Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Eene nieuwe uitgave van coster's ‘Teeuwis’.Ga naar voetnoot1)Eene goede uitgave te bezorgen van Coster's meesterwerk is wel is waar geene gemakkelijke, maar daarom juist voor den philoloog van den echten stempel eene aantrekkelijke en tevens dankbare taak. De taal, waarin de ‘Teeuwis’ is opgesteld; de menigte ‘volkstümliche’ beelden en uitdrukkingen, die er in voorkomen; het geradbraakt Latijn van Mr. Bartelt en het ‘revelduitsch’ van Joncker van Grevelinckhuysen; last not least, de bedorven en uit de varianten niet altijd gemakkelijk te verbeteren grondtekst leveren tal van bezwaren op; bezwaren, welke eenen nauwgezetten uitgever soms radeloos kunnen maken, maar wier eindelijke overwinning toch ook weer de bron wordt van een eigenaardig genot. De nieuwe uitgave echter, welke thans voor mij ligt, zal, geloof ik, haren bewerker noch die moeite berokkend, noch die streelende zelfvoldoening verschaft hebben. Ergerlijker staaltje toch van slordigheid, achteloosheid en lichtvaardigheid is mij bij de behandeling van een onzer Klassieken zelden voorgekomen. Eene inleiding van vier bladzijden, waarop tal van aanmerkingen te maken zijn; een tekst, die wemelt van drukfouten en aan wiens corrupte lezingen weinig of geen moeite besteed is; aanteekeningen voor een groot gedeelte òf overbodig, òf verkeerd, òf schitterend door hare afwezigheid - als dat niet spotten is met den eerbied, dien wij aan een der beste werken onzer 17de-eeuwsche literatuur verschuldigd zijn, dan begrijp ik er niets meer van. Ik acht het dan ook mijn plicht tegen bedoelde uitgave ernstig te waarschuwen en zal daarom punt voor punt van mijne aanklacht met de stukken in de hand bewijzen. | |
[pagina 482]
| |
Op de eerste bladzijde der Inleiding lees ik: ‘De “boere-klucht”, die min of meer de rij onzer 17de eeuwsche blijspellen opent, kan zoowel door de intrige als door de karakterteekening en geestige dialoog’ gerekend worden tot de beste tooneelwerken uit dien tijd. Het is een echt Hollandsch blijspel met Hollandsche karakters en speelt in een Hollandsche maatschappij, terwijl de menschelijke zwakheden, die aan de kaak worden gesteld, ook nu nog, na bijna vier eeuwen, de stof kunnen leveren voor een echt nationaal blijspel.’ Zonder te vitten op dat meervoud ‘bijspellen’ of op het vage en potsierlijke ‘min of meer’, wil ik den Hr. Kuipers twee vragen stellen: Waar meent hij, dat een ‘echt Hollandsch bijspel, met Hollandsche karakters’ anders zou kunnen spelen dan in eene Hollandsche maatschappij? En wat beteekent, dat ‘de menschelijke zwakheden, die het aan de kaak stelt, ook nu nog de stof kunnen leveren voor een echt nationaal blijspel’? Wanneer die woorden iets willen zeggen, dan is het, dat de geschilderde gebreken ook ‘echt nationaal’ zijn, en dat betwist ik: dartele boeren en minzieke juffers, blufferige advokaten en diefachtige roskammers, oolijke en snapachtige knechten en meiden zullen stellig elders even goed gevonden worden als bij ons. Niet die gebreken dus, maar de wijze, waarop zij in de ons door Coster voorgestelde personen aan den dag treden, stempelt zijn stuk tot een echt nationaal blijspel. Over de onmiddellijk volgende uitspraak: ‘Als tooneelstuk staat het, wat betreft de handeling en de karakterteekening, verre boven Bredero's Moortje en Spaansche Brabander’ wensch ik niet met den Heer Kuipers in twistgeding te treden, daar dan de kwestie van hooger en lager blijspel aan de orde zou moeten gesteld worden; alleen veroorloof ik mij de opmerking, dat, zoo hij onder handeling datgene verstaat, wat men gewoon is, dramatische handeling te noemen, daarvan in den Teeuwis ook niet veel valt te bespeuren; van eene kunstig ineengezette intrige met behoorlijke verwikkeling en ontknooping is ook hier geen sprake. Geheel toevallig raakt de Boer in de netten van Juffer van Grevelinckhuyzen verstrikt; geheel toevallig ook, door eene hem plotseling te binnen schietende uitvlucht, redt hij zich uit zijne netelige positie. Wil de Heer Kuipers zeggen, dat er grooter levendigheid van beweging in Coster's ‘clucht’, dan in Bredero's beide stukken zit, dan geef ik dat toe: doch dan had hij zich duidelijker moeten uitdrukken. | |
[pagina 483]
| |
Op bl. V wordt van Juffrouw van Grevelinckhuysen getuigd, dat hare zedelijkheid van zeer verdacht gehalte is. Nu, dat vind ik al een zeer euphemistisch oordeel over eene feeks, die haren echtvriend met hoornen kroont, en dat, om den boer zijn paarden en wagen afhandig te maken! Op diezelfde blz. noemt de Hr. Kuipers den Jonker ‘een Drentschen knoet’ en huldigt dus blijkbaar de opvatting, dat Barent van Grevelinckhuysen uit Drente afkomstig zou wezen. Deze meening zal zeker daarop gegrond zijn, dat Beely, de dienstmeid hem, bl. 12, ‘sulcken plompen Drent’ scheldt; maar als dit voldoende was, dan kon hij met evenveel recht voor een Deen gehouden worden, daar zijn vrouw hem eenige regels hooger met dien naam betitelt. Die Drentsche afkomst wordt echter in de eerste plaats onwaarschijnlijk gemaakt door den Jonker zelf, die, bl. 19, verhaalt, dat zijn ‘twelfste Olt Vedder had wesen den Eerweerdighen Bischof van Paderboorn’ en verder volkomen weerlegd door het feit, dat het woord Drent (evenals Deen) bij de comici der 17de eeuw bijna altijd en zoo ook op de plaats in kwestie eenvoudig als schimpnaam, nu eens voor een hals, een sukkelaar, dan weer voor een lomp en onbeschaafd mensch, wordt gebezigd. Om zich hiervan te overtuigen, hoeft men slechts, bl. 16, de twee laatste regels van het Eerste Deel te lezen: Nou as ien man, lach iens, en com volgewe me Vrou alle bey,
En helpewe den drent, je Heerschap int gherey.Ga naar voetnoot1)
Ga ik nu van de Inleiding tot de bespreking van den Tekst over, dan moet ik in de eerste plaats wijzen op de slordige correctie. Het aantal drukfouten overschrijdt verre de grens van het geoorloofde. Men oordeele: Bl. 3, vs. 7 v.b. staat de droes, lees den droes; bl. 4, vs. 3 v.o.: dato, lees dats; bl. 5, vs. 6 v.o.: heefteit, lees heeftiet; bl. 6, vs. 7 v.b.: starek, lees starck; ibid. vs. 7 v.o.: dynckme, lees dunckme; bl. 11, vs. 1 v.b.: ontwervelje, lees ontwerveleje; bl. 15, vs. 6 v.b. geekje, lees geckje; ibid. vs. 9 v.b.: uit doncker, lees int doncker; ibid. vs. 13 v.b.: verwangt, lees oorwangt; bl. 16, vs. r. 1 v.b.: klap, lees klop; bl. 17, vs. 4 v.b.: voor dem smihir, lees von dem zmihir; bl. 19, vs. 8 v.o.: pleeeh, lees pleech; bl. 22, vs. 11 v.b.: proveretgen, lees poveretgen, (zie Dr. Kollewijn, bl. 627); ibid. vs. 7 v.o.: 'k versinne, lees 'k versinme; bl..... doch | |
[pagina 484]
| |
genoeg: ik gevoel lust noch roeping om ten behoeve van den Hr. K. den corrector te spelen. Mijne tweede grief is, dat de Hr. K. zich zoo weinig moeite gegeven heeft, om met behulp der varianten de bedorven plaatsen te verbeteren; voor eene uitgave als de zijne, die niet voor de geleerde wereld, maar voor het geletterde publiek bestemd is, was dat een allereerste vereischte. Hij doet dat echter hoogst zelden en, waar hij er zich aan waagt, is hij in zijne pogingen dikwijls zeer ongelukkig en verknoeit, wat volkomen in orde was. Ten bewijze: Bl. 6, vs. 7 v. o: Pestelency me bil, dunck me tis schier uyt het lit.
