunnen wijken, wanneer men de juiste verhoudingen van de luchtgolvingen in betrekking tot den stand van den spraakweg beter heeft leeren berekenen, en vollediger dan nu geschied is, den invloed van de boventoon op den grondtoon heeft aangewezen. Dan zullen de zuivere klanken als typen kunnen worden aangenomen en zal de verhouding der onzuivere klanken tot deze in getallen kunnen uitgedrukt worden. Reeds nu heeft men onderzoekingen gedaan naar de toonhoogte van iederen klank in verhouding tot de andere, en die klanken geplaatst in de toonschaal, waarvan de i het hoogte- de oe het laagtepunt aangeeft. Als middeltoon geldt de a, ofschoon sommigen er de ideëele (d.i. van bijklanken ontdane) o voor houden. Verdeelen wij de klinkers, zooals tegenwoordig meest gebruikelijk is, naar de toestanden van den spraakweg, dan zien wij, dat zij vooreerst verschillen naar den stand der tong, die naar omhoog of naar omlaag, naar voren of naar achteren bewogen kan worden. Voor beide bewegingen neemt men drie standen aan, namelijk hoog, middel, laag en palataal (voor, naar het harde verhemelte heen), palato-gutturaal (tusschen hard en zacht verhemelte in) en gutturaal (achter, naar het zachte verhemelte heen). Door de verbinding van de eene beweging met de andere krijgt men dus negen tongstanden en dus negen klinkers, b.v. de hoogpalatale i van tien, de middelpalatale ê van teen, de laagpalatale e van tent; de hoogpalatogutturale e van het Eng. pretty, de middelpalatogutturale e van moeder, de laagpalato-gutturale i van het Eng. bird; de hooggutturale oe van roet, de middelgutturale ô van rood en de laaggutturale o van rot. Ook de meerdere of mindere ronding der tong, waarvan dus de mindere of meerdere ruimte tusschen tong en verhemelte afhangt, oefent invloed op den klank. Daarnaar onderscheidt men negen nauwe en negen wijde klinkers. Zoo is de a van bak eene nauwe, de a van baak eene wijde laaggutturaal, de o van stoom eene nauwe, de o van stom eene wijde middelgutturaal, de i van tien eene nauwe, de i van tin eene wijde hoogpalataal. Eindelijk kunnen nog de wangen met de uiteinden daarvan, de lippen, meer of minder samengetrokken of gerond worden, waarnaar men dan weer achttien geronde (of gelabialiseerde) en achttien ongeronde (of ongelabialiseerde) klinkers | |
[pagina 15]
| |
onderscheidt. Ongerond is b.v. de nauwe laaggutturale a van rat, maar gerond de nauwe laagguturale o van rot. Ongerond is de nauwe middelpalatale e van leen en gerond de nauwe middelpalatale eu van leun. Verandert de spraakweg van stand gedurende het uitstooten van eenen enkelen door trilling der stembanden in golving gebrachten luchtstroom, dan splitst zich de klinker in tweeën en ontstaat een tweeklank (diphthong), waarvan één der beide deelen meer kracht heeft dan het andere en ook langer dan het andere kan worden aangehouden. Bij onze Nederlandsche tweeklanken heeft steeds het eerste deel het accent, maar de Fransche tweeklanken oi en ui in loi en lui hebben den klemtoon op het tweede deel. Door herhaalde splitsing ontstaan drieklanken (triphthongen). Evenals het aantal klinkers kan ook het aantal medeklinkers oneindig groot zijn; doch slechts een beperkt gedeelte valt onder het bereik der waarneming; natuurlijk ook weer dat, hetwelk men willekeurig als typisch heeft aangenomen. Beschouwen wij eerst de eigenlijke medeklinkers, waarvan het verschil berust op de verschillende wijzigingen in den spraakweg, dan merken wij vooreerst op, dat het een groot onderscheid maakt, of de stembanden bij het uitspreken in trillende beweging zijn en dus, zooals bij het uitbrengen der klinkers, een stemgeluid doen ontstaan, dan of de stemspleet geopend is, zoodat er slechts een ademtocht doorheendringt. De medeklinkers van de eerste soort heeten stemhebbende (luidende of zachte), zooals in onze taal o.a. de b, v, d, z, tegenover de p, f, t, s, die stemlooze (klanklooze of harde) genoemd worden. Vervolgens worden de medeklinkers onderscheiden naar den graad der afsluiting van den spraakweg. Wordt een gedeelte van dien weg voor een oogenblik geheel afgesloten of plotseling als met eenen plof geopend, dan ontstaat de klank, dien men slagconsonant of ontploffingsklank (explosiva) noemt, zooals in onze taal o.a. de b, p, d, t, k; is de spraakweg niet afgesloten, maar gedeeltelijk vernauwd, zoodat de luchtstroom er langs schuurt, dan ontstaat de klank, die men schuringsklank (spirans) heet, zooals in onze taal o.a. de v, f, z, s, ch. Van de ontploffingsklanken heeten, in aansluiting aan de oudere spraakkunsten, de stemhebbende ook mediae, de stemlooze ook tenues. Eindelijk oefent ook de plaats, waar de vernauwing of afsluiting zich voordoet, een belangrijken invloed op het karakter der medeklinkers uit. Daarnaar kunnen wij ze in acht soorten onderscheiden, | |
[pagina 16]
| |
die echter niet alle in de meest bekende talen vertegenwoordigd zijn. Vernauwing of afsluiting 1o. door de lippen vormt de liplettersGa naar voetnoot1) (labiales of bilabiales), bv. bij ons de harde en zachte schuringsklank w, de zachte ontploffingsklank b en de harde p; 2o. door de boventanden en de onderlip de liptandletters (labiodentales), bv. onze zachte en harde schuringsklanken v en f; 3o. door tong en boventanden de tand- of tongletters (dentales of linguales). Die laatste worden weer in verschillende soorten verdeeld, naarmate de punt der tong tegen de onder- of achterzijde der boventanden of tegen het tandvleesch wordt gedrukt (interdentales, postdentales, alveolares). Van de schuringsklanken, die in dat geval sisklanken (sibilantes) heeten, behooren tot de half inter-half postdentale de harde en de zachte Eng. th, tot de alveolare onze harde s en zachte z. Van de ontploffingsklanken zijn bij ons d en t gewoonlijk alveolaar. Op deze tandletters volgen 4o. de harde-verhemelteletters (palatales), waarbij het vóór-, middel- of achterdeel van het harde verhemelte met de punt of het blad van de tong de vernauwing of afsluiting vormt. De voorverhemelteklank, door het tongblad en het harde verhemelte gevormd, is de (cerebrale) harde schuringsklank sj in sjees (Fr. chaise) en de zachte zj in zjeu (Fr. jus). De middelverhemeltéklank is bij ons de zachte (en na eene t hard geworden) spirans j. De achterverhemelteletters worden ook gerekend tot 5o. de zachte-verhemelteletters of keelletters (velares of gutturales), gevormd door het zachte verhemelte en den tongrug, en bij ons vertegenwoordigd door de zachte spirans g, de harde spirans ch, den zachten ontploffingsklank g, zooals wij dien in de verbinding ng hooren, en den harden ontploffingsklank k. De medeklinkers van 60. de keelholte en 7o. het bovenstrottenhoofd of de valsche stembanden, waarvan noch bij ons, noch in de verwante talen voorbeelden voorkomen, vermelden wij slechts terloops, om nog 80. eene stembandletter te noemen, die ontstaat door vernauwing van de stemspleet, doch niet zóózeer, dat er stem zou kunnen ontstaan, en door sluiting en plotselinge opening van de stemspleet. In het eerste geval wordt onze harde spirans h gevormd, in het tweede een harde ontploffingsklank, dien wij kunnen hooren vóór wij fluisterend eenen klinker gaan uitspreken. | |
[pagina 17]
| |
Wordt de h onmiddellijk achter harde of zachte ontploffingsklanken uitgebracht, dan ontstaan de zoogenaamde adspiraten, zooals de Grieksche ph, th en kh; wordt onmiddellijk achter ontploffingsklanken eene verwante spirans uitgesproken, dan ontstaan de zoogenaamde affricaten, bv. de Hoogd. pf en z (= ts), de Italiaansche z (= dz) bv. in zio, de Ital. c (= tsj) bv. in cielo, en de Ital. g (= dzj), bv. in giorno; wordt de consonantische u nauw verbonden met de voorafgaande gutturalen, dan ontstaan de zoogenaamde gelabialiseerde gutturalen: gw, q (of kw) en hw (of chw). Die consonantische u behoort tot eene derde klasse van spraakklanken, tusschen de klinkers en de medeklinkers in. Zij bestaat vooreerst uit de beide halfklinkers (semivocalen): w (zooals in 't Eng.), d.i. de u (= oe), met vernauwing of afsluiting door de lippen, en j d.i. de i met vernauwing of afsluiting door tong en hard verhemelte. Met eenig recht zou men ook de l, r, m en n halfklinkers kunnen noemen, daar zij ook als klinkers kunnen voorkomen en in sommige talen ook inderdaad als zoodanig gehoord worden. Men is echter gewoon ze onder den naam sonoorklanken samen te vatten, die eigenlijk ook de klinkers insluit, en waartegenover de eigenlijke medeklinkers dan geruischklanken heeten. Vroeger noemde men ze vloeiende (liquidae), en die naam wordt nu nog wel uitsluitend gegegeven aan de verschillende soorten van l- en r-klanken. Zij hebben met de klinkers gemeen, dat zij met stemtoon en open spraakweg worden uitgesproken. Bij de l stroomt de lucht langs eene der zijden of langs beide zijden van de tong naar buiten. De plaatsing van de tongpunt in betrekking tot de boventanden, het tandvleesch of het harde verhemelte wijzigt de uitspraak van de (dentale, alveolare of cerebrale) l, die bij ons wordt uitgesproken met de tongpunt tusschen het bovenste gedeelte der tanden en het tandvleesch in; doch er bestaat ook eene gutturale l, waarbij de tongrug het zachte verhemelte nadert. Bij het uitspreken der r geraakt het een of ander spraakorgaan in trillende of rollende beweging. Zijn het de lippen, dan hoort men de labiale r, zooals in brrr (uitroep van koude); is het de meer of minder vooruitgestoken of teruggetrokken tongpunt, dan hoort men de dentale, alveolare of cerebrale r, die in onze taal de normale is; is het het zachte verhemelte of de huig, zooals bij vele Hollanders, dan hoort men de gutturale of uvulare r, die bij zwakke trilling vaak in de gutturale spirans g overgaat. De m en de n hebben ook met de klinkers den stemtoon en eenen | |
[pagina 18]
| |
open spraakweg gemeen, maar die open spraakweg is de neusholte, waarom zij dan ook neusletters (nasalen) heeten. De mondholte daarentegen wordt gesloten bij de m zooals bij de p en b, bij de dentale n zooals bij de t of d, bij de palatale n zooals bij de j, bij de gutturale n, die wij in onze verbinding nk en ng hooren, zooals bij de k of de ontploffings-g. Bij het sluiten van den neus verliezen zij den stemtoon, en zij kunnen die, gelijk ook l en r, ook in verbinding met stemlooze medeklinkers verliezen. Een juist inzicht in de vorming der spraakklanken is ter bepaling van het wezen der taal van het hoogste belang, en daarom heeft reeds van den oudsten tijd af aan de physiologie der spraakklanken hare beoefenaars gevonden, ook toen de wetenschap der physiologie en der anatomie zelf nog in hare kindsheid verkeerde. Reeds de Grieksche sophisten hielden er zich mee bezig, en naast en tegenover hen ook Plato, die in zijnen Kratylos het aandeel der verschillende spraakorganen bij het uitbrengen der klanken in het ruwe aanwees. De Alexandrijnen onderscheidden daarnaar de letters in klassen en ontwierpen eene terminologie, die verlatiniseerd nog gedeeltelijk in gebruik is. De Arabieren volgden hen en brachten het daarbij zelfs tot eene aanmerkelijke hoogte, evenals de Indische geleerden met Pânini aan het hoofd. Gedurende de middeleeuwen echter stond ook dit onderdeel der wetenschap stil, en zelfs daarna duurde het nog lang vóór er eenige vooruitgang van beteekenis plaats had, ook zonder dat de physiologische zijde der taalwetenschap geheel werd verwaarloosd, want Molière bracht haar zelfs in zijn Bourgeois Gentilhomme ten tooneele. Toch werd er zoo weinig degelijks op dit gebied geleverd, dat Lambert ten Kate in 1723 kon zeggen, bij geenen schrijver iets over het eigenlijk karakter der spraakklanken te hebben aangetroffen, zoodat hij daarbij geheel alleen zijnen weg moest zoeken. Hij heeft dat gedaan en reeds zeer veel gevonden van wat wij boven mededeelden, ofschoon men door de eigenaardige terminologie, waarvan hij zich bedient, niet terstond alles bij hem zal herkennen, en ook niet alles even scherp en duidelijk door hem geformuleerd zal vindenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 19]
