Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |||||||||||
Hooft's Granida.
| |||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||
kundige en historisch-aesthetische studie verdient verreweg de voorkeur boven de meest nauwkeurige, doch helaas betrekkelijk onvruchtbare beschouwing van een aantal onsamenhangende fragmenten. Om verschillende redenen meenen wij voor die grondiger studie van een van Hooft's werken de Granida te mogen aanbevelen. Vooreerst behoort deze kunstschepping tot een genre, waarin onze taal slechts weinige voortbrengselen kan aanwijzen; maar dat wegens zijne internationale beoefening bijzondere opmerkzaamheid eischt. Ten tweede verdient de Granida de aandacht als eerste proeve van een tooneelwerk, waarin de gevolgen der renaissance duidelijk merkbaar zijn. Ten derde, en dit is stellig niet de minst gewichtige reden, bestaat er van deze pennevrucht van den toekomstigen Muider Drost eene hoogst bruikbare uitgave, die onder het bereik is van elken onderwijzer. We wenschen onzen belangstellenden lezers een uitgewerkt overzicht van den inhoud van genoemd herdersspel te geven, in de hoop, hen daardoor over te halen tot eene aandachtige lezing en critische overdenking van het werk zelf, dat die herseninspanning dubbel loont. Daarop zullen we eenige vermoedens en opmerkingen laten volgen aangaande het ontstaan, den inhoud en de kunstwaarde van dit woudspel. | |||||||||||
I.Het aantal personen onzer pastorale is acht, namelijk; Granida, de prinses van Perzië; Daifilo, haar minnaar; de Koning, haar vader; Tisiphernes en Ostrobas, mededingers naar de hand der prinses; Artabanus, de vriend van Ostrobas; de ‘voester’, Granida's minnemoeder en Dorilea, Daifilo's vroegere minnares. Bovendien komen er twee reien in het stuk voor: de Rey van Joffrouwen en de Rey van Harderinnen. Het stuk speelt gedeeltelijk in een woudrijk heuvellandschap, gedeeltelijk bij of in het hof van den Perzischen koning. De gang van de handeling is als volgt: | |||||||||||
Eerste deel.Dorilea komt op en deelt in keurige woorden den toehoorder mede, dat zij in het boschje gaat schuilen tegen de brandende zonnestralen. Dat boschje, vertelt ze verder, wordt door vele minnenden bezocht; maar de herders zijn allen ontrouw. Zoodra hunne liefde voldaan is, verlaten zij hun liefje voor een ander. Zelf zou ze ook wel lust | |||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||
in een minnarijtje hebben; maar zij durft het niet goed aan, ofschoon zij haar minnaar den trouwsten acht van allen. Zij blijft besluiteloos en zal zich voor haar lief verschuilen, al hoopt zij, dat hij haar wel zal vinden. Daar hoort zij hem reeds aankomen. Hij zingt: Die geboden dienst versmaedt,
Wenscht' er wel om, als 't is te laet.
De wind, zoo gaat hij voort, moet hem als jachthond dienen en zijn wild, zijne ‘Nymphe’ in 't bosch opzoeken. Zij schuilt altijd weg in verborgen plaatsen, zoodra hij komt. Hij verwijt haar dat en spoort haar aan tot voorzichtigheid. Want zij mocht daar eerder de Satyrs vreezen, ‘die wel nemen t' uwer spijt, 't gheen daar een Harder lang om vrijtGa naar voetnoot1).’ Bovendien zijn er slangen in het kruid verborgen. En toch schijnt zij hem niet te haten; want toen zij samen een avondje in gezelschap zongen en dansten tot den morgen en hij haar telkens uitkoos, bloosde zij - wat toch geen kwaad teeken moet zijn - en scheen zij zijn kus te beantwoorden.Ga naar voetnoot2) Vrouwen moeten niet zoo afkeerig zijn; dat zou haar later kunnen spijten, besluit hij, als zijn blik plotseling Dorilea gewaar wordt. Hij wil haar terdege kussen, maar zij stribbelt geducht tegen en geeft daardoor aanleiding tot het gesprek, dat dan volgt en waarin Daifilo haar met klem van redenen wil overhalen hare jeugd in liefde te genieten. Nu glanst nog uwe schoonheid, zoo dringt hij aan, maar die zult ge eenmaal verliezen en dan van uwe ingetogenheid berouw hebben ‘als betrens tijdt ontbreekt.’Ga naar voetnoot3) Bovendien is hare schoonheid, op die wijze, tot niets nut; want ‘leelyckheidt (is) zoo goedt, als schoonheidt onbekeken en onghenoten van den Minnaer.’ De min zal haar ook niet leelijk maken. Integendeel, het leelijke wordt schoon, het vale en bleeke wordt blozend door de min. Wat ‘minnens honighzoet met bittre galle mengt,’ is alleen het gebrek aan wedermin. Ten slotte zou Dorilea in strijd komen met de natuur; want alles groeit en tiert door de min. ‘De Min het al verwint.’ Indien zij zich thans niet overgeeft, wacht haar stellig eenmaal de grootste smart, die ‘yemand overquam, (eene) jeukering van min in leden oudt en stram.’ Dorilea weet zich echter wakker te verdedigen. Vooreerst heeft zij van de haar toegedichte schoonheid niets bespeurd, toen zij zich | |||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||
onlangs in de bron bekeek.Ga naar voetnoot1) Maar bezit zij werkelijk schoonheid, dan zal zij die niet wagen aan de min, ‘een buy met sonneschijn vermomt.’ Moet zij hare schoonheid eenmaal verliezen, altijd zal het nog vroeg genoeg zijn. En verder kan zij zich aan al die verliefde praatjes niet storen; want zij kan niet oordeelen over min en wedermin. Zij vreest als ‘een meisken eenvoudigh en slecht’ bedrogen te zullen worden. ‘Dewyl gheveynsde min en lichte wispeltuyrigheit,
Ons troonen met het Soet en loonen met de Zuyrigheit.