Al de overige uitgaven (II, III, IV en V) hebben duncktme is; geen twijfel dus, of dit is de ware lezing. Bl. 14 vs. 3 v.b. staat:
ick sou me leven met sulcken stier,
Waer ic in jou stee vrouw ic bracht myn leven soo lusteloos niet deur.
Gemakkelijk ware uit II te verbeteren geweest:
'k brocht me leven met sulcken stier,
(Waer ick in jou stee vrou) so lusteloos niet deur.
of (maar minder goed) met III, IV en V:
'k zou me leven met sulcken stier,
Waer ick in jou stee vrou so lusteloos niet brengen deur.
Bl. 22 vs. 10 v.b.: Tis met jou recht op syn kalen adels die so wat nauwetges bedropen.
lees met de variant in III, IV en V dier (die er = die zich). Op andere dergelijke plaatsen en op diegenen, waarin de goede lezing door den Hr. K. bedorven wordt, zal ik nader wijzen bij de bespreking der aanteekeningen, tot welke ik mij thans wend en die mijne grootste grief tegen deze uitgave vormen. Werkelijk hier is de Hr. K. met een sans gêne te werk gegaan, dat de spuigaten uitloopt. Terwijl er een massa overbodige verklaringen worden aangetroffen, zooals: mongt = mond, vroet = verstandig, teffens = te gelijk; het = heeft; hem = zich; voort = voor 't; het klouwen = het kluwen; byget, = bij God; doe = toen, enz., wordt niet ⅓ der uitdrukkingen en spreekwijzen verklaard, die werkelijk opheldering vergen, bv. bl. 2: de meer mient noch, datset self is; bl. 3: haan met een dubbele kam; bl. 4: gouden vaertgen; bl. 5: joncker van Losduynen; bl. 6: soo mach icker sel- | |
[pagina 485]
| |
ver me gaen decken; ibid. vs. 8 v.b.: voor ien staertjen; bl. 7: kyck pruym, in 't hol vallen, misselijck is wonderlijck; bl. 8: wiewawouwen, enz. Ik bepaal mij tot de eerste, stellig niet de moeielijkste, maar durf toch gerust beweren, dat deze niet voor iedereen geheel duidelijk zijn en er ook hierbij reeds aangetroffen worden, die zelfs aan een ‘bedreven spitter’ hoofdbrekens genoeg veroorzaken. En waren nu de gegeven verklaringen maar juist! Maar dat lijkt er niet naar en ik maak mij sterk, dat hoe schaarsch de aanteekeningen omtrent waarlijk moeilijke plaatsen ook wezen mogen, er toch stellig een vijftigtal aan te wijzen, die geheel of gedeeltelijk verkeerd zijn. Een verkwikkelijke arbeid zal dit juist niet wezen, maar ik wensch: 1o den Hr. K. te overtuigen, dat ik reden heb op hem verstoord te zijn; 2o de lezers van Noord en Zuid, die het boekje mochten gebruiken, te waarschuwen, dat zij niet blindelings op hunnen gids kunnen vertrouwen.
Bl. 3, vs. 5 v.o.: Wat dochtje daer, was ick mee niet wel te deghen begaen om vleys,
Dat ick so te marckt ging, (om een vrouw aan te schaffen nl.)
K. begaen om, belust op. Ik keur deze verklaring niet af; begaen om komt werkelijk in deze beteekenis voor, zie b.v. Hooft, Hendr. d. Gr. fo. 61, 26: de geestelijkheidt, begaen om zich in alles te menghen. Huygens, Korenbl. (1672) I, 18: Is 't wereldlick genoegh, is 't welvaert, weelde, Peis
Daerom ghy zijt begaen.
Gewoonlijk echter staat het gelijk met om iets verlegen zijn; zie Oudemans, Wdb. i.v. en Hooft, A. 313, 4: de Prins... grootelyx begaan om briefdraaghers. M. i. verdient deze beteekenis hier de voorkeur: wie ter markt gaat, om vleesch te koopen, heeft vleesch noodig, is er om verlegen. Zoo zouden wij, zonder beeldspraak, nog precies zeggen: Ik moest wel zeer om een vrouw verlegen zijn, dat ik er zoo eentje nam.
Bl. 5, r. 7 v.b. Tot zijnen zoon, wien hij gelast heeft de paarden op te poetsen, zegt Teeuwis:
Je bent niet een ding sindelijc, nou lustigh eens op sijn groot scheeps.
| |
[pagina 486]
| |
K. Sindelijc, gevoelig voor hetgeen de zinnen streelt; T. bedoelt: je weet volstrekt niet wat mooi staat. De afleiding is juist: zindelijk is hetzelfde als zinnelijk. Maar de beteekenis had weergegeven moeten worden door netjes: je bent volstrekt niet netjes, keurig op je paarden. Daardoor was dan tevens het verband met de gewone beteekenis van zindelijk aangegeven. Op dezelfde wijze werden gebezigd: reyn, suyver en suyverlick, zie Oudemans, Bijdr. en Wdb. op Bredero.
Bl. 5, vs. 8 v.o. En de blau loopt immers niet een ding an de hangt.
K. Hij (Keesjen) bedoelt, dat het paard niet aan den rechterkant voor den wagen kan loopen; het paard links is het vandehandsche. Met verlof, het is precies omgekeerd: het linkerpaard is in koetsierstaal het bijdehandsche; het rechter, het vandehandsche. Dit is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat de linkerhand hoofdzakelijk den teugel houdt, terwijl de rechter de zweep hanteert. Zie Van Dale i.v.
B. 6, vs. 6 v.b.: Waer nou mijn Anne hier, die blauwe starcke meer....
Lichtelijk schorten sy alde rest voor ien staertjen.
K. Schorten, eigenl. het schort optrekken; hier in haar schort nemen. Hiervan deugt noch de afleiding, noch de verklaring. Schorten is afgeleid van Mlat. scurtus, excurtus, van ex en curtus, kort, Eng. short; het beteekent dus eigenlijk kort maken, opschorten (van kleederen): opnemen. Uit deze beteekenis ontwikkelde zich die van opnemen, optillen, in het algemeen, welke ook hier de door den zin geëischte is. Vgl. bl. 11, laatste regel.
Bl. 7, vs. 11 v.b. Ick sel terwijl gaen schicken 't hout op het voer.
K. Voer, voertuig, wagen; wij nog een voer hooi. Het laatste gedeelte der verklaring bewijst, dat het eerste niet juist is. Een voer hooi beteekent: eene wagenvracht hooi. Voer is eene samentrekking van voeder, hgd. fuder, eng. fother, fr. foudre, | |
[pagina 487]
| |
en beteekent in de eene taal vracht, in de andere vat. Het is één in oorsprong met vadem en geeft dus eene maat (inhoudsmaat) te kennen. Anne zal dus eenvoudig aan de vracht, die op den wagen ligt, het restantje hout toevoegen.
Bl. 11, vs. 5 v.o. Me vrouw hoe kenje je ooc houwe, wat hebje bygut ooc parten,
Me Joncker mient al waers, hy wort seker hoe langer hoe grover.
K. Grof, boersch, lomp. Dat grof hier niet in deze beteekenis gebezigd is, blijkt uit het onmiddellijk voorafgaande: ‘de jonker houdt (wat gij hem op de mouw gespeld hebt) voor zuivere waarheid.’ De samenhang eischt dus, dat hoe langer hoe grover, beteekent, hoe langer, hoe dommer, en niet hoe langer, hoe boerscher of hoe lomper. Dat grof deze beteekenis hebben kan, is reeds daaruit op te maken, dat de tegenstelling fijn ook voor schrander, geslepen wordt gebezigd (zie Kiliaen en vgl. un fin et rusé compère, un fin matois); vervolgens stelt Kiliaen grof ook gelijk met bot en onverstandig, en vertaalt het door rudis, secors, stolidus, insulsus, enz. Trouwens in ons stuk komt het in dien zin voor, vs. 232: Onbeschoften Reeckel, hoe is hy toch dus bot en grof,
Siet hem nou iens staen of hy gien vijf kan tellen.