| |
Ware men hier te lande toen voortgegaan op den door Ten Kate gebaanden weg, dan zou aan hem de eer beschoren geweest zijn, de vader der phonetiek te heeten; maar buitenslands kende men hem weinig of niet, en hier te lande was hij meer een gezag, dan een voorganger. Eerst nagenoeg eene eeuw later hielden Kinker en Bilderdijk, elkander op ondergeschikte punten bestrijdende, zich eenigszins met de physiologie der klanken bezig; doch allerlei beschouwingen over ng als eenvoudigen of samengestelden neus- of keelklank schenen het hoogste te zijn, wat men toen en later op dit gebied kon leveren. In Duitschland had intusschen Wolfgang von Kempelen een belangrijk werk over de physiologie der klanken geschrevenGa naar voetnoot1); maar het duurde nog tot het midden van onze eeuw vóór de phonetiek als eigenlijke wetenschap gegrondvest werd, en nog niet eens dadelijk werd zij als onmisbaar onderdeel der taalwetenschap erkend, zooals zij nu geworden is. De vader der phonetiek in Duitschland was Ernst BrückeGa naar voetnoot2). Zijn systeem werd bij ons in 't kort ontwikkeld door Dr. L.A. te WinkelGa naar voetnoot3) en nader getoetst door J. Pijnappel Gz.Ga naar voetnoot4). Op hun voetspoor voerde Dr. W.L. van Helten de phonetiek bij ons op wat breeder schaal dan vroeger in de spraakkunst inGa naar voetnoot5). Intusschen | |
[pagina 20]
| |
hadden ook natuurkundigen en eigenlijke physiologen zich met een onderzoek naar den aard der spraakklanken bezig gehouden. Na de Engelsche geleerden Willis en Wheatstone, de Duitsche Ohm, Kudelka, Merkel e.a. volgden met hunne hoogst belangrijke onderzoekingen onze landgenoot DondersGa naar voetnoot1) en van de Duitsche geleerden, behalve Czermak en Rossbach, vooral HelmholtzGa naar voetnoot2), die, zich bij Brücke aansluitend, de nieuwere uitkomsten der geluidsleer op de spraakklanken toepasten en vooral het timbre trachtten aan te geven door de klanken in boventonen en grondtonen te ontleden. Een andere weg werd ingeslagen door den Engelschen phoneticus A. Melville Bell. Deze gaf voor het eerst eene nauwkeurige wetenschappelijke onderscheiding der klinkers naar de wijze van vorming en niet, zooals Brücke bijna hoofdzakelijk gedaan had, naar het geluidGa naar voetnoot3). Zijn landgenoot A.J. Ellis steunde hem krachtig door het ontwerpen eener keurige phonetische geschiedenis der Engelsche taalGa naar voetnoot4), terwijl zijn systeem nog in bijzonderheden werd ontwikkeld en hier en daar verbeterd door H. SweetGa naar voetnoot5). Op de Romaansche talen werd de phonetiek vooral toegepast door Ascoli, op de Germaansche door Wilhelm Scherer, terwijl onder den invloed der Engelsche meesterwerken op dat gebied ook in Duitschland de phonetiek meer en meer zelfstandige beoefenaars begon te vinden, van welke vooral Eduard Sievers, die bijzonder aan het woord- en zinaccent en de klankwijzigingen in en door het zinsverband zijne aandacht wijddeGa naar voetnoot6), F. TechmerGa naar voetnoot7), Moritz Trautmann, die de fluisterklanken op den voorgrond stelde en een eigen systeem ontwierpGa naar voetnoot8), en Wilhelm | |
[pagina 21]
| |
VietorGa naar voetnoot1) vermelding verdienen. Bij ons leverden slechts enkelen, zooals H. KernGa naar voetnoot2) en A.B. Cohen StuartGa naar voetnoot3), eenige bijdragen op phonetisch gebied, terwijl eene zeer bruikbare populaire handleiding daarvoor werd geschreven door P. RoordaGa naar voetnoot4). In den allerlaatsten tijd is tegen de in Duitschland over het algemeen aangenomen methode Bell-Sweet een krachtig protest uitgegaan van Karl BorinskiGa naar voetnoot5), die de nauwkeurigste beschrijving van den stand der spraakorganen nog onvoldoende acht ter verklaring van de klankschakeeringen, en meent, dat er op den door Donders en Helmholtz gelegden grondslag eene geheel nieuwe phonetiek moet worden opgebouwd, waarbij de geluidgolvingen het hoofdonderwerp der studie zullen moeten zijn. Ofschoon Borinski's toon wat aanmatigend is en zijne uitspraken wal absoluut zijn, schijnt hetgeen hij schrijft toch der overweging waard te wezen. | |
§ 3. Spraakvormen: Woorden en Zinnen.Een spraakklank, die aan eene voorstelling beantwoordt, noemen wij een woord. Zoo is b.v. de klank a in 't Fransch en in 't Italiaansch een woord met de beteekenis naar of aan, en in 't Latijn met de beteekenis van. Zoo is de klank e in 't Latijn een woord, dat uit beteekent, en de klank i in dezelfde taal de gebiedende wijs van het werkwoord ire (gaan). Zoo is in 't Italiaansch de klank o in gebruik voor het voegwoord of en, als ho geschreven, voor (ik) heb; en in 't Fransch is o (geschreven eau) de klank om de voorstelling water aan te duiden, terwijl bij ons de u een woord voor den tweeden persoon van het persoonlijk voornaamwoord is. Ook de klanken oe en eu zijn in 't Fransch woorden (oe, geschreven ou = waar?, eu, geschreven oeufs = eieren). Natuurlijk is het aantal woorden, die uit een enkelen spraakklank bestaan, zeer beperkt; de meeste zelfs zijn verminkt en waren oorspronkelijk meer samengesteld, zooals nog uit de schrijfwijze blijkt. | |
[pagina 22]
| |
