Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |||||||||||
De leer van den samengestelden zin.
| |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
Veel meer bezwaarlijk nog is de indeeling der bijzinnen, naar de woordsoorten, waardoor zij vervangen kunnen worden, in: zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke bijzinnen. Het is n.l. volstrekt niet juist, dat een bijvoeglijke zin altijd door een bijv. nwd., een bijwoordelijke bijzin altijd door een bijwoord weer te geven zou zijn. De telephoondraden, die over ons huis heenloopen, is niet alleen te vervangen door de over ons huis heenloopende telephoondraden, maar ook door de telephoondraden boven ons huis. En een bijwoordelijke bijzin kan men in negen van de tien gevallen beter door een zelfst. nwd. met een voorzetsel dan door een bijwoord weergeven. Deze drieledige indeeling is daarom geheel verwerpelijk. 44. De zinsdeelen werden in § 2 van De leer van den enkelvoudigen volzinGa naar voetnoot1) ingedeeld in: gezegden, onderwerpen, voorwerpen, bijvoeglijke bepalingen en bijwoordelijke bepalingen. Als een overgang tusschen beide laatste groepen werden verder tot eene afzonderlijke 6e rubriek gebracht de bepalingen van gesteldheid, bijvoeglijke woorden (zelfst. nwdn. met het karakter van hoedanigheidswoorden, bijv. nwdn. of deelwoorden), welke op eene in den zin genoemde zelfstandigheid betrekking hebben, maar toch een deel van het gezegde uitmaken en de beteekenis daarvan eenigermate wijzigen. De gezegden staan bij die indeeling op den voorgrond. Bij de behandeling van dit zinsdeel is echter reeds opgemerkt, dat de persoonsvorm van het werkwoord - op zichzelf of met een of meer andere woorden het gezegde vormende, - het eenige zinsdeel is, dat nooit door een bijzin kan vervangen worden. Alleen is dit nu en dan het geval met het naamwoordelijke deel van een naamw. gezegde: Hij is nog altijd dezelfde = Hij is nog altijd, wat hij vroeger was. Hieruit volgt, dat er geen reden is, om de gezegdezinnen eveneens voorop te stellen. Verder moet opgemerkt worden, dat indien de inhoud van eene bepaling van gesteldheid door een bijzin weergegeven wordt, dit altijd een bijwoordelijke bijzin is. Doodarm keerde hij terug = Hij keerde terug, terwijl hij doodarm was. Gewoon om recht door zee te gaan, kon zij zich niet verbergen = Daar zij gewoon was, enz. Bijzinnen als bepaling van gesteldheid komen derhalve niet voor. | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
De gemaakte opmerkingen leiden alzoo tot de indeeling der bijzinnen in vijf groepen:
De beide laatste termen zijn eigenlijk verkortingen voor: bijvoeglijke- en bijwoordelijke-bepalingszinnen. 45. De vormen dezer bijzinnen worden het best bij de behandeling van elk der soorten beschreven. Met weglating van alle bijzondere vormen, die in deze of gene groep gedrongen zijn, kunnen echter voorloopig voor den gewonen vorm van den bijzin (Vgl. § 38, bl. 332) de volgende typen vastgesteld worden: a. De bijzin is eene afhankelijke mededeeling, beginnende met het voegwoord dat. Zoo kan de mededeeling: Hij komt hier, op de volgende wijzen als bijzin voorkomen: Dat hij hier komt, is zeker. Ik verwacht, dat hij hier komt. Ik reken er op, dat hij hier komt. Het bericht, dat hij hier komt, verheugt mij. b. De bijzin is eene afhankelijke vraag, beginnende bij eene vraag 1e soortGa naar voetnoot1) met het voegwoord of, en bij eene vraag 2e soort met een vraagwoord (vragend voornwd. of vragend bijwoord). Zoo kunnen de vragen: Komt hij hier? Wie komt hier? Wanneer komt hij hier? op de volgende wijzen als bijzinnen voorkomen: Mij is onbekend, of hij hier komt, wie hier komt, wanneer hij komt. Ik weet niet, of hij hier komt, wie hier komt, wanneer hij komt. Ik ben nieuwsgierig, of hij hier komt, wie hier komt, wanneer hij komt. De vraag, of hij hier komt, wie hier komt, wanneer hij komt, laat mij onverschillig. c. De bijzin is de aanwijzing van een persoon of eene zaak, beginnende met de betrekkelijke voornwdn.: wie (of die), | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