De laatste regel geeft duidelijk aan, dat grof hier dom, onnoozel, moet beteekenen.
En dat in de plaats, die ons bezig houdt, niet aan de andere beteekenissen van grof, nl. boersch, lomp, of ook wel erg, bont (b.v. dat is te grof!) mag gedacht worden, bewijzen de woorden van Vrouw v. Grevelinckhuysen eenige regels lager: 'k Ken me niet versinnen, waerom ick de vent toch mocht aenslaen,
Sulcken Deen, mal, of altijt nergens na de sneechste van sen vriende.
Bl. 12, vs. 8 v.o.: Neen moer, over Rijck over al, ick wil wat in 't ooch,
K. Zij bedoelt: boven rijk, boven al gaat mij iemand, die mij lijkt. Dit is volstrekt niet juist. Bely zegt: voor en boven alles wil ik een mooien, flink uitzienden man hebben. Vgl. Symen s. Soet. vs. 334: | |
[pagina 488]
| |
Wilje wat moois in 't oogh hebhen, so seght het eens op,
Ick weeter een, die is toe emaeckt as ien pop.
Vgl. verder onze uitdr. het oog wil ook wat hebben.
Bl. 12, vs. 4 v.o.: Altyt siet hy even bang, nimmermeer gaet hy eens uyt syn tred,
En dat noch 't meeste is, nimmermeer comt eens lachende te bed.
K. Comt, Komt 't. Wat de Heer K. met deze verklaring bedoelt, mag Joost weten! De zaak is zoo duidelijk mogelijk; achter comt is het persoonl. vnw. hij, dat in den voorafgaanden regel is uitgedrukt, eenvoudig weggelaten, gelijk dat zoo vaak gebeurt, zie b.v. bl. 15: Wat sou hy wesen, hy is quaet datje hem daer int doncker
Alleen na sijn kleeren en sijn goet soo laet soecken,
En weet se nergens te vinden.
Bl. 13, r. 6 v.o.: 't Was wel goet vrouw, dat sommige luy van je noot wisten,
Daer zijn seker noch goe mannen, dier over de heymelijcke armen,
Wt naeckte liefde nae de gouwe werelt noch ontfarme.
K. Gouwe werelt, gouden wereld, hemel. Eene prachtige verklaring! Dus, wanneer zeker soort van ‘goe mannen’ zich ontfermen over de vrouwtjes, wien hare echtgenooten niet genoeg ‘haar willeken doen’ - want dat zijn de ‘heymelijcke armen’ die hier bedoeld worden - m.a.w. wanneer deze ‘goede gesellen’ overspel bedrijven, dan doen ze dat uit pure liefde tot den hemel, zeker uit begeerte naar de eeuwige zaligheid! En waar heeft de Heer K. toch gelezen, dat gouwe werelt hemel beteekent? Ik beken gul weg, dat mij die beteekenis totaal onbekend is. Wel bekend daarentegen is de spreekwijze: al ware daar een gouden wereld mee te winnen. Zie Harrebomée, Spreekw. Dl. I, bl. 252. Wat die beteekent, weet iedereen: al ware er een groote schat, veel goud mee te verdienen. De bedoeling zal dus hier ook wel zijn, dat de bewuste ‘goe mannen’ zich voor de gepresteerde diensten met goud laten betalen.
Bl. 17, vs. 6 v.b.: K. Hesselych, ijselijk. Waar haalt de Heer K. dat van daan? Is dat eene verklaring op | |
[pagina 489]
| |
den klank af? Hij had toch moeten bedenken, dat de Jonker v. Grevelinckhuysen een Knoet, d.i. een Westfaling of Duitscher, van afkomst is en hij half Duitsch, half Hollandsch spreekt. Ligt het dan niet voor de hand, dat hesselijch het hgd. hässlich, leelijk, is? Het woord komt ook nog voor in de Klucht van Meister Berendt, r. 50: 't led, wen de Jonfren schrecken von min hesselicke presentation.
Bl. 17, vs. 4 v.o.: So sollen reverentiallich om mit Cortosy erbieden,
Ontsach haben vom den Joncker.
K. Om, hem; erbieden, eerbiedigen. Tegen deze verklaring heb ik twee bezwaren. Vooreerst, dat om zoo maar klakkeloos met hem gelijk gesteld wordt. Nergens, hier nog elders, waar Coster eenen Knoet laat optreden, heb ik daarvan een voorbeeld kunnen vinden. Vervolgens, dat ons eerbiedigen aan geen Duitsch werkw. beantwoordt; men zegt er ehren of Ehrerbietung bezeigen, Ehrfurcht beweisen: het kon dus den Knoet niet op de tong liggen. Van ons eerbiedigen kon hij moeilijk tot erbieden komen. Nu vind ik echter in de Isabella een gezegde van den Duitschen dokter, dat nagenoeg gelijkluidend is met het hier gebezigde en daarop een helder licht werpt, Isab. vs. 963: Mit ein statelichen reverention
Willich meynem gestrengen Hernn einen imperialischen on heusseleychen courtosyen doen;
en in den Meister Berendt, r. 52: mit eyn statelichen reverention salueeren. Wanneer men nu om gelijk on (en) stelt, wat zeer wel kan, daar in het snelle spreken de n van on aan de m van het volgende mit geassimileerd is en bovendien de n ook zonder invloed van buiten in het Koeterwaalsch, dat de door Coster ten tooneele gevoerde Knoeten spreken, somtijds door m vervangen wordt [vgl. in het bovenstaande vom den Jonker; vs. 277 vom lachen; M. Berendt r. 101: vom die tswy leuse merren; en in de variant van III, IV en V vs. 284: om holdt de rycken voor: on (en) holdt, enz.]; voorts cortosy erbieden (erbieten, darbieten) van gelijke beteekenis acht, met courtosyen doen (einen diener machen, onderdanig groeten, hulde bewijzen, salueeren) wat stellig mag, dan krijgt men den | |
[pagina 490]
| |
onberispelijken en m.i. verkieslijken zin: zij (de Hollanders) moesten op eerbiedige wijze (reverentiallich) en met onderdanig huldebetoon (mit Courtosy erbieden) ontzag hebben voor eenen jonker.
Bl. 20, vs. 6 v.o.: Seven dagen in de weeck schaft hy water en bry,
En die de vult wel den mingelens pot vol elck.
K. de vult; volgens Dr. Kollewijn: volop. M. i. moet dé met den klemtoon als dee worden uitgesproken; dee is in sommige streken nog de naam van een slappen kost, lang nat, zooals het volk zegt; vult is dan het gewone werkw. Om aan te toonen, dat de Heer K. met zijne gezochte verklaring de plank glad mis is, en die van Dr. Kollewijn als een paal boven water staat, hoef ik slechts te verwijzen naar Tiisken v.d. Sch. vs. 1096, alwaar Luy, smalende op de Brabantsche manier van koken zegt: 't Benne maer groote platelen, en kleyne parcelen: neen, bier,
En dat de vult voor 't gelt: wech, wech, met al die beetjes,
Een bil van een vercken, met een pot melcx, dat is gereetjes.
Niemand zal er aan twijfelen, of de vult beteekent hier - en dus ook in de boven geciteerde plaats - volop. Is de Heer K. nog niet van zijne dwaling genezen, hij leze Oudaen, Poezij, II, 128: Men snijt er in de ham....
Men pult en smult de vult.
In 't hgd. zegt men precies zoo: die hülle und fülle.
Bl. 24, vs. 2 v. b: Nou ist liefje, troosje, mijn hart, mijn moer,
En flus mochtet wel wesen Katshoer.