Daifilo wil haar juist antwoorden, als Granida verschijnt. Deze vraagt aan Dorilea, of zij wellicht een jachtstoet gezien heeft, die een wild zwijn vervolgde; of zij ook weet, of het dier gevangen werd en waar de stoet heengereden is. Dorilea, verrast door de onverwachte verschijning, zwijgt op alle drie vragen verlegen stil en ze vindt hare meisjes-welbespraaktheid eerst terug, als Granida goed en wel vertrokken is. Daifilo daarentegen neemt ongevraagd het woord en deelt mede, dat hij noch Dorilea iets bijzonders gezien, maar dat zij wel gerucht gehoord hebbenGa naar voetnoot2). Hij meent echter, dat het van zeer ver kwam, zoodat de edele maagd, indien zij althans eene aardsche maagd, - waarmee zij weinig gelijkenis heeft, - en geene hemelsche godin is, den stoet bezwaarlijk zal inhalen. Granida maakt zich nu bekend als de prinses. Zij heeft het spoor van den jachtstoet verloren en verlangt wat water voor den dorst; de goden zullen hem daarvoor zegenen, bidt zij. Daifilo antwoordt, dat zij niet te bidden, maar te gebieden heeft; want dat alles van den koning komt en alles hem dus ook ten dienste moet staan. Hij wijst haar inmiddels een bron. Granida laaft zich en gevoelt zich door dien dronk genoeg gesterkt en verfrischt, om eene rede van ongeveer dertig verzen uit te spreken, waarin zij den ‘beleefden Harder’ prijst, den herdersstaat ophemelt en haar toehoorder, die wel eenigszins met zijne houding verlegen moet zijn geworden, verzekert, dat zij steeds tot zijn dienst bereid zal zijn; - als hij eens in de stad komt en zwarigheid heeft, moet hij maar bij haar aanloopen - hem vaarwel toewenscht en ten slotte hare jachtgezellinnen gaat opzoeken, die van hare vermoeide telgangers zijn afgestapt. Terwijl zij zich gereed maakt om heen te gaan, houdt zij nog eens eene rede van een dertig verzen, waarin zij op nieuw het hof en de groote | |||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||
wereld veracht en den eenvoud der plattelanders verheerlijktGa naar voetnoot1). De juffers schijnen deze gevoelens geheel met haar te deelen; want in den ‘Rey van Joffrouwen’, die dan volgt, verklaren deze, dat Uw (der nimfen) vryheidt gaet te boven
De schynwellust der hoven.
En wel om de volgende redenen: vooreerst geven de herdersdames geen rozenkrans voor een kroon, noch ruilen zij hare minschuilhoeken voor tronen; verder verkiezen zij serenade noch aubade voor het liefdelied harer minnaars; bovendien kunnen zij voor een appel van den minnaar de tafelweelde der hoven ontberen; en verklaart hij haar ten slotte zijne min, dan zijn zij gelukkiger dan ‘prinssen aanghebeden.’ Als de Jofferen uitgezongen zijn, deelen zij de prinses mede, dat het wild gevangen is. Zij vernamen dat van den jachtstoet, die - zonderling genoeg, daar de prinses niet verdwaald kon zijn, blijkens de volkomen gerustheid der Jofferen, - nu uiteengegaan is, om de prinses te zoeken ‘op bijzond're straten.’ Intusschen maakt Daifilo, meegesleept door de machtige bekoring, die van Granida uitgaat, zich gereed, haar te volgen, zonder meer naar Dorilea om te zien. Maar deze breekt eindelijk haar langdurig stilzwijgen en begint hem te verhalen van Palemon en diens lust ‘van 't hof te volghen.’ Hoewel zij in een vloed van woorden tracht te bewijzen, dat aan het hof niets dan huichelarij en bedrog gevonden wordt, vermag zij Daifilo niet te overtuigen, zoodat hij haar zelfs op haar raad: ‘Die wel is, blijf'’ tamelijk onhoffelijk ten antwoord geeft: ‘Jae. maer
Of ik niet wel en waer,
En of ik beter winste? (wenschte).
Waarschuwend wijst zij hem nogmaals op Palemon, die door zijn reis naar 't hof In plaats van een jonk hoveling
Gheworden (is) een oudt schoveling.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||
Tweede deel.Ondanks die waarschuwing is Daifilo vast besloten Granida te volgen, wier ‘glants de dikheid van (zijn) ooghen zuyverde,’ ten tijde dat hij ‘schoonheidtslichaem meer dan lichaemsschoonheid’ | |||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||
minde. Hij laat te dien einde Dorilea aan haar lot over, van wie wij verder ook niets hooren, zelfs niet, of zij zich over die ontrouw heeft weten te troosten. Hij treedt in den dienst van Tisiphernes, wiens gunst hij in een minimum van tijd wint, zoodat de harder, die nauwelijks tijd had om van gewaad te verwisselen en zich voegzaam te kleeden, naar Granida wordt gezonden met de opdracht, haar hand en hart voor Tisiphernes te vragen. Indien zij gunstig bescheid zendt, zal Tisiphernes de kroon van Perzië opeischen. Daartoe begeeft hij zich alvast ten hove. Hij heeft haast: ‘zyn yverighe moedt is sadt van uytstel op uytstel.’ Hij wil zijn loon vorderen ‘voor arbeidt, lyfsghevaer, voor 't bloet, zoo ruymlyk ghestort in dienste van het ryk.’ Gelukkig belegt de vorst juist zijn raad, om in de troonsopvolging te voorzien. Reeds voor lang zou hij Tisiphernes als ‘zwagher’ (schoonzoon) hebben aangenomen, zoo luidt zijne rede, indien niet Ostrobas, een Parth, per brief en door gezanten dezelfde gunst verzocht had. Met bedekte scherts erkent de koning beider minnaars verdiensten en verzoekt hun de zaak in der minne te schikken. Ostrobas begint daarop zijne rechten te bepleiten en wijst daartoe op zijne voorname afkomst, zijne ongeëvenaarde dapperheid en niet het minst op de lafheid en verwijfdheid der Perzen. Bovendien meent hij, dat de regeering van het land Tisiphernes te zwaar zou vallen en duwt hem toe, dat er behalve Granida nog wel andere meisjes zijn. ‘Ghy vindt wel andre vrouwen,
Waarmee ghy oeffenen de troetelkunste meught.’
Hij raadt hem derhalve verstandig te zijn en zich daarmede tevreden te stellen, dat de koning hun beider verdiensten heeft gelieven gelijk te stellen. Maar Tisiphernes dient hem van antwoord en bewijst terdege van den tongriem gesneden te zijn! Heeft Ostrobas hem eene halve vrouw gescholden, hij acht Ostrobas een blaaskaak, en sist hem toe: 't Viel licht, dat ghy noyt tot uwent nae vertelde
De troetelingen van deez' halve vrouwen zacht!
Overigens, verzekert hij, zullen de Perzen, gezamenlijk gehoond, geen vreemdeling op hun troon dulden. Ostrobas barst bijna van woede. Een knecht zou hem straffeloos trotseeren! Hij slingert zijn handschoen uitdagend op den grond: ‘ik tart de Perzen allegaer!’ Met ridderlijken zwier neemt Tisiphernes den handschoen | |||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||
op en de koning stemt er in toe, dat den volgenden dag een tweegevecht zal gehouden worden, ‘Opdat de bleeke doodt in een besteke veldt,
Een van (hen) beyden doe zijn stijf opset vergheten.’