wat (of hetgeen). Zoo wordt Een leugenaar door Wie liegt, Het ware of de waarheid door Wat waar is weergegeven. In velerlei functie komt deze type voor: Wie goed doet, goed ontmoet. Een rijksdaalder is voor hem, wat voor mij een dubbeltje is (een bagatel). Hij kastijdt, wien hij liefheeft. Wie er belang in stelt, geeft hij gaarne inlichtingen. Soms worden deze beginwoorden door een voorzetsel voorafgegaan, dat eene betrekking uitdrukt tusschen eene voorafgaande zelfstandigheid of werking en den inhoud van den volgenden zin: Dat is eene les voor wie te heetgebakerd zijn. Ik reken op hetgeen gij gezegd hebt. De nieuwsgierigheid naar hetgeen de regeering besluiten zal. De zaak is uitgemaakt door hetgeen gij medegedeeld hebt. d. De bijzin is eene vermelding van kenmerken of bijzonderheden aangaande eene zelfstandigheid en begint met vormen van de betr. voornwd. die of welke, of met voornaamwoordelijke bijwoorden: Menschen, die een zittend leven leiden. De maatregelen, waardoor de orde hersteld is. e. De bijzin is eene vermelding van kenmerken of bijzonderheden aangaande eene werking of toestand en begint met onderschikkende voegwoorden, waarin eene voorzetselbepaling opgesloten ligt: waar (op de plaats, dat), toen (op den tijd, dat), nadat (na den tijd, dat), doordat (door de oorzaak, dat), omdat (om de reden dat), indien (in het geval, dat); of met zulke, die op eene vergelijking berusten: zooals, gelijk (als), evenals, zoover (als), zoodra (als), in zooverre (als), enz. Met uitzondering van type d, die alleen voor bijvoeglijke bijzinnen kan dienen, kunnen de andere alle in verschillende functiën voorkomen, wat derhalve bij de beschouwing der verschillende soorten van bijzinnen in bijzonderheden behoort nagegaan te worden. 46. Het zou wel gemakkelijk zijn, indien er korte duidelijke namen bestonden, om met een enkel woord aan te geven, tot welke der in § 45 aangegeven typen een bijzin naar zijn vorm behoort. Zulke namen zijn echter niet voorhanden; alleen de term afhankelijke vraag is in gebruik, maar hij wordt, juist doordat er geen namen voor de andere typen zijn, dikwijls misverstaan en gecoördineerd met namen, die tot eene verdeeling op geheel anderen grondslag behooren. Daar het echter een moeilijk werk is geschikte namen te bedenken, zal in het vervolg, indien de vorm moet aangegeven worden, nu en dan van de aanwijzing: type a, b, c, d of e gebruik gemaakt worden. | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
Verder zijn de termen voorzin, tusschenzin of nazin doelmatig te bezigen, om de plaats van een bijzin ten opzichte van den hoofdzin aan te geven. De volgende zinnen geven van elk geval een voorbeeld: Toen ik kwam, ging hij heen. Hij kreeg, wat ik niet had durven verwachten, den eersten prijs. Hij is boos, omdat gij hem hebt laten wachten. Eindelijk zijn nog de termen bijzin van den 1en, 2en of 3en graad enz. in gebruik, om aan te geven, of een bijzin direct van den hoofdzin, of van een bijzin van den 1en graad, of van een van den 2en graad, enz., afhankelijk is. Het is echter eene onderscheiding, die slechts eene zeer enkele maal noodig kan zijn. | |||||||||||