Verreweg de meeste woorden daarentegen bestaan uit eene verbinding van spraakklanken en kunnen dus in hunne bestanddeelen ontleed worden. Men moet zich echter niet voorstellen, dat men dat gemakkelijk met volkomen juistheid kan doen, door ze in eene reeks van opeenvolgende spraakklanken te splitsen, want een woord is niet eenvoudig de som van eenige achter elkaar uitgesproken klanken. Het is eene, uit de verbinding en den wederkeerigen invloed der klanken gevormde, eenheid. Nemen wij b.v. het woord zak, dan kunnen wij daarvan niet eenvoudig zeggen, dat het uit de klanken z + a + k bestaat, want, afgezien hiervan dat de z aan 't begin en de k aan het eind van dat woord eenigszins verschillen van die klanken, wanneer zij in 't midden van een woord gehoord worden, heeft men tusschen z en a en tusschen a en k eene bepaalde reeks van nauwelijks waarneembare overgangsklanken, ontstaan door het voortklinken van het stemgeluid bij het veranderen van den stand der spraakorganen, wanneer men van het uitspreken van den eenen klank tot het uitbrengen van den volgenden overgaat. De z heeft eenen naklank (bij de Eng. phonetici offglide genoemd), de k eenen voorklank (Eng. onglide), de a heeft eenen voorklank en eenen naklank; en onder den invloed daarvan ondervinden die klanken zelf eenige wijziging, die dikwijls onmiskenbaar is, ook al kan men die vooren naklanken op zich zelf juist niet meer waarnemen. Soms echter wordt de overgangsklank inderdaad waarneembaar en ontstaat er een nieuwe klank uit. Dat gebeurt vooral tusschen eene r en een anderen medeklinker, zooals b.v. in werk, dat menigeen min of meer als werrĕk zal uitspreken. De naklank is daar als zelfstandige tusschenklank opgetreden, hetgeen men met een woord der Indische taalgeleerden svarabhakti noemt. Behalve in het Chineesch, het Thibetaansch en eenige talen van Achter-Indië en elders, die men monosyllabische of isoleerende talen noemt, maakt men in de talen onderscheid tusschen één- en meerlettergrepige woorden, d.i. woorden met éénen klinker of tweeklank en meer klinkers of tweeklanken, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat de halfklinkers en sonore medeklinkers zoowel vocaal als consonant kunnen zijn en dus eene lettergreep kunnen vormen (silbenbildend zijn, zeggen de Duitschers), of niet. Zoo klinkt in het Groningsch de n van geevn, waarvóór eene toonlooze e is uitgestooten, als klinker, en is dus het woord tweelettergrepig, al zouden wij het in 't schrift ook als éénlettergrepig weergeven. | |
[pagina 23]
| |
Het spreekt wel van zelf, dat de wijze, waarop men een meerlettergrepig woord in lettergrepen kan afdeelen, in de verschillende talen verschillend zal zijn, ja ook in dezelfde taal onregelmatig kan wezen: immers het woord is eigenlijk geene samenvoeging van twee of meer losse lettergrepen, maar eene eenheid, die feitelijk niet dan willekeurig te splitsen is. Nemen wij bv. de woorden zakpijp en zakdoek. Wij beschouwen daarin zak als de eerste, pijp en doek als de tweede lettergreep, omdat wij daar met samengestelde woorden te doen hebben en wij de leden der samenstelling ook als afzonderlijke woorden kennen. Bij zakpijp valt de moeielijkheid der splitsing ook nog niet terstond in het oog of liever in het oor, maar bij zakdoek is het anders. De k wordt daarin niet uitgesproken, zooals bij zak of bij zakpijp, maar wordt zacht of stemhebbend, zooals de Fransche of Duitsche g voor eenen medeklinker, en wel onder den invloed der volgende zachte d. De eerste lettergreep is dus eigenlijk zak + invloed der d. Zoo is het ook met onze ng. De n en de g zijn van elkaar niet los te maken, en wie een woord als zingen zou willen afdeelen, zou nog minder verkeerd doen met het in zing-en, dan met het in zin-gen te scheiden. De invloed, door de eene lettergreep van een woord op de andere geoefend, is het echter nog niet in de eerste plaats, wat het woord tot eene eenheid maakt. De band, die de lettergrepen tot een woord verbindt en die tevens den onderlingen invloed der lettergrepen op elkaar in de hand werkt, is de klemtoon. Als wij eene reeks van woorden achter elkaar uitspreken, duiden wij de afzonderlijke woorden of leden (artus) van de reeks als zoodanig aan door aan ieder woord min of meer klemtoon te geven, d.i. wij articuleeren. Wie duidelijk het onderscheid tusschen de verschillende woorden doet uitkomen, spreekt gearticuleerd. De dieren, die hunne stemgeluiden uitbrengen zonder dat men kan hooren, waar de aan eene bepaalde voorstelling beantwoordende klank ophoudt, brengen daarom, zooals men zegt, ongearticuleerde klanken voort, en op grond daarvan meent men, dat zij ook geene bepaalde voorstellingen aan hunne stemgeluiden verbinden, dus niet spreken in den eigenlijken zin des woords. Van een meerlettergrepig woord heeft dus slechts ééne lettergreep den klemtoon; de andere lettergrepen zijn toonloos, maar bij samengestelde woorden kan men door in graad verschillenden klemtoon op ééne lettergreep van ieder lid der samenstelling te leggen tegelijk het woord als eene eenheid en als eene tweeheid aanduiden. Geeft men | |
[pagina 24]
| |
b.v. bij wel vaart aan ieder woord gelijken klemtoon, dan geeft men daarmee te kennen, dat men twee afzonderlijke woorden gebruikt; maar legt men meer nadruk op wel dan op vaart, dan geeft men te kennen, dat men welvaart als één woord wil opgevat zien. Stelt men het weer samen met bron tot welvaartsbron, dan heeft wel den zwaarsten, bron den minder zwaren en vaart den zwaksten toon. Er zijn echter ook woorden zonder klemtoon, althans in het zinsverband. Zij worden bij andere woorden aangetrokken, hetzij proclitisch, hetzij enclitisch, en dus niet als afzonderlijke woorden aangeduid. Men noemt dat inclinatie. Zoo zijn de lidwoorden prochtisch bij ons, in het Deensch ook enclitisch. Wij zeggen tzwijn of ĕzwijn, de Deen zegt sviinet, wij ĕnzwijn, de Deen etsviin. De toonloosheid van een woord hangt af van de beteekenis, die het heeft. Daarover hebben wij nog het een en ander op te merken. Als men eene klankverbinding het lichaam van een woord wil noemen, dan is de beteekenis er als het ware de ziel van, zonder welke een stemgeluid eigenlijk geen woord