Terwijl dit, onhoffelijker wijze, in 's konings raad voorvalt, is Daifilo met zijne boodschap bij Granida geweest, die, nu zij ‘'t teens behaegde schoon herzagh’, in blakende min voor hem ontvlamde. Zij weet echter, dat de koning in den raad over haar huwelijk handelt, en wacht ernstig den uitslag, dien de Rey van Jofferen haar met de gebruikelijke breedsprakigheid van reien in zulk een geval komt melden. Zij zingen: Wat al weldaden schenkt de hemel den aardbewoners! Het uitspansel en het aardrijk alsmede ‘'t schoon menschelijke zaedt’ verrukken zijn oog; windgesuis en klankgeruisch streelen zijn oor; wierook, myrrhe en bloemengeur prikkelen zijn reuk, keur van spijzen en dranken vervroolijken zijn hart en dan wacht hem nog de hoogste lust, ‘de zoete brandt van minne’ waarbij ‘Aardsche mondt ghekust
Voldoet voor een godinne.’
Al die genietingen worden echter overtroffen door ‘Liefd' oprecht en waer,’ die ‘goddelijke vreugdt’ kan doen smaken, hoewel de meeste menschen die niet kennen en zich met bedriegelijk lokaas tevreden stellen. Vooral in de hoogere standen worden vriendschap en liefde zelden aangetroffen. Nu breekt de nacht aan, laten zij er plotseling op volgen, en morgen zal het uitgemaakt worden, wie de prinses zal huwen. Geen wonder dat Granida na deze boodschap zeer bekommerd is en, daar zij den slaap toch niet kan vatten, voor het open venster naar den maneschijn gaat kijken, in de hoop, dat er muziek zal voorbijkomen. Toevallig ziet zij Daifilo naderen en met meer dan hare gewone maagdelijke schuchterheid sluit zij het venster, zoodat zij hem wel, maar hij haar niet kan zien. Daifilo, die als herder zoo lief kon zingen, is nu zijne lyrische bezieling kwijt, doet een flauw, half angstvallig verslag van het doel zijner komst en draagt zijne liefste ten slotte aan Jupijn's ‘zorreghvaerdigheidt’ op. Granida heeft verder een onrustigen nacht, waarin zij redeneert over ‘de gulde tijen, toen 's wereldtskindtsheidt zoet niet deed, dan sliep of loegh’Ga naar voetnoot1) en jammert over het onderscheid van stand, waardoor | |||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||
zij genoodzaakt is, een echtgenoot te nemen, die, hoe de strijd ook uitvalt, haar geen genoegen kan geven. | |||||||||||
Derde deel.Inmiddels is de morgen aangebroken en maakt Tisiphernes - gij voorziet dit - zich ten tweekamp gereed. Maar eerst houdt hij nog een gesprek met Daifilo, die zijne genegenheid voor Granida aan zijn heer bekent, maar tevens voorslaat in plaats van zijn heer met den wreeden Parth te strijden. Na eenige woordenwisseling geeft de held van Perzië, die gisteren zijns vijands ‘dull' en ydele gewelde’ niet vreesde, zich gewonnen, laat de zaak van liefde en heerschappij aan zijn dienaar en gevaarlijken medeminnaar over en gaat zelf, zooals later blijkt, nog eens poosje op bed liggen, Terwijl Daifilo zich wapent en om onbekend te blijven, ‘zonder spraek 't ghezelschap eere bien’ zal, laat Ostrobas de trompet steken. De strijd valt uit ten gunste van Daifilo, die - we mogen hem hierin op zijn woord gelooven - vroeger ‘ommebraght
De vreeselykste van de wreede wilde dieren.’
Dat hij echter geen hoogen dunk van zijn meester heeft, blijkt daaruit, dat hij den uitslag bijna stil wil houden, uit vrees dat hij ‘verdelg (zijn) zwakken gheest’ De Jofferen heffen nu een danklied aan, waarin zij verhalen, hoe er in de oudheid geen bezit en dus ook geene heerschappij bestond; hoe het bezit tot strijd en tot verdediging, tot het koningschap voerde. Die eerste vorsten ontzagen hun leven niet, maar hunne opvolgers heerschten en pleegden ontucht. Nu zijn zij niet meer met hunne heerschappij tevreden en veroorzaken daardoor allerlei ramp. Thans komt Daifilo zijn heer den uitslag van den strijd berichten. Hij vindt hem ‘al peynzend op zijn bed legghen.’ Maar bij zijne komst vliegt Tisiphernes op, omhelst zijn knecht en belooft hem eeuwige erkentelijkheid. Hij wil den volgenden dag naar Granida, ‘indien zijn blydschap hem liet leven dezen nacht’. Daifilo brengt intusschen nog een nachtbezoek aan een der vleugels van het paleis. Daar ziet hem Granida, die hem door de ‘voester’ laat roepen. Daifilo vindt daardoor eene ongezochte aanleiding om ‘de genegenheidt (zijns) harts te uyt'ren,’ waarna Granida meer openhartig dan voorzichtig uitroept: ‘ik liev' u Daifilo en zal uw liefde betaelen ten dierste dat ik kan.’ Zij raadt hem, haar te schaken, maar | |||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||
Daifilo houdt haar, als man met grondiger kennis van zaken, de bezwaren voor van den herdersstaat, dien zij kiest. ‘Men raekt er lichtlijk in, maar zwaerelijk er uyt,’ zegt hij. Granida echter beweert, dat zij alles wel overwegen heeft en wel ‘in midden 't vuur’ wil gaan, om met hem één te zijn. Tegen zulk een stormachtigen hartstocht vermag Daifilo's redeneering niets en hij eindigt dus met haar te ontvoeren. | |||||||||||
Vierde deel.Daifilo, die gelukkig eene trouwe zuster in den omtrek, op 't land, heeft wonen, brengt de geschaakte maagd daarheen. Zij zal daar in deugd en eere vertoeven tot haar schaker den loop der zaken aan het hof heeft waargenomen. Hij lacht in zijne vuist, dat niemand ‘zal vermoen het minst op (hem).’ De koning zal niet eens onderzoek doen en de wakkere Tisiphernes zal wel weer ‘by zyn bedde wezen.’ Inderdaad, de man ligt te droomen van zijn aanstaand geluk en Daifilo wenscht hem met onbeschaamd gelaat hartelijk heil er mee. Onverwacht verschijnt daar de ‘voester,’ die den koning uit zijn slaap laat wekken, om hem met veel ophef het sprookje wijs te maken, dat Minerva, in gezelschap van de ‘neghen Sangsters’ Granida heeft ontvoerd als een godenbruid, zoodat zij ten hemel gevaren is. Tisiphernes is deerlijk teleurgesteld en als de Rey van Jofferen na onderzoek bevestigt, wat de voester kwam melden, - zij 't ook met de troost, dat ‘de eeuwghe liefde al, die haar lieven zal, zal schaken’ - jammert hij het uit: ‘Daer leyt myn throon in d' asch!’ Inderdaad klaagt hij meer om het verlies van de Kroon, dan om dat van de bruid. De geveinsde Daifilo spreekt hem moed in en speelt zijn rol zoo natuurlijk, dat Tisiphernes, die met zijn ‘peinzerigh ghemoedt’ wil gaan reyzen en wanderen’ hem zijne betrekking aan het hof afstaat. | |||||||||||
Vijfde deel.De geest van Ostrobas verschijnt aan Artabanus en spoort hem aan, zijn dood te wreken op den ‘harder slecht.’ Het geheim blijkt dus uitgelekt en terwijl Daifilo den ‘blonden morghestondt met haar gebloosde kaken’ ziet genaken en zijne godin, die nog bij zijne zuster is, gaat opzoeken, wordt zijn verderf besloten. Granida zit intusschen eene soort van lijkrede te houden op de | |||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||
schepters en ijselijk ‘verheven throonen’, alsmede eene lofrede op de schoone natuur, die haar hier omgeeft en op den ‘och, hoeveel zoeter strik,’ dien zij zich heeft aangelegd. Juist als zij de ‘blyde vogeltjens en den nachtegael’ wil uitzenden om haar ‘lieve lust’ te zeggen, dat hij zich moet haasten, komt Daifilo. ‘Vogeltjens noch nieuwe boôn hoeft men te moeyen, zegt hij; want de liefde port mijn hart voortdurend. En dan volgt Granida's algeheele overgaaf aan haar ‘hartszens bloedt’ met de woorden: ‘Leeft, handelt naar uw zin met my; hoe dat ghy doet
Verkoopt my, dood m' ik wil 't.
