Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |||||||||||||||||
Nauwkeurig lezen.X. Inleiding tot de Vijf en twintig jaren van I. da CostaGa naar voetnoot1).
‘Evenwel heeft wellicht onze dichtkunst haar tijden,’ beter te doen uitkomen?
De harp aan de wilgen hangen. ZeemanGa naar voetnoot2) zegt omtrent deze uitdrukking het volgende: | |||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||
lijke feesten, ook van godsdienstigen aard, gebruikte, en toen nu de Joden in Babel moesten vertoeven, was het hun onmogelijk vroolijke liederen aan te heffen; liefelijk mocht het oord wezen, waar zij hunne woning hadden, hunne overweldigers mochten een lied van hen begeeren, zij hingen de citer aan de wilgen, d.w.z. - want wij moeten ook daar de woorden als beeldspraak opvatten - zij lieten zang en snarenspel rusten.’ Ofschoon Zeeman hier dus het gebruik der uitdrukking in den mond der ballingen al voor beeldspraak verklaart, voegt hij er nochtans bij, - wat met de vooropgezette bewering in strijd is, - dat hier aan de in Babylon inheemsche treurwilg, de Salix Babilonica, moet gedacht worden. 9. Toch is het D.C.'s meening niet, dat de poëzie in de Babylonische ballingschap geheel zweeg. Zij uitte zich echter in anderen vorm. Waarop heeft de dichter daarbij het oog? De Babylonische ballingschap, vallende nadat Nebukadnezar het koninkrijk Juda onder den laatsten koning Zedekia veroverd had, duurde van 588-538 v. C., en dus niet 70 jaren, gelijk gewoonlijk aangenomen wordt, maar precies 50 jaar. Het was Cyrus, die den Joden verlof gaf naar hun land terug te keeren. Het verplaatsen van de rijkste en aanzienlijkste inwoners uit een land naar eene streek, waar zij in hun isolement ongevaarlijk geacht werden, behoorde tot de despotische tactiek der Oostersche vorsten. De overlevering teekent den toestand der Joden in de Babylonische ballingschap als bijzonder drukkend en treurig. Toch zijn vele Joden er rijk geworden en genoten zij eene groote mate van godsdienstvrijheid. Onder de profeten - geestdriftvolle dragers der monothéistische idee, die waarschuwend en voorspellend het Godsbewustzijn onder hun volk trachtten levendig te houden - wier taal de Joden in de ballingschap troostte en opbeurde, behoorde Ezechiël, benevens de groote onbekende, van wien het tweede gedeelte van Jesaja (Kap. 40-66) afkomstig is. De nagelaten producten der profeten wordt in het algemeen tot het voortreffelijkste der Hebreeuwsche literatuur gerekend. 10. Wanneer brak thans weer een bloeitijdperk voor de Hebreeuwsche poëzie aan, en wanneer en waardoor nam dit een einde? Guadalquivir moet als een woord van vier lettergrepen uitgesproken worden (Gua = Gwa) met den klemtoon op de eerste en de vierde lettergreep. 11. Als een nieuw herleven der Joodsche poëzie beschouwt D.C. - niet al te bescheiden, maar van zijn standpunt eenigszins verdedigbaar, waar hij alle gaven, ook die der poëzie, als genadegaven beschouwt - | |||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||
zijn eigen optreden als dichter. Kan men intuschen D.C.'s poëzie wel tot de Hebreeuwsche blijven rekenen? Welke onderwerpen somt hij op, die hem dichterlijke stof hebben geleverd? Wat heeft hij op het oog, als hij spreekt van de afgoôn, uit d'Eeuwtrots gesproten? Emmanuel = God met ons; vgl. het gedicht onder dien titel (1826), waarin D.C. zijne gemoedsrevolutie bij zijn overgang tot het Christendom bezingt. 12. Na de bekeering had D.C.'s dichtgaaf (hoe lang?) gerust. Aan welke oorzaken, vermoedt hij, is het toe te schrijven, dat zij zich weer wil doen gelden? De deining der Eeuw. Als groote bewegingen de zee in beroering brengen, veroorzaken die in de buiten het middelpunt der beweging liggende kringen meer of minder sterke deining. Alzoo is hier de deining der Eeuw de nawerking der groote wereldgebeurtenissen, die D.C. in zijn Vijf en twintig jaren herdenkt.