meer voor ons is, maar een holle klank. Toch is het begrip ‘beteekenis’, dat wij aan de ziel der woorden hechten, niet voor alle woorden volkomen hetzelfde. Er zijn woorden, waaraan bepaalde voorstellingen beantwoorden, en woorden, die slechts in verband met een of meer andere woorden eene voorstelling kunnen opwekken. De laatste dienen dus slechts om eene voorstelling nauwkeuriger aan te duiden en heeten daarom demonstratieve of beter relatieve woorden of betrekkingswoorden, terwijl alleen de eerste eigenlijk eene voorstelling noemen en daarom voorstellingswoorden zouden moeten heeten, maar gewoonlijk praedicatieve woorden of begripswoorden worden genoemd. Van de woorden tzwijn of het zwijn beantwoordt de klankverbinding zwijn aan eene bepaalde voorstelling van een dier, terwijl het slechts te kennen geeft, dat wij juist dezelfde voorstelling, als wij van het zwijn hebben, bij een ander bekend veronderstellen. Zeggen wij: Vondel woonde te Amsterdam, dan verrijzen voor onzen geest drie voorstellingen: die van den dichter Vondel, van de stad Amsterdam en van den toestand, dien wij wonen noemen; maar het woord te duidt alleen aan, dat wij de voorstelling wonen met de voorstelling Amsterdam op eene bepaalde wijze verbinden. Zulke betrekkingswoorden sluiten zich onder het spreken ten nauwste aan bij de begripswoorden en hebben in dat geval geenen klemtoon. Tusschen de zuivere begrips- en de zuivere betrekkingswoorden nu | |
[pagina 25]
| |
staan andere in, die wel eene zekere voorstelling wekken, maar slechts ter nadere preciseering van eene andere, de hoofdvoorstelling. Het woord houten bv. wekt ongetwijfeld eene voorstelling, maar eene zeer algemeene, namelijk die van alles wat uit hout bestaat. Voegt men het bij huis, dan dient het om de door dat woord gewekte voorstelling nader te bepalen, of m.a.w. om eene nauwkeuriger, meer samengestelde voorstelling te wekken. Houten moge dus op zich zelf een begripswoord zijn, verbonden met huis is het in zekeren zin een betrekkingswoord. Nog duidelijker komt het betrekkingskarakter uit bij woorden als groot en klein, waaraan een zoo vaag begrip beantwoordt, dat men ze op zich zelf nauwelijks verstaat, terwijl zij, bij een zuiver begripswoord gevoegd, het daardoor vertegenwoordigd begrip anders preciseeren, dan zij het doen bij andere begripswoorden. Groot toch, bij huis gevoegd, wekt eene geheel andere voorstelling op, dan wanneer het gevoegd wordt bij appel of peer. Het wekt met de voorstelling van eene eigenschap tevens die van eenen graad. Houten en groot dienen beide om de voorstelling huis nader te preciseeren, maar houten wekt ook op zich zelf eene voorstelling op, terwijl groot dat alleen kan doen in verbinding met huis. Het staat dus in karakter al zeer dicht bij de betrekkingswoorden. Strikt genomen hangt ook weer het onderscheid tusschen begripsen betrekkingswoorden af van onze opvatting en van het gebruik, dat wij van die woorden maken. In elk geval kunnen dezelfde woorden nu eens tot de eene, dan weder tot de andere klasse gerekend worden. Zoo noemden wij huis zonder eenige aarzeling een begripswoord, en toch zullen wij niet zoo zeker zijn, dat wij met een begripswoord te doen hebben, wanneer wij het vinden in eenen zin als deze: houd je handen thuis, want dat beteekent: houd je handen terug (waar rug ook al met te een als betrekkingswoord gebruikt begripswoord is), of houd je handen, waar zij zijn. Wie nu is in staat aan de woorden waar zij zijn op zich zelf nog eene voorstelling vast te knoopen. Alleen in verbinding met de voorstelling houd je handen hebben zij beteekenis. Eigenlijk is dan ook alleen thuishouden een begripswoord. Wij noemen het eene samenstelling en wel eene oneigenlijke samenstelling, omdat de beide leden gescheiden kunnen worden; en zoo zijn alle samenstellingen woorden voor samengestelde of nader gepreciseerde voorstellingen, van welke de eene de hoofdvoorstelling, de | |
[pagina 26]
| |
andere de ondergeschikte of preciseerende is. De hoofdvoorstelling, die, zooals bij ons, door den klemtoon kan worden aangewezen, is echter niet de voorstelling van de soort, waarvan het geheel een onderdeel is, maar die, welke de geheele voorstelling maakt tot onderdeel van de soort, welke de ondergeschikte voorstelling aanduidt. Een raadhuis is een onderdeel van de soort huis en wel het onderdeel, dat zich kenmerkt door de raadsvergaderingen, die er gehouden worden. Huis is dus een soortnaam, d.w.z.: om te kennen te geven, dat men eene voorstelling heeft van een huis, hetwelk men voor zijne oogen ziet, kan men niet volstaan met het woord huis te noemen. Dat moet men doen door de toevoeging van andere, en wel betrekkingswoorden. Iedere op zich zelf staande voorstelling is de voorstelling van eene soort, nooit van eene zelfstandigheid. Slechts door tal van soortvoorstellingen tot één geheel te verbinden, kan men er in slagen zich zoowat eene voorstelling te vormen van een individu en dat door een woord aanduiden; maar opmerking verdient het, dat zelfs die woorden (de zoogenoemde eigennamen) alle in den grond enkelvoudige, samengestelde of verminkte soortnamen zijn. Zijn alle woorden voor voorstellingen soortnamen, dan zou men ze ook alle abstract kunnen noemen. Eigenlijk volgt dat reeds uit het begrip zelf, dat wij aan woord hechten. Het is niet de naam van een voorwerp, maar van de voorstelling, die wij ons van het voorwerp (de soort van voorwerpen) gevormd hebben. Toch maken wij in de taal onderscheid tusschen abstract en concreet. Wij verstaan dan onder concreet die voorstellingen, welke, in den geest aanwezig, maar zonder dat wij er ons van bewust zijn, door eene zinnelijke waarneming als uit het onbewuste te voorschijn geroepen en als juist erkend kunnen worden. Huis noemen wij een woord voor eene concrete voorstelling of kortweg een concreet woord, omdat wij de juistheid onzer voorstelling van de soort ‘huis’ onmiddellijk erkennen na eene zinnelijke waarneming van een der voorwerpen, waaraan wij onze soortvoorstelling ontleend hebben. Evenwel noemen wij ook duivel een concreet woord, al hebben wij van de soort, waartoe hij behoort, ook geen enkel exemplaar met onze zintuigen waargenomen. Dat komt hiervandaan, dat wij ons willekeurig een beeld van hem vormen, dat tot dezelfde soort van voorstellingen behoort als wij van de voorwerpen hebben, die wij met de zinnen kunnen waarnemen, of m.a.w.: wij verbeelden ons hem als iets | |