Geen wonder, dat Daifilo een oogenblik later in verrukking uitroept: ‘Ik hond u in myn arm, en twijfel of het waer is
- - - - - - - -
Myn ziel is zoo beroert. (Aymy!)
Aan alle mingekoos komt echter een eind en het minnende paar gaat zich eens op de wandeling verpoozen. Maar daar wacht hen Artabanus, die de schreden van den herder gevolgd schijnt te zijn. Deze Parth is ook al geen held. Met een aantal gezellen valt hij den herder en diens lief aan, ten einde hen levend te grijpen en aan het graf van Ostrobas te offeren. Daifilo, woedend over zulk onridderlijk bedrijf, roept hun toe: ‘Wie eyscht myn leven, dat hy koom' alleen’ en als hij, voor de overmacht bezweken, vastgebonden ligt, trekt hij, als een tweede Simson zijn koorden stuk, maar zou desniettemin zeker gedood zijn, omdat volgens zijn overweldiger ‘doodt beter (is) dan ontvloôn,’ indien er niet onverwacht ontzet was komen opdagen. Tisiphernes namelijk trok juist, ditmaal zonder ‘peynzerigh gemoed’ daar voorbij, en den handel ziende, schoot hij ter hulp. Held Artabanus, die op de vlucht sloeg, wordt gegrepen en wijst Tisiphernes nu vol wraaklust op het minnend paar. Deze, als een andere Sanherib, over dit ongedacht schouwspel verbijsterdGa naar voetnoot1), vraagt: ‘Wat 's dit?’ en onderzoekt de zaak aldus: ‘Zegt, Daifilo, mij hoe
De dinghen wonderlyk dus zyn ghekomen toe.’
Natuurlijk weet deze, als een handig advocaat, de zaken netjes te bepraten. Een zijdelingsch verwijt aan Tisiphernes, | |||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||
‘die van te veuren
De rook van (zijne) vlam had kunnen wel bespeuren;’
eene beminnelijke inschikkelijkheid, waardoor hij ‘Granid’ aan niemand gonde,
Dan u, myn Heer; want myn gedacht zoo hoogh niet steegh,
en ten slotte eene herinnering aan de bemoeiing ‘der Goden’ en - zijne verdediging is gereed. Onbegrijpelijker wijze is Tisiphernes daardoor geheel tevreden gesteld niet alleen, maar belooft zelfs de zaak der geliefden bij den koning te bepleiten. De Rey van Harderinnen, opgetogen over dezen ongedachten afloop, juicht over de ondoorgrondelijkheid van het - nota bene - goddelijk besluit en looft den herder, die reeds van zijne geboorte de lieveling van nimfen en boschgodinnen geweest was, om wien duizend maagden van liefde verkwijnden. Na dit loflied op de rijzende zon, heffen de Jofferen een tegenzang aan, waarin de vereeniging van het paar, als een besluit der goden en des konings wordt voorgesteld. Inderdaad keurt de koning den zonderlingen echt goed. Daifilo zal een ‘staet’ verkrijgen; Tisiphernes zal genieten door 't genoegen van anderen aan te zien; ‘den Parth gevangen en geboeyt’ wordt zijn misdrijf vergeven, en Granida besluit de fopperij ondeugend met een ‘Lof Goden wonderwijs!’ | |||||||||||
II.Ga naar voetnoot1)Het is zijne (Hooft's) eerzucht geweest de vader der Nederlandsche renaissance in het Nederlandsch te worden. Wanneer we ons de vraag stellen, wat Hooft kan geleid hebben tot de samenstelling van de behandelde pastorale, mogen we voor de beantwoording de redenen nagaan, die vroegere schrijvers tot het vervaardigen van hunne herdersspelen hebben gebracht. Bepalen we ons, ten einde het onderzoek niet te ver uit te strekken tot de onmiddelijke voorloopers van Hooft: Tasso en Guarini, dan vinden we het volgende. | |||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||
De zucht om de Idylle der ouden na te volgen was omtrent het midden der 16de eeuw in Italië ontwaakt en weldra verschenen er verschillende herdersspelen, die door de graagte, waarmede zij werden ontvangen, aanleiding gaven tot nieuwe navolgingen. Zoo werd in 1554 te Ferrara onder groote toejuiching ten tooneele opgevoerd en in 1555 onder bescherming van Lucrezia en Leonora d'Este uitgegeven Agostino Beccari's herdersspel Il sacrificio. In 1563 volgde daarop de Aretusa van Alberto Lollio en in 1567 Lo Sfortunato van Agostino Argenti, opgevoerd in tegenwoordigheid van Alfonsus II en zijn hofstoet. Tasso, die de laatstgenoemde voorstelling bijwoonde, kwam daardoor op het denkbeeld een herdersspel saam te stellen in navolging van Theocritus. Hij verwezenlijkte dit denkbeeld in 1572, terwijl hij reeds aan zijn hoofdwerk La Gerusalemme liberata (Het bevrijde Jeruzalem) arbeidde. De opvoering in 1573 werd onbeschrijfelijk toegejuicht. Aangaande de verdienste van Tasso met betrekking tot het herdersspel zegt Emile Montégut in de Revue des deux Mondes Sept. 64. ‘Le Tasse a donné le baptême du génie au dernier des genres poétiques enfantés par la Renaissance, à celui, qui marque le terme de la fécondité de ce grand renouvellement intellectuel. Nous voulons parler de ce genre du drame pastoral, éclos à la cour de Ferrare d'une pensée de divertissement, et qui, parti d'un commencement modeste, allait arriver à la plus haute fortune et parcourir la plus enviable destinée. (Tasso heeft het doopsel van 't genie toegediend aan den laatsten der dichtvormen, door de renaissance voortgebracht, aan den dichtvorm, die het einde aanwijst van de vruchtbaarheid dezer groote geestelijke herleving. Wij bedoelen dien vorm van het herdersdrama, welke aan het hof te Ferrara ontstaan uit den lust om zich te vermaken, bestemd was om den grootsten opgang te maken en eene allerbenijdenswaardigste bestemming te hebben). In 1581 verscheen zijn werk, de Aminta, in druk en, zegt Serassi in zijne Prefazione van den Aminta (1818) ‘door hare schoonheid verrukte deze pastorale niet alleen ons Italië, maar alle meer beschaafde volken, zoodat om strijd herdrukken werden uitgegeven en buitenlandsche dichters haar in hunne eigene taal beproefden over te brengen’. Als gevolg van dien ijver bestonden er in 1614 reeds tachtig uitgaven van den Aminta. Met Battista Guarini's Pastor Fido (De getrouwe herder), een herdersspel, dat genoemd wordt onder de navolgingen van den | |||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||