K. Katshoer, eene kijfpartij. Deze verkeerde uitlegging is geput uit Dr. Kollewijns juiste aanteekening: ‘Kats hoer. Harrebomée geeft in zijn Ned. Sprw. (I, 312 a) op: Het is er Katshoer. Eene verklaring wordt niet gegeven. De beteekenis moet zijn: Er wordt vinnig gekeven.’ De gewenschte verklaring is te vinden bij Tuinman, Oorspr. enz. bl. 96. ‘'t Is er Katshoer. Zo zegt men van een huishouden, daar 't op een kijven en schelden gaet. Dit is over genomen van | |
[pagina 491]
| |
de katten, die 't verkerft hebben. Kats is bij de Hoogduitschen kat. 't Is dan zeer verandert, wanneer men voor poesje Katshoer zegt. Zo gebeurt' er, daar Liefste en Hertje in jou hoer en verken verduitscht word. Dan tapt men uit een ander vaatje.’ Ik heb deze uitlegging met opzet in haar geheel medegedeeld, omdat zij zoo precies op onze passage slaat en om te doen zien, hoe de vork eigenlijk in den steel zit. Er blijkt nl. uit, dat Katshoer een scheldnaam is, die eene tegenstelling vormt met liefje, troosje, mijn hart, mijn moer, en niet, zooals men uit K.'s woorden moet opmaken, een zaaknaam = kijfpartij. Dat het oorspronkelijk een scheldnaam zou zijn, dien men de kat naar het hoofd slingerde, gelijk Tuinman beweert, zal wel niemand gelooven. Evenals iemand zijn vrouwtje lief koozend poesje noemen kan, zoo zal hij haar in drift het woord kat of valsche kat toevoegen. Katsvel (dat bij Bredero voorkomt, Angeniet, bl. 51: wel dat's een katsvel, volck, wat dunck jou van die prij?) en Katshoer vormen daarvan slechts den vergrootenden en overtreffenden trap.
Blz. 27, vs. 8. v.b.
Joncker.
Kryn bij noorden 't woldt,
Doo wet ich dat den haes mit stigen hem ontholdt....
Krijn.
Daer baes je selt bedroghen wesen soo ick acht,
Want het daer alte seer geschrobt wort snachts van de boeren.
In alle uitgaven staat Daer haes. Dit wordt door den Hr. K. zonder waarschuwing in Daer baes veranderd. Hij doet dit trouwens op het voorbeeld van Dr. Kollewijn, die echter heel voorzichtig zegt: ‘Daer haes. Waarschijnlijk te veranderen in: Daer baes. De lezing van den tekst is evenwel onberispelijk en de zin aanstonds duidelijk, wanneer men zich slechts achter Daer haes een vraagteeken denkt. Krijn vraagt dan heel natuurlijk: Daar haas? Neen, je zult bedrogen uitkomen, als je dat denkt, want, enz.
Bl. 27, vs. 5 v.o.
Krijn.
Truyckt hier al wat vuns
Her achter jou reeckel, me nues is noch niet wel verstaelt,
Houdt toe je buers vrij, 't lach is hier al betaelt.
K. Lach, gelag. Dit en 't voorgaande zegt K. tegen een der honden, en 't geldt meteen voor eene zinspeling op den ouden adel des jonkers. | |
[pagina 492]
| |
Dat de woorden tot eenen hond gericht zijn, is juist, doch wat er voor eene zinspeling op den ouden adel des jonkers in zit, verklaar ik niet te begrijpen. De zaak is eenvoudig deze: De hond heeft zich eene ongemanierdheid veroorloofd en daarop jaagt Kees hem weg, zeggende, dat zijn neus nog niet ongevoelig geworden is voor zulke ‘parfums’; op oolijke wijze voegt hij er dan bij, dat de hond het gelag niet hoeft te betalen en dus zijne beurs (poort) toe houden kan. Dit nu was eene bij soortgelijke gelegenheden gebruikelijke aardigheid. Vgl. W.D. Hooft, Cluchtig Spel v. Andrea de Pierre Paerdekooper (1634) 14r: Ackermente Hachje, hoe lydich doeje jou beurs daer open,
Ick mien dat jy jou hemd daer besecht hebt en bemaelt,
Doet toe die buyly vrij, 't gelach is al betaelt.
Bl. 28, vs. 1 v.b.: Hy selse daer soo drapen, had hy maer wat versch zout,
Dat hyer achter op de steert leyde en riep dan hout, hout.
K. Drapen, drepen, treffen, raken. De heer K. denkt zeker aan het schieten van den jager. Ofschoon drapen = drepen eigenlijk één in oorsprong en beteekenis is met treffen, is dit hier toch verkeerd, omdat het schieten op wild in de eerste helft der 17de eeuw òf verboden was, òf als dorperlijk beschouwd werd. Zie Hofdijk, Voorgeslacht, VI, bl. 11, vlg. Drapen is hier dus in beteekenis gelijk met bedrapen, betrappen, vangen. Zie Oudemans, Wdb. i.v. en vgl. fr. trappe en trappeur. Zooals bekend is, maakt men kinderen wel wijs, dat zij hazen of vinken kunnen vangen door hun wat zout op den staart te leggen. Dat verder drapen = vangen staat, blijkt ten overvloede uit het onmiddellijk volgende: Al de Hasen die we vangen, sou ick wel durven aen me vingers braen.
Bl. 31, vs. 4 v.o.: Hy segt, benje doof alle gaer, of benje stom,
Of wilje niet spreken, hoe hebbewet in een kaer.
K. Kaer. Ironisch voor makker. Wij zouden dus hier te doen hebben met het in de 17e eeuw zoo vaak voorkomende kaer, geliefde, vriendin, makker. Heeft de Hr. Kuipers zich ook wel de moeite gegeven, even na te gaan, welken | |
[pagina 493]
| |
zin dat zou opleveren? Ten einde deze uitdrukking zoo goed mogelijk op te helderen zal ik op twee plaatsen wijzen, elders voorkomende. In Bredero's Klucht van den Molenaer zegt Aeltje binnen tredende tot haar man en Trijn Jans (vs. 321): Hoe vaer gy hier innen klaer, geefje en kaer ien praet?
en in onzen Teeuwis zegt deze tot Mr. Bartelt, die in een latijnsch boek staat te zoeken (bl. 60): Maer hey! hoe vaer je met mecaer, hoelangh sai ic dus staen?
De drie uitdrukkingen werpen een helder licht op elkander. Door: hoe vaer je met mecaer, dat eigenlijk niet eens tot twee personen gezegd wordt, en niets anders beteekent, dan: hoe staat het er nu mee? wordt aangetoond, dat: Hoe vaer gij hier innen klaer? verbasterd is uit in en kaer of in elkaar, en daardoor zijn dan weer Keesjes woorden: Hoe hebbemet in een kaer ook opgehelderd, als eene andere lichte verbastering van diezelfde uitdrukking. Vgl. menkaer voor mekaar of malkaar. Dat in zeer uiteenloopende beteekenissen heeft, is bekend. Zoo staat het ook voor met. Zie Oudemans, Wdb. i.v. Ic salse keren in den besem wrivende, seit di here; of voor met betrekking tot, ten opzichte van (wat de eigenlijke beteekenis is van met elkaar in de twee aangehaalde versregels): Brab. Yeest. II, vs. 4527) Ende omdat hi hem quiten woude
In sinen here, ende oec mede
In den eet, di hi hem dede.
Bl. 34, vs. 5 v.b. Hooriet wel as een meyt, treet lustich over je kooten.
K. Kooten, beenen.
Niet juist. Koot is eigenlijk het hielbeentje aan den voetwortel, dat ook in een bekend kinderspel gebruikt wordt en dan ook wel bikkel heet. Zie Huygens-Stud. bl. 51. In bovenstaande uitdrukking dient het weergegeven door voeten, wat duidelijk blijkt uit Warenar (De Vries, bl. 68) alwaar Geertruyd tot Reym zegt: Maer of je tradt over je voeten wat stijver.
Dezelfde uitdrukking komt ook voor bij Starter, J. Soetekouw, vs. 55: Jy bent een fray Jongman, treed ien reys lustig over jou koten.
| |
[pagina 494]
| |
Bl. 34, vs. 9 v.o. 'k Sel den boer noch terwijl gaen nemen met vier blaetgiens uyt de nest.