[pagina 27]
| |
zinnelijk waarneembaars. Dat zulk een beeld ook min of meer op iets zinnelijk waarneembaars moet gelijken, spreekt van zelf. Abstract noemen wij die voorstellingen, welke niet onmiddellijk door zinnelijke waarnemingen worden gewekt, maar uit de concrete voorstellingen worden afgeleid Ook hier weer zijn de grenzen niet scherp te trekken. Springt het onderscheid tusschen concreet en abstract bij zelfstandigheden ook vrij duidelijk in het oog, zoodat wij terstond huis concreet en deugd abstract zullen noemen, bij eigenschappen wordt het reeds moeielijker. Goed moge eene abstractie zijn, maar rood en de andere kleurvoorstellingen worden onmiddellijk door de zinnelijke waarneming gewekt en zijn dus concreet. Zij worden evenwel alleen gewekt in verbinding met andere concrete voorstellingen: zonder deze (dus b.v. het rood als zelfstandigheid) zijn zij abstract. Zoo gaat het ook met de aan werkwoorden beantwoordende voorstellingen. Dat een man loopt is zinnelijk waarneembaar, en loopt is dus eene concrete voorstelling, doch alleen in vereeniging met de voorstelling van iemand, die loopt. Als zelfstandigheid, afgescheiden van zulk eenen persoon beschouwd, is het loopen of de loop eene abstractie. Uit al het voorgaande is de gevolgtrekking te maken, dat alleen de voorstellingen van zelfstandigheden op zich zelf concreet kunnen zijn, maar die van eigenschappen of handelingen slechts in verbinding met voorstellingen van zelfstandigheden. Eigenlijk echter is ook dat nog niet juist, want ook van op zich zelf waarneembare zelfstandigheden kunnen wij ons geene voorstelling vormen, omdat voorstellen zonder onderscheiden niet mogelijk is, al ware het slechts omdat daarbij althans voorsteller en voorstelling onderscheiden worden. De voorstelling huis op zich zelf is nog niets: minstens beteekent zij: ik zie een huis of ik denk een huis, of nog liever: een huis staat mij voor oogen, voor den geest. Zulk eene beteekenis zal het woord huis bv. hebben in den mond van kinderen, die pas beginnen te spreken en nog niet in staat zijn, hunne denkbeelden volledig uit te drukken, omdat hun daartoe de woorden ontbreken. Een enkel woord, dat eigenlijk slechts aan ééne voorstelling beantwoordt, vertegenwoordigt daarom voor hen eene gedachte, waarvan de onvolledige uiting dikwijls door gebaren wordt aangevuld. Misschien heeft ook eenmaal de oudste mensch zóó gesproken. Voor hem was dan het woord de vertegenwoordiger niet van ééne voorstelling, maar van minstens twee voorstellingen in | |
[pagina 28]
| |
betrekking tot elkaar. De volwassen mensch van den tegenwoordigen tijd echter spreekt zóó niet meer, of hij moet een vadzige zonderling zijn, die de liefhebberij heeft, om telkens als hij spreekt aan anderen raadseltjes op te geven. Regel is het, dat men spreekt in minstens twee woorden, van welke de eene de hoofdvoorstelling, het onderwerp (subject), noemt en het andere de daarmee in verband gebrachte voorstelling (praedicaat). Worden nu die beide voorstellingen zoodanig in woorden uitgedrukt, dat hare onderlinge betrekking van subject en praedicaat tevens voldoende blijkt, dan noemt men de beide woorden samen eenen zin of liever volzin en hunnen inhoud eene gedachte. Blijkt hare betrekking niet duidelijk, zoodat zij slechts twee na elkaar in woorden geuite, maar onsamenhangende voorstellingen schijnen, dan kan men er geene gedachte in herkennen en noemt men de woorden onzin. Men bedenke echter, dat wat logisch onzin heet, in taalkundig opzicht zeer goed zin kan zijn. Logisch onzinnig is de volzin: de as draait om hare aarde, maar op dien volzin als taalvorm is niets aan te merken, terwijl daarentegen de logisch juiste gedachte: de aarde draait om hare as taalkundige onzin zou worden, wanneer men door gebrekkige taalkennis er toe gebracht werd haar uit te drukken in deze woorden: draaien het aarde zijn as om. De onzin is hier ontstaan doordat de in onze taal gebruikelijke verbindingsmiddelen niet of verkeerd zijn gebezigd. Iedere taal nu heeft hare eigenaardige middelen om het verband der woorden in den zin aan te duiden. De meest algemeene zijn het zinaccent, het muzikaal accent, en de volgorde der woorden, waarmee het Chineesch zich bijna uitsluitend moet behelpen, ofschoon daar toch ook reeds de in onze Europeesche talen zoo sterk uitgebreide klasse van betrekkingswoorden bestaat, die bepaaldelijk dienen om het zinsverband te vormen of te helpen vormen en op zich zelf meestal geene voorstellingen vertegenwoordigen. De zoogenaamde flecteerende talen hebben nog een vijfde middel om het zinsverband aan te geven, namelijk die klankwijzigingen in het lichaam of aan het eind der woorden, welke wij onder den naam van buiging samenvatten. Bij de werkwoorden, waarbij wij de buiging vervoeging (conjugatie) noemen, geven de klankwijzigingen den tijd aan, waarin men zich de werking (of hoe men het anders noemen wil) als plaatshebbend voorstelt, en de wijze, waarop men zich de werking in betrekking tot de werkelijkheid of tot eenen toestand der verbeelding denkt. Het | |
[pagina 29]
| |