Aminta, die ‘degne di molta laude’ (veel lof waardig) zijn, ging het evenzoo. In 1585 voor het eerst te Ferrara opgevoerd (Guarini was toen 48 jaar oud) beleefde het stuk tijdens des dichters leven vijftig uitgaven. Het werd overgebracht in alle beschaafde talen, zelfs in het Perzisch en Indisch. (Zie Il Pastor Fido per Cura di Casella Firenze 1866). Wilhelm Schlegel noemt den Pastor Fido in zijne Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur een onnavolgbaar meesterstuk.Ga naar voetnoot1) Evenals Tasso zich had laten bezielen door de stukken van Beccari, liet Guarini zich meeslepen door de zucht om Tasso te evenaren en toen hij eenmaal aan den arbeid was, trachtte hij zelfs, Homerus en Ariosto naar de kroon te steken.Ga naar voetnoot2) Maar bovendien vond Tasso eene aansporing in zijne liefde, die hij als negenentwintigjarig jonkman (hij werd in '44 geboren) voor Leonora d'Este koesterde.Ga naar voetnoot3) Vandaar ook, dat hij het hof minder ongunstig beoordeelt dan Guarini, die door ondervonden teleurstelling in zijne betrekking als staatssecretaris en hofpoëet, de kleuren voor zijne schilderij wat te donker gemengd heeft.Ga naar voetnoot4) In elk geval had Guarini in zijn af keer van het hof mede een prikkel, die niet zonder uitwerking bleef. Welke van die redenen bestonden er nu voor Hooft? Van hopelooze liefde, als bij Tasso, geen spoor; uit afkeer van het hof kon hij, die de hoven slechts van hooren zeggen kende, eveneens weinig kracht putten. Blijft over de zucht, om de wereldverbazende beroemdheid van Tasso en Guarini door het bewerken van dergelijke stof voor zich te verwerven. Dat hij daarbij liever eigen werk leverde, dan vertaling, al ging hij daarbij vrijmoedig om hulp bij zijne voorgangers, behoeft ons, in een onafhankelijk karakter als Hooft, niet te verbazen. Zeer terecht merkte de heer F.Z. Mehler dezer dagen het volgende op: ‘Dat onze voorvaderen, vooral waar het tooneelstukken betrof, de schatten van iedere litteratuur als hun eigendom beschouwden en zich toeëigenden, is een bekend en onbetwistbaar feit.’Ga naar voetnoot5) Hooft's verblijf in Italie valt juist in den tijd van den fabelachtigen opgang der stukken van Tasso en Guarini; in den tijd, dat gansch Europa was aangetast door eene besmetting van navolgingszucht. | |||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||
Waar Hooft zijne fabel gevonden heeft, valt vooralsnog niet met zekerheid te zeggen, maar dat hij bij de bewerking terdege bij de Italianen heeft gevrijbuit, daarvan zijn er bewijzen te over. In hoeverre hij ook met de Spaansche CelestinaGa naar voetnoot1) te rade is gegaan, kunnen we op dit oogenblik bij gemis van het Spaansche werk niet beoordeelen. Met betrekking tot de fabel komt een lezenswaard artikel voor in de jongste aflevering van het Tijdschrift uitgegeven van wege de Maatschappij der Ned. Lett. te Leiden. Het is van de hand van den bekenden Berlijnschen geleerde Johannes Bolte, die daarin mededeeling doet van een dialoog, voorkomende in eene verzameling van tooneelstukken, of liever fragmenten van stukken, uitgegeven in 1672 door Francis Kirkman te Londen en waarvan een exemplaar berust in het British Museum. Die dialoog tusschen een herder Diphilo en een prinses Granida kan òf als grondslag voor Hooft's spel gediend hebben, òf wat even waarschijnlijk is, naar eene zelfde bron heenwijzen. De inhoud van dien dialoog volgt ter vergelijking hier achter in de aanteekeningen. Dat Hooft zijne eerzucht, de Nederlandsche taal tot eene wereldtaal te verheffen, het geheele beschaafde Europa naar haar te doen luisteren, zooals het naar Milton's Verloren Paradijs deed, niet heeft kunnen bevredigen, is niet geheel aan hem te wijten. Busken Huet zegt dienaangaande: ‘Hooft en Vondel hebben gedaan wat zij konden, om het aan de rederijkers ontwassen hollandsch tot eene wereldtaal te verheffen en de voortreffelijkste geesten onder de andere volken zedelijk te dwingen voortaan ook het nederlandsch te beoefenen. Dat zij daarin niet geslaagd zijn, moet voor een deel aan hun minder genie worden toegeschreven, voor een deel aan dezelfde omstandigheden, die in het staatkundige Nederland hebben doen overvleugelen door Engeland.’ (Land van Rembr. IIII 251.) Van dit streven van Hooft is de Granida een krachtig en welsprekend bewijs. Niet uitsluitend als tooneelwerk mag men de Granida beoordeelen; want het is uit den inhoud reeds voldoende gebleken, dat geen der personen voor de critiek kan bestaan. Moet men aannemen, dat Hooft de gewone typen der pastorale poezie gebruikt heeft, hetgeen over het geheel genomen juist is, dan moet men toch erkennen, dat zij ongunstig afsteken bij de typen der | |||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||