K. Met vier blaetgiens uyt de nest nemen, met een kleinigheid beetnemen, bedriegen. Dat uit de nest nemen bedriegen beteekent, is juist. Zie de Vries, Warenar, bl. 93; maar met vier blaetgiens wil zeggen met de kaart. De kaarten werden ook bladen of troefbladen genoemd. Zoo scheldt Tante Martha de Harde in haren beroemden brief aan Alida Levend op die vervoerde troefbladen. Een blaetje leggen is hetzelfde als ons een kaartje leggen. Bredero, Luc. vs. 1290: Gy lecht gaern een blaetje, dat kan ick uyt jou duymen sien.
Tiisken v.d. Sch. vs 12, vlgg. En oft soo al was, daer teghen stel ick u aerdigh gewin
Met een blaetjen onder uyt te trekken, daer een uyl niet op let,
Of met een steen naar u wil te setten seer aerdich en net.
Het kaartspel werd ook wel de bijbel van 52 bladen of bladeren genoemd: Bredero, Symen, vs. 539: Ja siet men vry an, de Bijbel van 52 blaeren
Die heb ick op myn duym.
Met vier blaetgiens, zal waarschijnlijk gezegd zijn wegens de vier kleuren van het kaartspel.
Bl. 40, vs. 8 v.b. 't Is wel meysie, 't is een arme Schout die sijn boete niet verwaren kan.
K. Verwaren, beschermen, er voor opkomen. Totaal verkeerd. Dit blijkt uit Tiisken v.d. Sch. vs. 230: Nu 't is een arm Schout, die zijn boeten niet wachten mach.
Bij Harrebomée, Sprw. II, 261, luidt het spreekwoord: 't Is een arm schout, die zijn boeten niet afwachten kan. In verband met het voorafgaande is het duidelijk, dat Jan Soetelaer, die bovenstaande woorden bezigt tegen Bely, welke hem beetgenomen heeft, er mee zeggen wil: ik kan wachten, tot dat de gelegenheid komt, om je die poets betaald te zetten, m.a.w. Wacht maar, meisje, loontje komt om zijn boontje. | |
[pagina 495]
| |
Bl. 41, vs, 11 v.o. Nou mach ick me thuys laten dragen van me apostels paerden.
K. Apostels paerden, de beenen. Waarom niet de voeten? Dit toch is de juiste vertaling van het bekende per pedes Apostolorum.
Bl. 41, vs. 2 v.o. Dan ick heb me gat wel geschraept, neen ick kent overlegghen,
Me mach oock by me soolen wel segghen,
Out mal, dat het altijdt geen stal,
K. Out mal, enz. Dat houdt in 't geheel geen stand. Mij dunkt, dat Teeuwis door de even gepleegde ‘malligheid’ het tegendeel bewezen heeft. Het is ook bekend, dat juist oude gekken 't meest volhardend zijn in hunne dwaasheid, vooral wanneer de res amatoria, het minnespel, er bij te pas komt. Geen stal hebben zal dus hier beteekenen daar is geen houden aan. Deze meening wordt bevestigd door een spreekwoord, dat ik bij Harrebomée III, bl. 468, aantref: Als het oud mal begint te scheuren, dan is er geen houden of stoppen aan. Ligt hieraan eene Woordspeling met mael, tasch, zak, ten grondslag?
Bl. 43, vs. 6 v.o. Pestilency hoe wil me Gerrit, qua Neel, en al die qua ruy,
Nou neme te ribsacken, komt dit stuck onger de luy.
K. Ruy, opruiers. Ik vertaal het door gemeen zoodje, schorremorrie, en leid het af van ruy of ruyd. Zie Kiliaen: ruyd, scabies, Hgd. raud, Fr. rogne = schurft. Hiervan hebben wij nog ruidig = schurftig. Van opruiers is hier geen sprake. Vgl. echter T. en L. III, 297; IV, 41.
Bl. 45, vs. 7 v.o. Maer holla, men Beurs is rechtevoort al vry wat hol,
Laet sien of ick wel consultatie ghelt ken uyt rien.
K. Uyt rien, uitraden, uitgeven; vergel. aanraden voor aankoopen. Hoe de Hr. K. hieraan komt, vat ik in 't minst niet. Hij had wel mogen verklaren, hoe uytrien uit uitraden kan ontstaan zijn. | |
[pagina 496]
| |
Van een ww. aanraden = aankoopen, wacht ik ook nog het bewijs. Heeft hij soms verkeerd gelezen in het Ned. Wdb.? Daar staat niets van een ww. aanraden, aankoopen, maar wel dat aanraden kan beteekenen: iemand den raad geven iets aan te koopen. Dat maakt nog al een klein verschil! Uyt rien staat klaarblijkelijk voor uytreeden (vgl. bien voor been, klieren voor kleeren (kleederen), iens voor eens; ie voor ee bijna altijd in 't boerendialect); het beteekent dus gereed maken, bij elkaar brengen, afpassen, uittellen. Vgl. Lübben Mnd. Hwd. utreden, bereiten, bezahlen. Zoo ook uitleggen bij Bredero, Luc. vs. 477 Hoe komt dat? of hebben sy heur ayeren eerst uytteleyt (uitgeteld).
Bl. 46, vs. 10 v.b. En daer schiet me noch al wat in de sin, toef, toef, bello,
‘Quia notatum dignum est,’ sal ick het in de mergene moteren.
K. Bello. Tegen eenen hond? Dat vraagteeken kan gerust verdwijnen. Van eenen hond van Mr. Bartelt blijkt in 't heele stuk niets en hij zal er ook wel geen meebrengen, als hij naar ‘de Rol’ gaat. De zaak is doodeenvoudig. Bello staat voor belo of bylo, den bekenden uitroep. De l is slechts verdubbeld, om het woord te doen rijmen op het voorafgaande cervello. De waarheid vordert echter te erkennen, dat K. hier door een aanteekening van Dr. Kollewijn op een dwaalspoor is gebracht. Verbeter voorts moteren in noteren.
Bl. 46, vs. 3 v.o. En van de loeyen weet hij pas so veel, als 't Kalf van de vroe mis,
Van die sibi comparan & unem brief.
K. Van die sibi, enz. Deze regel is niet verstaanbaar. Laten wij eerst zeggen - wat de Hr. Kuipers ook wel had mogen doen - dat loeyen wetten beteekent (van 't lat. leges, fr. lois; vgl. loyal) en dat de vroe mis of vroege mis bij de Katholieken in tegenstelling staat met de later plaats hebbende en plechtiger Hoogmis. En wat nu den als onverstaanbaar gestempelden regel betreft, deze is dat zeker, zooals hij daar ligt: doch hij wordt glashelder, als men met de variant in II leest: Sed ipse sibi comparavit unum brief, hij heeft zich zelf eenen brief (diploma, doctorsbul) ge- | |
[pagina 497]
| |
maakt; of, wat nog beter is, met III, IV en V nam aere sibi comparavit unum brief, voor geld heeft hij zich eene doctorsbul verschaft. Dat dit vroeger gemakkelijk kon gebeuren, is bekend en leeren wij ten overvloede uit Huygens, Een Professor, vs. 45 vlgg. Om deze redenen zegt Mr. Bartelt ook later: Wech, wech, met sulcken titel docter, die van de rest weet niet ien kruym.
Bl. 47, vs. 5 v.o. Maer na syn faxcie lijckt, het hyt wel dapper biet.
K. Hij is hoogst ingenomen met zich zelven; wij nog: het breed hebben. Deze verklaring is totaal onverstaanbaar, wanneer men niet weet, dat biet in al de varianten brief luidt en dit door Dr. Kollewijn terecht (het voorafgaande rijmwoord niet bewijst het) voor eene drukfout gehouden wordt, in plaats van briet.
Bl. 49, vs. 4 v.o. Ey hoort, ick bidje om gootselen hoort.
K. Gootselen, Goods willen? Had de Heer K., zoo bij deze, trouwens overbekende, uitdrukking niet precies begreep, zich de moeite gegeven Oudemans' Wdb. op te slaan, hij zou daar de zekerheid hebben gevonden van wat hij nu slechts vermoedt. Om go gaen, om gootselen gaen, om gootselen geven, gootsel-brock (bedelaar), zijn uitdrukkingen, die in de 17de eeuw en vroeger elk oogenblik voorkomen, Vgl. wat de eerste dezer betreft Huygens, Zedeprinten, Aantt. bl. 73; en voor de laatste M. Berendt vs. 132 geutselbrocken; Rijcke Man vs. 1325: Dat is ghemeenlijck een Goodtzel-brocks manier.