Onderwerpszinnen.47. Onderwerpszinnen zijn bijzinnen, die den dienst van onderwerp verrichten. Naar hun vorm zijn zij tot typen a, b en c te brengen: a. Afhankelijke mededeelingen met het voegwoord dat: Dat uw broeder benoemd zal worden, is zeker. Uit verschillende verschijnselen blijkt, dat de aarde bolvormig is. Het is geen schande, dat men arm is. b. Afhankelijke vragen met het voegwoord of, of een vraagwoord: (1e soort). Of de gemeente zelf eene gasfabriek zal oprichten, wordt nog overwogen. Nog behoort uitgemaakt te worden, of de misdaad met voorbedachten rade gepleegd is. Het is nog zeer de vraag, of hij daartoe bereid zal zijn. (2e soort). Wie de ploeg heeft uitgevonden, is onbekend. Wat hij eigenlijk wil, is moeilijk te zeggen. Het is nog niet uitgemaakt, welke methode de voorkeur verdient. Waar en wanneer de vergadering gehouden zal worden, en hoeveel leden er aan deel zullen nemen, is nog niet te zeggen. Het is mij een raadsel, waarom hij zoo stil is en waartoe die geheimzinnigheid moet dienen. c. Persoons- of zaakaanwijzingen, beginnende met vormen van de betrekkelijke voornwdn. wie, die, wat of hetgeen: Wie het eerst komt, het eerst maalt. Die daar voor het raam staat, ziet er ook niet vroolijk uit. Wat waar is, moet gezegd worden. Hetgeen gij daar zegt, is niet te bewijzen. Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait. | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
Wie zich op waan verlaat en oordeelt naar den schijn,
Die timmert in de lucht en wil bedrogen zijn.
Uit de voorbeelden blijkt, dat de inhoud van den onderwerpszin in den hoofdzin soms wordt aangeduid door het pers. vnwd. het. Bij de zinnen van de derde type kan dit geschieden door het aanwijzende vnwd. die.
Opmerkingen. 1. Het voegwoord dat is ontstaan uit het aanw. vnwd. dat. Aan een zin als: Ik weet, dat hij leeft moet voorafgegaan zijn eene constructie als: Ik weet dat: hij leeft. Overspringend in den bijzin, hield dat op zinsdeel te zijn en werd een zuiver verbindingswoord. Het wordt aangeduid onder de namen zinslidwoord of grammatisch verbindend voegwoord. 2. Het voegwoord of moet oorspronkelijk een vraagwoord geweest zijn, dat met de beteekenis wellicht voorkwam in vragende hoofdzinnen en met de daaruit voortvloeiende beteekenis indien in voorwaardelijke of vragende bijzinnen. Behaghel (Die deutsche Sprache p. 202) zegt daaromtrent: - ‘Indien gij God zijt, zoo zeg het ons’ (= mhd.: obe du got bist), is nog heden weer te geven door: ‘Wellicht zijt gij God: zoo zeg het ons,’ en weder ligt het voor de hand, dat dit nagenoeg gelijk van beteekenis is met: ‘Zeg ons, of gij God zijt.’ - Daar of geen zinsdeel meer is, moet het als voegwoord beschouwd worden en kan men het met denzelfden naam als dat benoemen. 3. In de afhankelijke vragen der 2e soort blijven wie, wat, waar, wanneer, enz. zinsdeelen en behouden deze woorden hunne vragende beteekenis. Wie = welke persoon, wat = welke zaak, waar = op welke plaats, wanneer = op welken tijd, waardoor = door welke oorzaak, waarom = om welke reden, waartoe = met welk doel, waarmede = met welk middel, enz. Deze woorden zijn en blijven dus, ook als zij in een onderwerpszin voorkomen, vragende voornwdn. en vragende bijwoorden. Hun vragend karakter blijkt ook uit het of der afhankelijke vragen 1e soort, dat er in de spreektaal dikwijls achter komt: Mij is onbekend, wie of het gedaan heeft, waar of hij woont, enz. 4. Bij de betrekkelijke voornwdn., die in personen of zaken aanwijzende onderwerpszinnen voorkomen, is eigenlijk geen sprake van een antécédent. Wel kan men er soms degene of datgene vóór denken, maar dit is volstrekt niet altijd het geval. Wanneer in den hoofdzin het onderwerp nog eens door hij of die uitgedruikt wordt, bv. Wie zwijgt, die stemt toe, Wat afgesproken is, dat blijft af- | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