aantal tijden kan natuurlijk in de verschillende talen zeer verschillend zijn, want de drie hoofdcategorieën van tijd: heden, verleden en toekomst, kunnen in betrekking tot elkaar en in verband tot voortduring of voltooidheid der werking in verschillende schakeeringen worden gedacht. Ook de wijzen, waarop de werking kan voorgesteld worden, zijn talrijk. Naast onze drie persoonswijzen staat in het Grieksch nog eene vierde (de optatief), en de Semietische talen bezitten nog geheel andere vervoegingsvormen, die wij gedeeltelijk door modale bijwoorden of modale werkwoorden uitdrukken. Eindelijk bestaan in de meeste flecteerende talen ook nog vormen, waarmee de werking als eene zelfstandigheid (infinitief) of tijdelijke eigenschap (deelwoord) kan worden voorgesteld en het woord dus een naamwoord wordt, waarmee het dan de vormen der verbuiging (declinatie) aanneemt. De betrekkingen in den zin van de door de naamwoorden uitgedrukte voorstellingen (d.i. van de voorstellingen van zelfstandigheden, eigenschappen en betrekkingen), die door vormverandering der woorden worden aangeduid, noemen wij naamvallen; en ook van deze is het aantal onbepaald en verschillend in de verschillende talen. Men heeft er 28 als mogelijk opgeteldGa naar voetnoot1), welke echter slechts voor een klein gedeelte (hoogstens acht) in de aan onze taal verwante en meest bekende talen worden aangetroffen; maar men kan begrijpen, hoevele er mogelijk zijn, als men bedenkt, dat iedere betrekking, die wij door middel van voorzetsels aanduiden, ook door eenen naamvalsvorm zou kunnen aangewezen worden. De talen, waarin de buiging ontbreekt, zijn òf monosyllabische (ook isoleerende geheeten), d.i. talen met louter eenlettergrepige, onverbuigbare woorden, zooals b.v. het Chineesch, òf agglutineerende, met veellettergrepige woordkoppelingen, waarvan ééne dikwijls een tamelijk uitgebreiden volzin uitmaakt. Von Humboldt en Pott zagen in die beide taalklassen twee soorten van geestesontwikkeling, waarnaast dan de klasse der flecteerende talen stond als vertegenwoordigster van de hoogste geestbeschaving; en zij meenden, dat het van den geestelijken aanleg van een volk afhing, welken trap van ontwikkeling zijne taal en dus ook zijne geestbeschaving zou bereiken. Later echter is men tot de overtuiging gekomen, dat er geene reden is, om in de verschillende middelen om het zinsverband aan te duiden uitingen van hoogeren of lageren geestelijken | |
[pagina 30]
| |
aanleg te zien, en dat in de geschiedenis der verschillende talen perioden zijn aan te wijzen, waarin het eene middel meer op den voorgrond, het andere meer op den achtergrond treedt, zonder dat daarmee juist geestelijke voor- of achteruitgang gepaard gaat, terwijl het ook niet gemakkelijk valt, van alle talen te zeggen, tot welke klasse zij eigenlijk behooren. Tegenwoordig worden de namen dier klassen dan ook nog maar alleen gebruikt om in 't kort het hoofdkarakter van het zinsverband in de eene of andere taal aan te duiden; maar dit heeft Von Humboldt in elk geval door zijne nu verouderde voorstelling van het eigenaardig onderscheid in den zinsbouw der verschillende talen duidelijk bewezen, dat het wezen eener taal niet zoozeer in haren woordenschat bestaat, als wel in de wijze waarop het zinsverband er in wordt aangeduid. Is derhalve het zinsverband, waarmede de syntaxis zich bezighoudt, en waartoe dus eigenlijk ook de buigingsleer behoort, het belangwekkendste in de taal, woorden buiten zinsverband uiten is evenmin spreken, als het uitbrengen van klanken, waaraan geene voorstellingen beantwoorden. De levende taal bestaat uit zinnen. Uit het zinsverband losgemaakt, zijn de woorden verminkte fragmenten eener gedachte, zonder ziel en leven. Eerst in en door het zinsverband hebben de woorden hunne volle beteekenis: buiten het zinsverband is die beteekenis vaag, zelfs bij de woorden voor concrete voorstellingen, maar vooral bij de abstracte woorden, terwijl de betrekkingswoorden juist hunne beteekenis aan het zinsverband ontleenen, zoodat men wel van hunne functie, maar eigenlijk niet van hunne beteekenis kan spreken. Om die reden heeft men dan ook bij het maken van een woordenboek de grootste moeite om de beteekenis der woorden ten naasten bij te omschrijven; en men moet daarom dan niet alleen alle verschillende beteekenissen, waarin zij kunnen voorkomen, trachten op te sporen, op gevaar af van er eenige te vergeten, maar bovendien ook telkens zinnen, waarin de schakeering der beteekenis uitkomt, volledig aanhalen. Wie bv. kan anders dan een zeer vaag denkbeeld der beteekenis van het woord geest hebben, daar die niet weinig verschilt, naarmate men spreekt van den geest van den mensch, den geest der eeuw, den geest der liefde, den geest der wet, geest van hertshoorn, den geest geven, voor den geest staan, gebrek aan geest, of de samenstellingen geestverwantschap, geestdrijverij, geestverschijning, geestrijke menschen of dranken, kwelgeest, klopgeest enz. gebruikt. | |
[pagina 31]
| |
Vandaar ook, dat twee woorden van twee talen elkaar in beteekenis zelden of nooit dekken, daar gewoonlijk het woord van de eene taal in eenig zinsverband kan voorkomen, waarin dat van de andere taal niet kan gebruikt worden. Zelfs de klank der woorden buiten zinsverband kan verschillen van den klank, dien zij in het zinsverband hebben. Ik gaf u voor een half uur, niet waar? toch een bewijs, dat ik me niet vergiste, wordt uitgesproken als: ik chav-u voor een halv-uur, niet waar? tog-een bewijz-dat ik me niet-fergiste. Zooals uit dezen zin blijkt, oefent de beginklank van een woord dikwijls bij anticipatie een wijzigenden invloed op den slotklank van het voorafgaande, terwijl ook omgekeerd de werking in plaats van regressief te zijn progressief kan wezen, zoodat het volgende woord den invloed van het voorafgaande ondervindt. Het taalverschijnsel van den klankwijzigenden invloed der woorden in het zinsverband op elkaar noemen wij, in navolging van