Bl. 51, vs. 10 v.o. Se spreecken balcken aen sticken, en dat alsoo droogh,
Ic docht altemet, daerme raeckter een met de pisser omhoogh.
K. En dat alsoo droogh, zonder er zich aan te ergeren. Weet de Heer K. dat wel zeker? Vooreerst zou ik wel het bewijs willen geleverd zien, dat alsoo droogh beteekent zonder zich te ergeren en dan zou ik willen vragen of: zij spreken balken aan stuk- | |
[pagina 498]
| |
ken en dat zonder zich te ergeren, een gezonden zin oplevert. Teeuwis verwachtte toch niet anders, dan dat de twistende advokaten elkander te lijf zouden gaan. Ik voor mij geloof, dat de boer zich er meer over verwondert, dat zij zoo geweldig kunnen redekavelen, zonder er bij te drinken. Hij kan zich niet voorstellen, dat men zoo iets ‘op een droogje’ doet; bij hem op het land, gaat dat heel anders toe en wordt, bij kijfpartijen, vooral duchtig de keel gesmeerd. Eene andere verklaring, die mij echter wat gezocht voorkomt, is: zonder dat er bloed vloeit. Zij zou goed passen bij het volgende obscoene vers, waarvan de Hr. K. de beteekenis ook wel had mogen opgeven (dat hij ruggelings op den vloer terecht kwam, dood viel; vgl. Bredero, Luc. vs. 2140: daer leyt hy met de pisser vast omhoog!) en met het verder volgende. Daar zij echter minder goed aansluit bij het voorgaande en de uitdr. mij in de gevergde beteekenis ook niet is voorgekomen, meen ik bij de eerste verklaring te moeten blijven.
Bl. 52, vs. 1 v.b. Gingh ick daer een dach vijf of zes an mekaer, of een weeckgien,
Ick sou dat wel me leeren klaren uyt een eeckgien.
K. Eeckgien. Edik, azijn. Gesteld, dat de afleiding juist is, wat hebben wij er dan aan? Verklaart zij de uitdrukking? Tuinman, Oorspr. enz. bl. 364, stelt eeckje ook gelijk met edik, maar weet dit evenmin met zijne verklaring: iets met een abelheid verrichten, die trouwens niet heel juist is, in verband te brengen. Laten wij eerst door het bijbrengen van andere voorbeelden de beteekenis vaststellen. Bredero, Kl. v.d. Koe, vs. 351, vlg. Hij leyde so gaerne een blaatje, een geftimpje, een roemsteeckje;
Een ticktackje, een verkeertje, een trocentje kon hij uyt een eeckje.
id. Lucelle, bl. 65: Ick sal je dat koken uyt een eeckje.
Starter, J. Soetekauw, vs. 90: Dat kan ick uyt een eeckje, dat doe ik doorgaans.
Uit de opgenoemde voorbeelden blijkt, dat uyt een eeckgien moet beteekenen, uitstekend, voortreffelijk. Wat nu de verklaring betreft, Prof. van Vloten teekent op boven- | |
[pagina 499]
| |
genoemde plaats bij Starter aan: ‘uit een eeckje, keurig, op een prik (zooveel als in den haak; vgl. 't Lat. equare en ons ijken.)’ Hij schijnt eeckje dus met eckje = hoekje, gelijk te stellen; wat equare en ijken en dan echter mee te maken heeft, vat ik niet. In 't hgd. zou de uitdrukking luiden: er kan es aus dem ff (ef, ef), wat blijkbaar aan het notenschrift ontleend is.
Bl. 53, r. 3 v.b. Daerom wil ik het Hof vlien,
Ten minste soo veer as ic een wit paerdt can off sien,
Want de crackeelen groeiender as in een potters cleet de luysen nesten.
K. potter, gierigaard. Dit schijnt inderdaad de oorspronkelijke beteekenis te zijn, maar een gierigaard hoeft nog niet per se onzindelijk te wezen. Hier dient het dan ook genomen in de vaak voorkomende beteekenis van boef, landlooper, schooier. Vgl. van Beaumont, bl. 87: Maer tot uwen grooten staet
Geraeckt een pottert wel, die bedelt langs de straet.
Zie verder Oudemans, Wdb. op Bredero, i.v. Dat een bedelaar bedoeld is, kan ook blijken uit Huygens' Zedepr. Een Bedelaer vs. 12, waar deze genoemd wordt: De wey van 't ongediert; de broey-bos van de neten.
Bl. 54, vs. 5 v.b. En neffens sulcken gracy, behoort het hooft van een goet Advocaet
Een register te wesen, daer 't gantse Jus in geschreven staet,
Gelijc as dese Cop, want niemant reyt, of ic weet waarom.
K. Rijen, verkeerd zeggen, slechte bewijzen aanvoeren, wij zeggen nog: op een examen rijen. Vooreerst ziet de Heer K. over het hoofd, dat er staat reyt en niet rijt of rijdt; vervolgens zou hij mij verplichten door mij met een voorbeeld aan te toonen, dat het studentikooze ‘rijen op een examen’, reeds in de 17de eeuw in zwang was; eindelijk vat ik niet, wat Mr. Bartelt er aan heeft, zoo hij de oorzaak weet, waarom deze of gene zijner confraters verkeerd zegt of slechte bewijzen aanvoert; hij heeft slechts aan te toonen, dat deze verkeerd redeneert. | |
[pagina 500]
| |
Zou men hier ook te doen hebben met het ww. reyen (van rey of rei, dans)? Het zou dan letterlijk beteekenen: niemand danst of springt, of ik weet waarom; en figuurl. ik weet de oorzaken, waarom dit of dat gedaan wordt (niemand doet iets, of ik weet de beweegreden zijner handelingen).
Bl. 54, r. 8 v.b. de Leges duodecem tabulorum
Berusten maer by my alleen & sunt magni momenti,
Al seggense datse van cleene waert zijn, hoc sunt visemetenti.
K. Hoc sunt visemetenti. Dit is onverstaanbaar. Voor den Heer K., maar niet voor wie een beetje van de dialecten kent of zich de moeite getroost Oudemans Woordb. op te slaan. Zie aldaar, VII, 638. In Limburg is het woord visematenten nog zeer gebruikelijk en beteekent hetzelfde als viezevazen of wiswasjes. In zijne aanteekeningen op den Seghelijn vs. 524: Waendi te leven met vystementen
zegt Verdam, bl. 177: ‘In hoeverre het samenhangt met het dial. hgd. füsimatenten en het in de 17de eeuw voorkomende visepetent (tegenw. dial, viesepatijn) is nog niet tot genoegzame klaarheid gebracht’. Zie o.a. De Jager, Nieuw Archief I, 439; Taalgids II, 255.
Bl. 54, r. 3 v.o.
Habeo ingenium hereticum, uyt mijn comt noch ketterijen,
En sulcke obollighe uytleggingen van de wetten,
Daer de hondert duysentse Professor niet eens op zou letten.
K. Obollige, dwaze. Dus Mr. Bartelt, die zoo met zijn wetenschap ingenomen is, maakt zijn eigen wetsinterpretaties voor dwaas uit! Nu dat vind ik dan eene ‘obollighe uytlegging’ van den Heer K.! Het woord oubollig van abolgich, dat bl. 38 verklaard wordt, beteekent eerst toornig, knorrig; vervolgens raar, zonderling, buitengewoon; eindelijk ook grappig, dwaas. Men hoeft slechts een oogenblik na te denken, om in te zien, dat hier de beteekenis raar, buitengewoon, origineel geeischt wordt: ‘Ik zal zulke origineele, buitengemeene verklaringen van de wetten geven,’ zegt Mr. Bartelt, ‘waarvan de honderdduizendste Professor niet eens gedroomd heeft.’ | |
[pagina 501]
| |
Bl. 56, vs. 4 v.b.