Italiaansche poezie. Aangaande den Aminta zegt Emile Montégut in zijn boven reeds aangehaald opstel De la nature du génie du Tasse: ‘Pas de personnage rusé, pas de traître, pas de coquetterie artificieuse, pas d'effronterie vicieuse, comme chez Guarini. (Geen geslepen persoon, geen verrader, geene kunstmatige koketterie, geene boosaardige onbeschaamdheid, als bij Guarini); en Hooft heeft daarin Guarini grootendeels nagevolgd. De groote herders der oudheid, Abraham, Jacob, David, die de Italiaansche schrijvers bij het bespreken der pastorale gaarne de revue laten passeerenGa naar voetnoot1), mogen niet altijd kieskeurig geweest zijn in de middelen om tot hun doel te geraken, Daifilo zou in hun midden niet de edelste figuur gemaakt hebben. Granida heeft onder Hooft's bewerking de heldhaftige, half mannelijke natuur gekregen, die hij zoowel als Vondel zoo gaarne opmerkte in de handelingen der Hollandsche Kenau's. Mogen de gesprekken onderhoudend zijn, zoodat daarop slechts gedeeltelijk toepasselijk is, wat Busken Huet van Vondel zegt: ‘De herders en herderinnen van Aminta en van den Pastor Fido zijn eigenlijk overbeschaafde jongelieden van het hof, die in keurige taal de keurigste gevoelens voordragen; terwijl in Vondel's landspel al dit uitgezochte vervangen wordt door boersche hartelijkheid.’ (L. v. Remb., IIII 227), op de daden der personen valt heel wat af te dingen. Zeker, een groot deel daarvan komt op rekening van zijne navolging der Italianen, die somtijds tot vertaling oversloeg. In de aanteekeningen zijn voorbeelden van dergelijke nauwkeurige navolging van den gedachtengang. Zie hier enkele plaatsen, die we gemakkelijk kunnen vermeerderen, waar Hooft bijna letterlijk vertaalt. Bijv. Linco wijst Silvio, die de liefde een ongeneeslijken waanzin noemt (insanabile follia) op de alom werkzame natuurdrift aldus:
(Atto primo scena I.) en Daifilo zegt: ‘Zal Dorileas ziel Mins krachten groot van waerde,
Alleene wederstaen, in hemel en op aarde?’
| |||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||
Zoo zegt Linco op eene andere plaats, sprekende over te late minnary
waar Hooft vertaalt: ‘(En weet) dat grooter smart noyt yemand overquam
Dan jeukering van min in leden oudt en stram.’
Zoo heet het van een minnaar, die zijn tijd voorbij heeft laten gaan, dat hij tweemaal kwelling heeft
waar Hooft zegt: ‘Maar d'oude Minnaer is geplaeght van dobble rouw,
Die willend niet en magh en moghend niet en wouw,
Die uitdrukking wordt zelfs een adagium. Breêroo bijv. heeft in zijn Amoreus Liedtboek bl. 38: ‘Recht is het dobble rou,
Als het komt an den dagh,
Die mogend' niet en wou
En willend niet en mach.’
En hoeveel is er bij den Satyr geborgd (Atto II Sc. I) voor de brommende taal van Ostrobas! De satyr zegt o.a. van andere mannen: ‘Femmine nel sembiante e nelle forze
Sono costoro, (vrouwen in voorkomen en
krachten zijn zij.)
terwijl Ostrobas smaadt: ‘Ghy halve vrouwen,’ enz. Deze plaatsen zijn uit den Pastor Fido, maar ook uit den Aminta zouden tal van dergelijke plaatsen saamgelezen kunnen worden. Men kan rabatteeren voor de beschrijving van toestanden en gevoelens, die als het ware gemeengoed geworden waren onder de schrijvers der woudspelenGa naar voetnoot1), maar ook dan nog blijft er veel over, dat Hooft aan zijne voorbeelden heeft ontleend. | |||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||
De wijze, waarop hij die denkbeelden in een Nederlandsch kleed stak, verdient evenwel meer nog onze bewondering dan onzen lof. Neemt men in aanmerking, dat de Granida ongeveer de eerste proeve was van een tooneelwerk, waarin de invloed der renaissance zich duidelijk liet bemerken - de Granida dagteekent van 1605; Vondel's Pascha van 1612; Brêeroo begint met zijne tooneelwerken in 1611; Dr. Coster in 1612; en Hooft's Geeraert van Velzen is van 1613 - dan staat men verbaasd over de keurigheid en zoetvloeiendheid zijner verzen, over de grootheid zijner kunst, die vooral in zijne lyrische gedeelten verrukt, ofschoon zij moet achterstaan bij die van den Italiaanschen dichter ‘in de volle kracht van jonkheid en levensweelde eene erotische hymne zingend met een heimelijk verliefd hart.’ (Dr. J. ten Brink). Men bedenke, dat Hooft niet schreef voor de hoogere kunstlievende kringen van Italië, die Dante, Ariosto en Petrarca genoten hadden, maar voor de burgergeslachten van een land ‘uit wier en dras geweld’; voor een volk, dat de pastorale, zoo oordeelt Huet, niet zou verstaan hebben, als zij niet in zijn aarlanderveensch was overgezet. Het oordeel over Hooft's Granida valt verschillend uit, naarmate men zich op een ander standpunt plaatst. Maar bij elke beoordeeling staat het vast, dat dit werk van Hooft meer dan zijne overige tooneelwerken eene degelijke, belangstellende beoefening overwaard is. Behalve in verschillende oudere uitgaven zijn Hooft's werken in 't licht gezonden door Bilderdijk, Leendertz (1875), bij Roelants en het laatst en best is de Granida uitgegeven door J.H. van den Bosch, die het werk met eene meesterlijke verhandeling over de pastorale onder den algemeenen titel van Zwolsche Herdrukken voor slechts 35 cents (XL en 106 pag. compressen druk) bij Tjeenk Willink te Zwolle verkrijgbaar stelde. De studeerende onderwijzer ontvangt daarin een schat van opmerkingen en degelijke toelichtingen, terwijl een uitgewerkt glossarium een groot aantal woorden verklaart. | |||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||
Men mag met den schrijver verschillen in het oordeel over de Granida als kunstwerk, in de uitlegging en vereering van Hooft is hij ver boven onzen lof verheven. We wenschen in veler handen de met liefde bewerkte uitgave van dit herdersspel van Hooft, een der weinige onbevooroordeelde vernuften van zijn tijd, wiens werken wij heden nog met welgevallen lezen. Zegwaard. G.A. Geerligs. | |||||||||||
Aanteekeningen.1. Die Satyrs waren onhebbelijke gasten. In Tasso's Aminta verrast een satyr Silvia bij het baden en bindt haar met booze bedoelingen aan een boom vast, als zij nog tijdig gered wordt door Aminta, die op Dafne's geroep: ‘Silvia è sforzata!’ (Silvia is overmand) komt toesnellen. In den Pastor Fido gluurt een Satyr de twee minnenden af in hunne spelonk. Bij Vondel grijpt een Satyr Hageroos van achter om 't lijf, om haar geweld aan te doen. 2. De beschrijving van dergelijke herdersvermaken viel in de dagen van Hooft zeer in den smaak der dichters. Bij Tasso verhaalt het koor (Atto I, Sc. II).