de Indische taalgeleerden, sandhi. Daar nu de taal in den zinvorm gesproken wordt, is de klank der uit den zin losgemaakte woorden geen reëele, maar een ideëele of, wil men, gemiddelde klank, door abstraheering afgeleid uit een groot aantal volzinnen, waarin dezelfde woorden gehoord worden. Uit het zinsverband losgemaakt hebben ook alle woorden denzelfden klemtoon (dynamisch accent) en ook - afgezien van de schakeeringen, die uit den aard der spraakklanken zelf kunnen voortvloeien - hetzelfde muzikaal accent, d.i. dus slechts eene ideëele of gemiddelde toonhoogte. In het zinsverband hebben zij de reëele accentuatie. Nemen wij bv. den reeds besproken volzin: ik gaf u / voor een half uur, niet waar? // - toch een bewijs, dat ik me niet vergiste. Daarin sluiten zich proclitisch bij de volgende woorden aan: ik, het eerste een en me, en enclitisch bij de voorafgaande: u, het tweede een en het tweede ik. De overige elf woorden hebben een eigen woordaccent, dat hen tot zelfstandige woorden stempelt, en tevens, voor zoover zij uit meer lettergrepen bestaan, tot spraakeenheden. Dat woordaccent verliezen zij in den zin niet geheel, maar het wordt toch in hooge mate overstemd door het zinaccent, dat de verschillende, door woordgroepen gevormde, onderdeelen van den zin tegenover elkander tot eene gedachteëenheid maakt door aan het hoofdwoord (den vertegenwoordiger der hoofdvoorstelling van de gedachte) bijzonderen nadruk te geven. Heeft zulk een hoofdwoord met klemtoon een korten klinker, dan zeggen | |
[pagina 32]
| |
wij, dat het scherp of acuut geaccentueerd is, of noemen het met een Grieksch woord oxytonon; heeft het een oorspronkelijk langen klinker, dan heet het, naar het in het Grieksch gebruikelijke toonteeken, perispomenon (circumflexum). In beide gevallen paart zich dan aan de kracht van klemtoon ook eene rijzing of althans betrekkelijke hoogte van den stemtoon; maar gaat de kracht van klemtoon gepaard met daling van stem, dan noemen wij het woord zwaar geaccentueerd of met de Grieksche benaming barytonon. Van de elf woorden met woordaccent in den boven aangehaalden zin nu hebben slechts vier het zinaccent, namelijk gaf, uur, (be)wijs en (ver)gis(te). Zij drukken de hoofdgedachten van den zin uit, namelijk de handeling (gaf), den tijd, waarop de handeling plaats had (uur), het voorwerp der handeling (bewijs) en de hoofdgedachte van de nadere bepaling van het voorwerp (vergiste). In een anderen zin zou ook allicht de handelende persoon met nadruk zijn aangewezen; maar hier is het de spreker zelf, die wel weet, dat het eene noodelooze aanmatiging zou wezen, indien hij op het hem aanduidende woord nadruk legde en het dus proclitisch bij het woord voor de handeling aansluit. Daar in dezen zin zich de tweede hoofdgedachte als eenigszins ondergeschikt bij de eerste aansluit, evenals de vierde bij de derde, splitst zich de zin in twee helften, gescheiden door eene korte pauze, die op niet waar? volgt. Het muzikaal accent is daarmee grootendeels in overeenstemming. Van het laag ingezette ik rijst de stem plotseling bij gaf (oxytonon), om dan weder met u te dalen; voor een zijn zoowel zonder klemtoon als laag van toon, maar met het zeer zwak geaccentueerde half rijst de stem weer, om met uur (perispomenon) het hoogtepunt te bereiken. Daarna daling met niet, en weer rijzing met waar, dat vooreerst als slotwoord van eene vraag verhoogden toon eischt, maar ook als eindklank van eene periode vóór eene pauze door toonverhooging aanduidt, dat de volzin nog niet geheel voltooid is. Na de pauze wordt de stem weer laag ingezet, maar bij de tweede lettergreep van bewijs (perispomenon) bereikt zij weer eensklaps haar hoogtepunt en dan daalt zij geleidelijk tot aan het einde van den volzin, zoodat de lettergreep gis van vergiste, die klemtoon heeft, toch in lagen toon (als barytonon) wordt gesproken. In onze taal is over het algemeen (slechts met uitzondering van de vraagzinnen) het muzikaal accent dalend, tegenover sommige andere talen, zooals bv. het Fransch, waar het over het algemeen rijzend is. | |
[pagina 33]
| |
Zetten wij den besproken zin nu eens op deze wijze om: het bewijs, dat ik me niet vergiste // - gaf ik u / voor een half uur, dan vinden wij den klemtoon op dezelfde woorden, omdat de gedachte dezelfde gebleven is, maar nu staat vergiste vóór de pauze en de stem, die na bewijs gedaald is, rijst bij gis (oxytonon) en blijft op die hoogte ook bij het zonder eenigen nadruk uitgesproken -te. Na de pauze volgt de geaccentueerde lettergreep gaf, waardoor eene eenigszins langere pauze tusschen dit en het voorafgaande woord wordt veroorzaakt. Terstond daalt de stem weer bij ik, maar zij rijst weer eenigszins bij u, omdat daarmee de eerste helft van het tweede zinsdeel eindigt, zonder dat de volzin nog voltooid is. Het slot wordt laag ingezet, maar half uur eischt, als hoofdbegrip van dit onderdeel van den zin, een wat hoogeren toon, zoodat de stem bij half iets rijst, maar uur, ofschoon met nadruk uitgesproken, kan bij ons alleen een lagen toon hebben (barytonon zijn), omdat de zin er mee besluit. Ofschoon nu uit deze voorbeelden van Nederlandsche zinnen geene gevolgtrekkingen mogen gemaakt worden voor de bijzondere toonwisselingen in andere talen, en bij het eene volk het gevoel voor rythmus of muzikaal accent meer ontwikkeld is, dan bij het andere, zoodat er zelfs volken zijn - meestal minder beschaafde - die half zingende spreken, mag men toch wel voor de taal in het algemeen aannemen, dat het zinsverband niet slechts door woordschikking en verbindingswoorden of verbindingsklanken wordt uitgedrukt, maar ook in niet geringe mate door de dynamische en muzikale accentueering, zonder welke de gedachte dikwijls slechts hoogst onduidelijk of gebrekkig zou kunnen geuit worden.
Jan te Winkel. (Wordt vervolgd.) |
|