M. Bartelt.
Jae of jij ien kindt doot gereen had, sou dat dan alsoo deur.
Teeuw.
Jae een kindt dood ghereen, segh icker tuegen, nou ick mach swijghen.
K. Jae een kindt, enz. Hij bedoelt: Een kind doodrijden zou al even erg zijn, zoo niet erger. Ik vermoed, dat de Heer K. heeft willen zeggen: 't is misschien even erg als een kind doodrijden, zoo niet erger. Dat zou althans passen in den mond van den boer; maar ik geloof, dat deze iets geheel anders bedoelt. Deze plaats laat zich gevoegelijk vergelijken met Warenar (De Vries, bl. 63), alwaar Ritsert, tot Lekker, die den pot met geld gevonden heeft, zegt: Je hebt ien doosjen evonden, denk ik, daer ien juweeltjen, 'k mien een jouwetjen in is.
waarop Lekker antwoordt:
Ik segh er ien jouwetjen teugen, 't is niet qualijk ejout.
Zie over deze plaats mijn artikel in het Tijdschrift, Jaargang VIII, afl. 3. De overeenkomst is treffend: 't is niet qualijk ejout is evenzeer een terugslag op Ritserts gezegde: daer een jouwetjen in is, als Teeuwis' woorden: Jae een kindt doodt ghereden, eene herhaling van die des Procureurs zijn; segh ik er tuegen wordt in beide plaatsen gebezigd om den anderen spreker te persifleeren. Teeuwis, de oolijke boer, wil eigenlijk te kennen geven, dat hij in stede van een kind dood gereden te hebben, er wel eens een bij Juffrouw van Grevelinckhuysen kon verwekt hebben!
Bl. 61, vs. 8 v.o. Ke hij toch o lieve knecht, hoe sweet jij.
K. Ke. Een vloek; in 't Mnl. was 't wetecree of wetekei; het is verbasterd uit wete Kerst, Christus wete het. Ja dat is de oude afleiding; zie De Vries, Taalzuiv. bl. 165, vlgg.; maar die zal tegenwoordig wel niemand meer volhouden, wat Ke betreft. Wanneer ke daer uit kijk daer is ontstaan, waaraan niet te twijfelen valt, waarom kan dan ook ke niet uit kijk zijn voortgekomen? Was er nog bewijs noodig, dan zou de uitdr. ke | |
[pagina 502]
| |
hij toch het leveren; immers daarvoor lezen wij bij Huygens, Een boer, vs. 119:
Kijck sy nouw met den Hoep en mittet spitse Hieltgie.
Bl. 61, vs. 7 v.o. Weetje aers gien raet te gheven, soo brengt dan vry
Alje Boecken te coop, en laatje voorts broets broen.
K. broets, hitsig, tochtig. Maar wat moet dat, in Godsnaam, dan beteekenen! Het is toch niet genoeg zoo maar eene beteekenis achter een woord te kalken, zonder zich af te vragen, of deze in het verband past. Broets kan inderdaad voor hitsig, tochtig staan, doch hier volstrekt niet. Wat het hier wil zeggen, leert ons Tiisken van der Sch. vs. 685: Ick en weet niet hoe ghy luy malkaar soo mal moocht broen,
Dat waerje gaet, waerje staet, dit stinckende werk moet doen;
nl. tabak rooken. Vgl. ook vs. 350, alwaar Luy van Jan Rap en Tiisken zegt: Dats waer, want ghy maeckt malkaer soo broets,
Dat ghy 't wel lustich met malkaer soudt verteren.
Rijcke Man vs. 1119: Dan ick en doet niet meer, niemand broe mij soo geck.
Zie voorts Oudemans, Wdb. i.v. broets en broedsch, en vgl. Van Helten, Proeven, bl. 12, vlgg.
Bl. 63, vs. 3 v.b. De miltheyt ook van de Huyssitten, en groote giften van de Gemeent.
Lockt het land vol van dit volck.
K. Huyssitten, Burgers. Zoo? Dan is zeker de eenige regels lager voorkomende Huyssitten vaer de Burgervader of Burgemeester? Wie, die eenigszins met den maatschappelijken toestand onzer voorouders bekend is, weet niet, dat de Huyssitten of Huyssittende armen een Gasthuis of Armhuis was, dat aan behoeftigen giften uitdeelde? Vgl. de Huyssittensteeg of Huyssittenbrug te Amsterdam en zie Wagenaar, Amsterdam, VIII, bl. 274, vlgg. | |
[pagina 503]
| |
Bl. 63, vs. 7 v.b. Dan wat roertet mijn winnen, waer of datset gheven, aster slechs is,
En dat het der is, is ondieft.
K. Wat roert het mijn winnen, Ik verdien er niet minder om. De gecursiveerde woorden staan werkelijk in den tekst. Maar hier heeft men nu weer een staaltje, hoe weinig zorg de Heer K. aan de verbetering van corrupte plaatsen besteedt. Heeft hij dan niet gevoeld, dat wat roert het mijn winnen eene in 't geheel niet gangbare uitdrukking is en dat zij bovendien geen gezonden zin oplevert? Hij late maar eens op zijne verklaring: Ik verdien er niet minder om onmiddellijk volgen, waer of dat set gheven (waarvan dat zijt geven) en zie, of dat geen onzin oplevert. Nu staat echter in III, IV en V: Dan wat roerter mijn wienen. Ligt het nu niet voor de hand, dat men moet lezen: Dan wat roertet mijn wien en waer of datset gheven, aster slechts is?
d.w.z. Wat raakt het mij, aan wien en waarvan zij het geven.
Bl. 64, vs. 8 v.b. O lieve Vrou 'k heb al je clachten al ghehoort,
Seecker Vrou datje dat mient, dat je mijne achteloosheid quelt,
Je hebt ongelijck, want ick heb de bootschap al bestelt.
Dit is nu weer een bewijs, dat de Heer K. niet gelukkig is, wanneer hij eens uit de varianten eene andere lezing opneemt. Reeds dat V alleen bovenstaande lezing heeft, terwijl de vier overige uitgaven dat je in mijne achte(r)loosheyt quelt hebben, maakt de zaak bedenkelijk. De uitdrukking in iets quellen komt herhaaldelijk voor. Vgl. Rose, vs, 11, 363: Ende houttene vaste in prisoen,
Sonder redene ende misdoen,
Daer hi in quelt en maect groet seer.
Zie verdere voorb. bij Oudemans, Wdb. i.v. Bely zegt dus: stellig, vrouw, je hebt ongelijk, zoo je meent, dat je door mijne achteloosheid lijdt (dat je je over mijne achteloosheid te beklagen hebt).
Bl. 65, vs. 10 v.b. Dat ick al lijckewel de tijdingh soo ien reys creegh,
Dat hy erghens ghesnevelt was in ien drooghe sloot.
Arme bloet 'k sou me noch al wat bedroeven in syn doot.
| |
[pagina 504]
| |
K. Ghesnevelt, gevallen. Dit is wel de oorspronkelijke beteekenis, maar dat zij hier reeds is overgegaan in die van omgekomen, doodgebleven, blijkt uit den volgenden regel. Immers, wanneer de jonker slechts in een droge sloot viel, zou er voor de juffrouw geen kans zijn, om te jubelen over zijn dood. Dat het trouwens reeds in de middeleeuwen in die bet. voorkomt, leeren Penon, Glossarium, en Oudem. Wdb. i.v. Voor dit gebruik in de 17de eeuw, vgl. Vondel, Jephta, vs. 257: Men keert zich noch aen dooden, noch getal
Van zielen, die hier sneuvelen.
en ibid. vs. 457.
Bl. 68, vs. 3 v.b. ist Meysjen straf,
Spant na ien ander dan.
K. Spant. Wij zeggen: met iemand aanspannen. Ja, maar niet in deze beteekenis. Spannen is eigenlijk (zie Kiliaen) het lat. tendere, contendere, dus streven, trachten. De zin is dus: wil het meisje niets van U weten, tracht dan naar een ander, zoekt een ander te krijgen.
Bl. 58, vs. 11 v.b. Aensiet eens deze Kales bendt de vuyle druyt stofferen,
Sy loopen mommen onbekendt in omgekeerde kleren.