En Aminta verhaalt (Atto I Sc. II). ed una volta,
Che in cerchio sedevam, ninfe e pastori,
E, facevano alcuni nostri giuochi,
Che ciascuno nell' orecchio del vicino
Mormorando diceva un suo secreto;
Silvia. le dissi, io per te ardo, e certo
Morrò, se non m'aiti. A quel parlare
Chinò ella il bel volto, e fuor le venne
Un improviso insolito rossore.
Che diede segno di vergogna e d' ira:
wat in 't Nederlandsch luidt: en eenmaal,
Toen wij in een kring zaten, nimfen en herders,
En sommige onze spelletjes speelden,
Waar ieder in 't oor van de naastzittende
Fluisterend zijn geheim zeide;
Sprak ik: Silvia vurig bemin ik u, en zeker
| |||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||
Zal ik sterven, helpt gij mij niet. Op welk woord
Zij 't schoone aanzicht boog, en er vertoonde
Zich plotseling een ongewone blos,
Die het teeken was van walging en van toorn:
En in den ‘Voorsangh’ van Brêeroo's Amoreus Liedtboek heet het: Komt, vlijt u weer bij mij hier neer
In dese groene blaetjes,
Als wij verle'en de Sondach de'en
Des avonts al wat laetjes.
Als ick nog denck om het ghewenck,
Om al ons blije kuurtjes,
Van ons ghevrij, en hoe dat wij
Vertelden avontuurtjes.
Daar wij den tijdt mee wierden quyt
En van die nieuwe dansjes,
En was daar geen dan ghij alleen,
Die wan de roosekransjes.
3. Soortgelijke redeneering vindt men telkens in de herdersspelen terug en vandaar is zij ook in andere voortbrengselen van erotische poezie overgebracht. In den Pastor Fido heet het (A I, Sc. I.) Godasi queste gioie
Chi n' ha di me più gusto; io no le sento.
Laat die genoegens smaken,
Wien't meer dan mij behaagt: daarvoor gevoel ik niets.
waarop Linco antwoordt:
En Dafne zegt tot de stugge Silvia, die evenmin van liefde weten wil en hare raadgevingen verwacht: (Aminta A I, Sc. I.)
4. Hetzelfde gebruik, om zich in het water te spiegelen, komt alom in de pastorale werken voor. 5. Bij deze ontmoeting van Granida en Daifilo begint onzes inziens de fabel eigenlijk. Door het gesprek tusschen hem en Dorilea doet hij zich van eene geheel andere zijde kennen, dan later. Dit wettigt het vermoeden, dat het eerste gedeelte een los voorstuk moet zijn. Het voorgoed verdwijnen van Dorilea schijnt voor deze onderstelling te pleiten. | |||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||
6. Deze redeneering klinkt in den mond eener prinses en tegenover een man uit het volk onvoorzichtig en gevaarlijk. Er is een revolutionair tintje aan, dat nog sterker uitkomt door de goedkeuring, die de hofdames aan deze denkbeelden hechten. Eene groote hofrevolutie schijnt op til. In den mond van onderdanen, zooals het in andere pastoralen voorkomt, klinkt het inderdaad minder vreemd. 7. Die waarschuwing tegen het hof vindt men zeer uitgebreid bij Guarini, die voor zijn afkeer gegronde redenen had. In de voorrede van den Pastor Fido, uitgave van G. Casella, Firenze 1866, wordt verhaald, hoe Guarini, die gezant, staatsman en filosoof was, zich in allerlei bochten moest wringen, toen hij staats-seeretaris en hofpoeët aan het hof van Ferrara werd. Hij vertelt zelf: ‘Ik deed mij geweld aan, trachtte mij geheel naar anderen te vervormen en als een grappenmaker de houding, kleeding, neigingen aan te nemen, die ik als knaap had; in plaats van een volwassen man een jongeling te schijnen, vroolijk in plaats van droevig, verliefd in plaats van voldaan, zot in plaats van wijs en dichter in plaats van wijsgeer.’ Die verandering eischte de vorst van hem tot grooten spijt van den dichter, die verder schrijft, dat hij in zijn vier en veertigste jaar is, vader van acht kinderen, groot genoeg om over zijn gedrag te kunnen oordeelen, huwbare dechters zelfs; dat hij dus niet langer voor gek kan spelen en zijn ontslag moet nemen. Geen wonder, dat Guarini op zijne buitenplaats Guarina in de heerlijke vlakte tusschen de Adige en de Po, waar hij den Pastor Fido dichtte, zich op het hof van Alfonso wreekte. Zie hier, hoe hij het aan zijn vriend Uranio beschrijft: Ik dacht, dat aan de koninklijke hoven
Men meer menschlievendheid zou oef'nen,
Naarmate men zich meer in weelde baadt,
Waarvan menschlievendheid toch 't edel sieraad is.
Maar ik vond juist het tegendeel, Uranio!
Lieden van naam en spraak recht hoflijk,
Maar traag van daad en der godsvrucht vijandig;
Lieden, met kalm gelaat en goedertieren,
Maar woester dan de holle zee en wilder;
Lieden, louter gemaakt, men menschenmin
In 't aanzicht, maar met bittre nijd
In 't harte; met lieven blik en valsch gemoed,
Wier trouw vermindert met hun meerder vleierij.
Wat elders deugd heet, heet hier dwaling;
Waar spreken, niet valsch hand'len en oprecht beminnen,
Oprechte vroomheid, onomkoopbre trouw,
| |||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||
Te leven ongeveinsd van hart en hand,
Acht men gemeen, van lagen geest,
Domheid en ijdelheid, die lachlust wekt.
't Bedrog, het liegen, de ontrouw, dieverij,
En roofzucht in der vroomheid momgewaad,
Gedijen door de scha en 't ongeluk van andren,
Aller verachting zich tot eer te reek'nen,
Ziedaar de deugden van dit goddeloos gespuis.