gesproken, dan gaat het niet aan een onderdrukt antécédent aan te nemen. De persoon of zaak, door wie en wat op algemeene wijze aangeduid en door het gezegde van den onderwerpszin nader gekenmerkt, wordt dan door de aanwijzende woorden die en dat nog eens opnieuw en thans met meer bepaaldheid aangeduid, op gelijke wijze als dit geschiedt in zinnen als: Waar uw schat is, daar is uw hart. Wanneer gij komt, dan ga ik heen. Vragende woorden zijn wie, wat, waar, wanneer in deze gevallen niet meer; op onbepaalde wijze duiden zij een persoon, zaak, plaats en tijd aan en dat zou recht geven de beide eerste onbepaalde voornaamwoorden, de beide laatste onbepaalde bijwoorden te noemen. Om hun verbindend karakter, d.w z. omdat zij een element aanduiden, dat zoowel tot den hoofdzin als tot den bijzin behoort, worden zij echter tot de betrekkelijke voornwdn. en voegwoorden gebracht. De nadere aanwijzing van het onderwerp door die en dat in den hoofdzin, is echter volstrekt geen regel, zelfs dan niet als de onderwerpszin met een verbogen vorm van wie begint: Wien Neerlandsch bloed door d' ad'ren vloeit, Wiens hart voor Land en Koning gloeit, Verheff' den zang als wij. Toch is het dan, om de functie van den bijzin te doen uitkomen, niet ongewenscht: Wien het ongeluk achtervolgt, die kan moeilijk optimistisch zijn. Hebben de onderwerpszinnen met wie en wat iets onbepaalds, dat ze van toepassing maakt op onbepaalde personen en zaken, - om een bepaalden persoon of zaak aan te duiden, is het gebruik van die en hetgeen doelmatiger, soms versterkt door een aanwijzend hier of daar, nu of toen: Die daar op den hoek zit, ziet er ook niet vroolijk uit. Hetgeen ge nu beweert, is in strijd met uwe vroegere verklaringen. Het is echter een onderscheid, dat weinig in acht genomen wordt; vooral wat en hetgeen worden voor en door elkander gebruikt, terwijl het laatste woord voornamelijk tot de schrijftaal behoort. Slechts in enkele gevallen is het verwaarloozen der onderscheiding hinderlijk. In een zin als den volgenden van Van der Palm: Die het eerst de richting der magneetkracht ontdekte, vermoedde nog niet, dat hij het middel had uitgevonden, om den aardbol rond te zeilen, zou men in plaats van die ongaarne wie hooren. En in een paar versregels als: Alles getuigt tot mijn gemoed: ‘Wie mij schiep is groot en goed!’ (De Bull), klinkt het onbepaalde wie al heel wonderlijk. 48. Een onderwerpszin kan ook den vorm van een hoofdzin hebben. In twee gevallen komt dit verschijnsel voor: | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
1o. Wanneer men aan den bijzin wat meer nadruk wil geven dan aan den hoofdzin: Het valt niet te ontkennen, zijne houding is in den laatsten tijd aanmerkelijk veranderd. Die zeer gewaagde pogingen, dat staat bij mij vast, kunnen nimmer tot een goed einde leiden. Ons volk, het is waar, houdt er niet van zich te overhaasten. 2o. Wanneer gesproken of geschreven woorden letterlijk aangehaald worden: ‘Ik doe een ding te gelijk,’ was de leus van Jan de Witt. ‘Uwe beweringen zijn overdreven,’ werd ons tegemoet gevoerd. Deze vorm van den onderwerpszin heet de directe rede. Bij het overbrengen van dergelijke zinnen in den vorm der indirecte reden, moet de tijdvorm van den bijzin in overeenstemming gebracht worden met dien van den hoofdzin: Ons werd tegemoet gevoerd, dat onze beweringen overdreven waren. (Waarom?)