K. Druyt, kwant, snaak. Stofferen, opdirken, mooi maken. En wat zou dat dan moeten beteekenen? Volgens mij beteekent de vuyle druyt stofferen, den momus uithangen, den molik spelen. Hoe dat geschiedt, wordt in den volgenden regel verklaard en laat zich gevoegelijk uit stoffeeren = iets valsch voorstellen, afleiden. Bovengenoemde beteekenis heeft zich ontwikkeld uit die van vuyle druyt (booze vijand, duivel); de vastenavondgekken toch stelden met voorliefde den Satan voor, om den menschen schrik aan te jagen. Een aardige plaats om met deze te vergelijken is te vinden bij Van Vloten, Ned. Kluchtspel, 54, alwaar een kwakzalver, Mr. Kakkedoris, eene boerin met smeersel toetakelt en dan tot de toeschouwers zegt: Sy is voorwaer boen (goed?) om den vuylen druyt te wesen
Besiet, isse niet aerdich.
| |
[pagina 505]
| |
Bl. 69, vs. 1 v.b. De maeghdekens met ranckjes loont van pancoecken en vladen.
K. Ranckjes, streken, aardigheden. Streken of aardigheden van pannekoeken? Wien denkt de Heer K. dat te doen slikken? De versregel ontvangt zijn licht van eene spreekwijze bij Harrebomée I, 426: Hij mag niets dan kiekentjes en randjes van pannekoeken. Dat rancjke voor randje staat, is toe te schrijven aan de zeer gewone verwisseling (vooral in het dialect) van d met k na de n. Ranck voor rand lezen wij ook in den Rijmbijbel, vs. 4761: Die tafle stont up voete viere,
Alomme ghinc een rancke scone,
Van goude ghemaect als eene crone.
Bl. 73, vs. 3 v.o.
Hic sibi Conscius cruypt in een hoek.
K. Hic sibi conscius = Hij is zich van schuld bewust. Dat staat er niet, maar: Hij of deze, van zijne schuld bewust; op deze wijze sluit het volkomen aan bij cruypt in een hoek.
Bl. 80, vs. 2 v.b.
Bart.
Ist compeer Cousyn, of geef je 'm dat toe op den hoop.
Neen tis Comweer, Cosyn ic hiel sijn leste kint te doop.
Ik weet niet, waarom de Hr. K., die toch bijna altijd de verbeteringen van Dr. Kollewijn klakkeloos overneemt, het hier niet gedaan heeft en uit de variant II, III, IV en V, in plaats van Comweer, niet Compeer heeft hersteld in den tekst. Dit toch wordt uitdrukkelijk geëischt door het volgende: ic hiel syn leste kind te doop en door Mr. Bartels' schimpend citaat: Tous les gentils hommes sont cosins, toutes moines Frères,
Tous les vilains & Cokins sont Comperes.
Bl. 80, vs. 7 v.o. Plus valet slemp sluris quam tota scientia Juris.
K. Plus valet slemp sluris (l.: sluis?) etc. = Een (?) vermag meer dan de gansche wetenschap van het recht. Wat dat sluis, hetwelk K. hier in plaats van sluris wil lezen, moet beteekenen, vergeet hij ons te melden. Sluris zal ook wel be- | |
[pagina 506]
| |
houden dienen te worden, om te rijmen met juris. Trouwens de geheele uitdrukking is precies zoo weer te vinden bij Hooft, Schijnh. bl. 476, alwaar Lamfert zegt, dat hij ter bruiloft genood wil worden: Non propter Slemp sluris, sed ego sum adhuc galiardus weeuwenaer. Een soortgelijk citaat vinden wij bij Starter, bl. 454, alwaar Sjouck zegt: Prattica est pluris quam tota schentia luris, wat blijkbaar potjeslatijn is voor: practica est pluris quam tota scientia juris. Op de voorgaande bl. staat daar zelfs: Domme Doctoor, Bomel sluris, waarschijnlijk voor: Domine Doctor, bon jour. Wegens bovenstaand citaat uit Hooft en den volgenden regel in den Teeuwis: Desse Keerels seynt eylingh heim doet was mit fressen is to slichten, (die echter wel zal moeten gelezen worden: d. K. s.e.h. do etwas, enz.) lijdt het geen twijfel, of slemp sluris moet eene smulpartij beteekenen. Waaraan men dan bij sluris te denken hebbe, is moeilijk te bepalen. Zonder iets te willen beslissen, wijs ik op slier = teug, dat o.a. in Tiisken v.d. Sch. voorkomt, vs. 785. Bij dergelijke verbindingen hoeft men het echter met de taal zoo nauw niet te nemen. Zoo spreekt in de Willem Leevend Tante Martha de Harde van slecht sloerie goed; v. Santen, Lichte Wigger, bl. 42: Sy gaet niet sleep-lenden slier-slaer, maar zij treed as een pauw. Vooral, wanneer het rijm er bij te pas komt, krijgt men de raarste verminkingen b.v. Wie deits, zo geits (gelijk gij deedt, zoo gaat het u) of zelfs in 't Latijn: Uti vixit, ita morixit (mortuus est)!
Bl. 82, vs 2 v.o. En comter dan ien bloet en mient al waers dat,
Die wort dan so louter bedroelt, songer aers gadt.
K. Bedroelt, gefopt, bedrogen. Juist, maar de uitdrukking is daardoor niet verklaard. Hoe komt daar songer aers gadt bij te pas? Droelen evenals zijne afl. bedroelen hangt samen met droel, drol: stercus duriusculum of pila stercoraria, gelijk Kiliaen zegt. Vgl. Bormeester, Nieuwsg. Aagje, 13: hebdy in 't bed gedroelt?
Iemand bedroelen is dus letterlijk iemand besch..ten en dit wordt immers nu nog voor iemand bedriegen gebruikt. Zonger aersgat behoeft nu wel geene nadere toelichting. Het op bl. 77 voorkomende druylen is met droelen één in oorsprong. | |
[pagina 507]
| |
Bl. 84, vs. 5 v.b. Un bon entendeur ne faut qui un demi parole.
Dezen corrupten regel had de Hr. K. toch ook wel even terecht kunnen brengen. Immers, het heden ten dage nog in gebruik zijnde fr. spreekwoord luidt: A bon entendeur demi-mot suffit. Men leze dus of versta althans: A bon entendeur ne faut qu'une demie parole.
Bl. 85, vs. 10 v.b. Want ick volghde den Boer dicht van voor de Jonckers deur.
Waarom hier niet, naar Dr. Kollewijn's aanwijzing, met de variant in II tot voor de Jonckers deur gelezen?
Bl. 91. Onderschrift. Injuria ulciscenda oblivione fecit, S. Coster. K. Deze woorden zijn niet te verklaren. Dr. Kollewijn vindt ze evenmin duidelijk, doch wil ze desnoods aldus vertalen: ‘De beleediging (of het onrecht) heeft (dingen) voortgebracht, die door vergetelheid gewroken worden (?!)’ Eerst zullen we achter fecit de laatste drukfout van den Hr. Kuipers - immers het boek is uit! - verbeteren en de komma vervangen door eene punt. Vervolgens met eene nauw merkbare letterverwissseling fecit veranderen in fuit. Dan krijgen wij in onberispelijk latijn: Injuria ulciscenda oblivione fuit: de schimp had door vergetelheid moeten gewroken worden, m.a.w. men wreekt zich 't best over een aangedanen schimp door de zaak aan de vergetelheid prijs te geven. Een spreekwoord dus - toepasselijk op het laatste gedeelte van het stuk - dat wij ‘in ein bischen andern worten’ ook terugvinden bij Bredero, Symen vs. 205: Men kan een dingh doot swijghen, maer niet doot kijven.
Amsterdam, 20 November, 1891. H.J. Eymael. | |
Naschrift.Het was eerst mijn plan, om naast de verbetering der foutieve verklaringen van den Hr. Kuipers, ook die uitdrukkingen toe te lichten, welker opheldering door den commentator is verzuimd; wijl ik dan echter stellig nog tweemaal zooveel ruimte noodig zou gehad hebben, moest ik daarvan vooralsnog afzien. H.J.E. |
|