Bij Tasso echter doet het hof zich aan zijne verliefde oogen heel wat fraaier voor. 8. Hiermede vergelijke men de koren in den Aminta en den Pastor Fido, op het einde van de eerste en van de vierde acte, beide aanvangend: O bella età dell'oro, waarin de eeuw der reine onschuld beschreven wordt. 9. Wilhelm Schlegel schrijft: De Pastor Fido is een onnavolgbaar kunstproduct, ingegeven door den geest der romantiek; het draagt in zijn vorm het kenmerk van den adel en eenvoud der oudheid. 10. Casella zegt: En hier gaat het zelfvertrouwen (van Guarini) een weinig te ver; het geldt niet meer Tasso te evenaren; de blik wordt gericht op de faam van Homerus en den lauwerkrans van Ariosto. 11. Als Casella gesproken heeft over de beschrijving, die Guarini van Ferrara's hof geeft, gaat hij aldus voort: Hoe verschilt deze schildering van het hof, ontworpen volgens de ervaring en in de bitterheid der teleurstelling, van die welke Tasso in de vervoering der liefde en begoocheling er van had geschetst! ‘O, wat gevoelde ik, wat aanschouwde ik toen! Ik zag Hemelsche Godinnen enz. (Aminta Att. I, Sc. II.) 12. Zie aanteekening 7. 13. Bijvoorbeeld Verati in de verhandeling over de ‘poesia tragicomica’ haalt de woorden aan van Basilio den Groote, als hij zegt: David kwam van het herdersberoep tot de regeering. De kunst van het vee te hoeden en die van te regeeren zijn namelijk zusters. De dialoog, waarvan boven sprake is geweest en die mogelijk eenig licht kan doen opgaan over de wording onzer pastorale, volgt hier. | |||||||||||
Diphilo and Granida.The Actors Names. Diphilio, a shepherd, Granida shepherdess. Enter Diphilo, a shepherd. | |||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||
D.
I once a shepherd was upon the plains,
Courting my shepherdess among the swains
But now that courtly life I bid adieu
And here a melancholy life pursue.
This shade 's my covering, this bank my bed,
These flowers my pillow, where I lay my head,
My food the fruit, which grows about the field,
My drink those tears, my eyes with sorrows yield.
Though I was once a shepherd princely born,
Yet now I take this course, and live forlorn.
Espies Granida.
But ha, what 's here? What shining beauty 's this,
Which equally desires my shady bliss?
Gr.
I'm lost in this dark wilderness of care,
Where I find nothing to prevent despair,
No harmless damsel wandring, no, nor man:
I am afraid, I shall' 't be found again.
I am so thirsty, hat I scarce can speak.
D.
Can she grieve thus, and not my heartstrings break?
Miracle of beauty, for you are no less,
Water is waiting on such happiness.
It is as clear as crystal, and as pure.
Gr.
O bless me, heavens, are you a christian sure?
D.
Madam, I am no less; pray, quench your thirst.
Gr.
Kind Sir, I will; but let me thank you first, (Drinkt).
Indeed 't is good; but you must better be,
In being so courteous, as to give it me.
D.
Praise it not, sweetest Madam; for you know,
On common creatures this we oft bestow.
If I had any worthy thing call 'd mine,
I should be proud to offer 't to your shrine.
Gr.
Thou hast enough; for love hath shot his dart,
And to thy weeds I'll yield my princely heart.
D.
Your beauty, Princess, I confess it, may
Challenge an empire, or a greater sway,
Much more then is my worth, yet so much here
I am far more than what I do appear.
Gr.
What e'er thou art, believ 't, I'll not repine
If I am any thing, I 'm surely thine.
D.
Then heav'n, receive my vows; the palms (misschien poles) shall move,
When I'm inconstant, or exchange my love;
Nay if I was but cold in my desire,
Think, heaven hath motion left, and heat the fire.
And to close all, take this: I love true, (Gives her a ring)
By heav'n I swear to love none else but you.
| |||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||
Gr.
Then lead on forwards to my fathers court,
We'll grace our nuptials with some princely sport,
| |||||||||||
Diphilo en Granida.Namen der personen. Diphilo, een herder. Granida, een herderin. Diphilo komt op. D.
Eens was ik een herder op de velden,
Mijne herderin het hof makend onder de knapen,
Maar nu zeg ik dat hoofsche leven vaarwel
En leid hier een droefgeestig bestaan:
Dit lommer is mijn dak, die zodenbank mijn bed,
Die bloemen mijn peluw, waar ik mijn hoofd nederleg,
Mijn voedsel is de vrucht, die op het veld groeit,
Mijn drank die tranen, die mijne oogen van smart vergieten.
Schoon ik eens een herder was van vorstelijke geboorte
Toch neem ik nu dezen loop en leef vergeten.
Bemerkt Granida.
Maar ha, wat is daar? Wat schitterende schoonheid is dit,
Welke evenzeer het genot van mijn lommer begeert?
Gr.
Ik weet geen raad in deze donkere wildernis,
Waar ik niets vind, om mij voor wanhoop te behoeden;
Geen teedre jonkvrouw zwerft hier, neen, noch een man,
Ik vrees, dat ik niet weergevonden zal worden.
Ik ben zoo dorstig, dat ik nauwelijks kan spreken.
D.
Kan zij zoo treuren en mijn hart niet breken?
Wonder van schoonheid, want gij zijt niet minder,
Het water wacht op zulk geluk.
Het is zoo helder als kristal, en even zuiver.
Gr.
De hemel zegene mij, gij zijt gewis een christenmensch.
D.
Mevrouw, niet minder ben ik, gelief uw dorst te lesschen.
Gr.
Goede heer, zeer gaarne; maar laat ik u eerst danken, (zij drinkt.)
Waarlijk 't is goed; maar gij moet beter zijn,
Daar gij zoo hoffelijk zijt, het mij te geven.
D.
Geen dank, liefste mevrouw; want u weet,
Aan gewone schepselen schenken we dit menigmaal.
Indien ik iets van waarde het mijne kon noemen,
Zou ik trotsch zijn, het op uw altaar te offeren.
Gr.
Je hebt genoeg, want liefde schoot haar pijl,
En voor je kleed geef ik mijn prinselijk hart.
D.
Uwe schoonheid, prinses, ik erken het, mag
Een keizerrijk eischen, of een weidscher macht,
| |||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||
Veel meer dan mijne waardij, maar voor het minst
Ben ik toch meer, dan wat ik schijn.
Gr.
Wat ge ook moogt zijn, geloof het, ik zal niet klagen;
Als ik iets ben, zeer zeker ben ik de uwe,
D.
Dan hemel, hoor mijne gelofte; de polen (palmen?) zullen schudden,
Als ik onstandvastig ben, of mijne liefde verwissel,
Ja, indien ik slechts verkoelde in mijne begeerte,
Denk dan, dat de hemelen stil staan en het vuur zijne hitte heeft verloren,
En tot besluit, zie hier: ik min getrouw, (geeft haar een ring.)
Bij den hemel zweer ik, niemand anders te beminnen dan u,
Gr.
Geleid mij dan voort naar mijn vaders hof;
Wij zullen ons huwelijk vieren met vorstelijk vermaak.
|
|