Opmerking. Er wordt wel eens bezwaar gemaakt, om bijzinnen als de onder 2o. vermelde, nog tot de bijzinnen te rekenen. Het is waar, dat het kenmerk van de woordschikking (Vgl. § 38) wegvalt. Maar het kenmerk van den toon, waarop een afhankelijke zin uitgesproken wordt (Vgl. § 39), blijft; men spreekt twee zulke zinnen niet als nevengeschikte zinnen uit. Daaruit blijkt, dat voor het taalgevoel de eene zin een deel uitmaakt van de andere, waarom er niets tegen is zulke zinnen tot de afhankelijke te blijven rekenen. Alleen gaat dit kwalijk meer op, wanneer een dergelijken zin eenigen omvang verkrijgt. Achter den zin: Men schrijft ons: kan een heel uitvoerig bericht komen. Het kenmerk der intonatie valt dan ook weg.
49. Daar een infinitief als onderwerp kan voorkomen, zijn er ook beknopte onderwerpszinnen, waarvan deze naamwoordelijke vorm dan het hoofdbestanddeel uitmaakt: Met zijn neus in de boeken te zitten, was zijn lust en zijn leven. Hoe den ouden man nu niet te beleedigenGa naar voetnoot1), was thans de zeer kiesche vraag. Dergelijke vormen zijn alleen mogelijk, òf als het onderwerp van den infinitief onbepaald is en door men kan worden aangegeven, òf wanneer het op de eene of andere wijze in den hoofdzin genoemd of aangeduid is: Het staat uw broeder (hem) niet vrij, zoo willekeurig te handelen. | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
50. De practische oefeningen aan de behandeling der onderwerpszinnen te verbinden zijn: het overbrengen van zinnen uit de directe rede in de indirecte en omgekeerd, en het vervangen van gewone onderwerpszinnen door beknopte en omgekeerd. Voor de ontwikkeling van het taalbegrip is ook nuttig het waarnemen van verschillen als de volgende: 1o. Tusschen afhankelijke mededeelingen en afhankelijke vragen:
2o. Tusschen onderwerpszinnen met de vragende vnwdn. wie en wat (type b), en de betr. vnwdn. wie en wat (type c):
Het vragende wie en wat is daaraan te herkennen, 1o. dat men er een zelfst. nwd., voorafgegaan door het vragende welke (welke man, welk besluit), voor in plaats kan zetten, en 2o. dat men er in de spreektaal soms of achter voegt (wie of, wat of). Voor dit vragende wie geldt bovendien het kenmerk, dat indien het onderwerp in den hoofdzin nog eens aangeduid wordt, dit niet door die, maar door dit of dat geschiedt. Het betr. wie en wat is daaraan te herkennen, dat vooreerst de voor de vraagwoorden gegeven criteria niet doorgaan, en dat ze door degene die of al wie, dat wat of al wat te vervangen zijn. Voor het betr. wie geldt nog, dat het correlatief is met die, en voor wat dat het kan afwisselen met hetgeen. Het onder 2o. bedoelde onderscheid te voelen heeft o.a. practisch nut bij de studie van het gedeelte der Fransche syntaxis, dat de pronoms interrogatifs et relatifs betreft, al was het alleen om te kunnen inzien, hoe jammerlijk deze daar dooreengehaspeld zijn.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