In het karakter der gebeurtenissen van deze 25 jaren vindt D.C. ook zijn dichterlijk en religieus standpunt. In zijn geloof aan de voorspelling, dat aan de nederdaling van het Godsrijk op aarde een tijd van felle beroering moet voorafgaan, de heerschappij van den Antichrist, rees bij D.C. het vermoeden, dat het veelbewogen tijdperk, waarop hij hier het oog vestigt, het begin daarvan kon zijn en de zichtbare wederkomst van Christus in een niet al te verwijderd verschiet kon liggen. In dat licht wil hij dus de 25 jaren overzien; op dat komende duizendjarig rijk wil hij bij zijne dichterlijke beschouwingen steeds den blik gevestigd houden. Immers het is zijne innige overtuiging, dat alleen op die wijze de loop der wereldgebeurtenissen te begrijpen is. Zonder eene eindbestemming der wereld, als waaraan hij zonder voorbehoud gelooft, is de historie slechts een onsamenhangend overzicht van toevalligheden. Eerst van zijn chiliastischGa naar voetnoot1) standpunt wordt zij naar zijn inzicht, begrijpelijk als het verhaal van gebeurtenissen, waaraan een wereldplan ten grondslag ligt. De beide laatste strophen zouden dus, als volgt, geparaphraseerd kunnen worden: | |||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||
‘Zie, het is thans vijf en twintig jaren geleden, dat ik mij aan de dichtkunst begon te wijden. Welnu, laat ik dat tijdperk voor mijn geest terugroepen. Het is rijk aan gebeurtenissen van wereldhistorische beteekenis, die eene overvloedig rijke stof zullen opleveren voor mijne verzen en waarvan het onrustig en beroeringwekkend karakter tevens het gezichtspunt aangeeft, waaruit zij te beschouwen zijn: als eene voorbereiding namelijk van die heerlijke toekomst, waarin het einddoel der wereld zal bereikt worden in de wederkomst van den Christus en de nederdaling van het Godsrijk, welk einddoel alleen in staat is, den eindigen mensch van het raadselachtig verloop der wereldgebeurtenissen iets te doen begrijpen.’ * * *
| |||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||
En nog later zong Juda, daar 't, balling, zijn staf voert,
Of het waar' met een zweem van den vroegeren zwier,
Waar de Taag langs Lisboa zijn goudkorrels afvoert, -
.......................
Daar zich aandacht en geest in den maalstroom verliezen
Van wat telkens de dag aan zijn opvolger meldt.’
.......................
Ja, een stof voor mijn verzen, een grond voor mijn voeten,
Vanwaar verder mijn oog in het rond moge gaan,
Om aan d' eindpaal der tijden een toekomst te ontmoeten,
Die alleen van die tijden den loop leert verstaan.
9. Tot welke zinsdeelen behooren de volgende? Beschrijf telkens ook hun vorm. De cijfers voor elke groep wijzen de strophen aan. 1. niet meer - opeens - van verrukking - in stroomende galmen. 2. mede - van jeugdige zangtonen. 3. voor het minst. 4. voor een eeuwige zon. 6. rijzen. 7. ontsnaard. 8. balling. 13. de snaar - ten wederklank. 16. der tijden - van die tijden. 10. Tot welke woordsoorten behooren de volgende woorden; ook hier geven de cijfers de strophen aan. Verder bij de aan te geven voorzetsels aanwijzen, tusschen welke begrippen zij betrekkingen uitdrukken en van welken aard die zijn. 1. sints - tot - geen. 2. schoon - door - in - weder. 3. mochte - bij - door. 4. mag - voor. 5. evenwel - wellicht - van. 6, waarbij - waarin. 7. aan - in - in - tot. 8. nog - daar - waar' - waar. 9. ook - nog - op. 10. herleven - van - van. 11. uit - met - nu eens, dan eens. 12. eindlijk. 14. daar - van - wat. 15. sinds - voor - voor. 16. vanwaar - om. C.H. den Hertog. |
|