51. Als een bijzondere vorm van onderwerpszinnen moet de aandacht gevestigd worden op bijzinnen, als in de volgende zinnen voorkomen: Het scheelde niet veel, of hij was gevallen. Het scheelde weinig, of ik had hem omver geloopen. Het duurde niet lang, of het prentenboek was stuk. Het bijzondere van deze zinnen is, dat zij met of beginnen, zonder afhankelijke vragen te zijn, dat zij de woordschikking van den hoofdzin hebben en dat er eene ontkenning in ligt opgesloten. Immers zij beteekenen: Dat hij niet viel, dat ik hem niet omver liep, scheelde maar weinig. Het niet-stuk zijn van het prentenboek duurde niet lang. In het begin der 17e eeuw kwam in zulke zinnen met of nog de ontkenning en voor, waardoor duidelijker bleek, dat het eigenlijk ontkennende voorwaardelijke zinnen zijn. In het Mnl. ontbrak of en luidde het: hi ne ware gevallen, ook een ontk. bijzin van voorwaarde. (Zie verder het Ndl. Wdb. II, kol. 79 en 81 en Stoett. Synt. 381). Het blijkt echter, dat de outkenning al in Hooft's tijd weinig of niet gevoeld werd, daar Hooft zelf verklaarde: 't Leed niet lang aen, oft zy quaemen, beter te vinden, dan oft zij en quaemen. Zoo zeggen wij ook, zonder dat er aan eene ontkenning in den bijzin kan gedacht worden: 't Mist nooit, of ik kom hem om half vijf tegen. Nog eene bijzonderheid is het, dat onderwerpszinnen van de type c voorloopig aangeduid kunnen worden door het vnwd. het: Het was de minister Heemskerk, die dit indertijd verklaarde. Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Men late zich niet verleiden, dit voor bijv. bijzinnen aan te zien. | |||||||||||
Gezegdezinnen.Ga naar voetnoot1)51. Gezegdezinnen zijn bijzinnen, die den dienst van naamwoordelijk deel van het gezegde verrichten. Zij komen veel zeldzamer voor dan de andere soorten van bijzinnen en alleen in den vorm van type c: Aanwijzingen van personen of zaken, beginnende met de betr. vnwdn. wie, die, wat of hetgeen. Hij is niet, wie hij | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
voorgeeft te zijn. Wat ik vroeger was, word ik weer. Dat is hetgeen mij ergert. Een uitnoodiging tot een diner was voor hem, wat de toezending van de zijden koord voor een in ongenade gevallen pacha moet geweest zijn. Hij blijft, wat hij altijd geweest is. Een bankbiljet van honderd gulden schijnt voor hem, wat een dubbeltje is voor een burgerman. Hij is het, die u beleedigd heeft. Dat is het, wat mij ergert. Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen. Uit de laatste voorbeelden blijkt, dat de gezegdezin voorloopig aangeduid kan worden door het of ze. Men wachte zich er voor, deze zinnen voor bijvoeglijke bijzinnen te houden. Indien het en ze antecedenten waren, nader bepaald door den volgenden zin dan zouden deze voornwdn. den klemtoon krijgen, die aan alle antecedenten eigen is, b.v. in: Hij, die zijn plicht doet. Zij, die toegelaten wenschen te worden. De voorloopige naamwoordelijke gezegden het en ze krijgen daarentegen even weinig nadruk als voorloopige onderwerpen of voorwerpen.
Opmerkingen 1. Bij de behandeling van het naamwoordelijk gezegde, (Vgl. N. en Z. 1890 bl. 147) is er op gewezen, dat ook het naamw. deel er van de kenmerken aangeeft van den toestand, die met behulp van het koppelwerkwoord als gezegde wordt vermeld. Niet genoeg is toen uitgekomen, dat onverschillig of dit naamwoordelijk deel een zelfstandig of een bijvoeglijk woord is, het altijd als een hoedanigheidswoord is op te vatten Eene proefneming om dit te staven, waarop toen niet gewezen werd, is deze, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde altijd door het wordt aangeduid, nooit door hem of haar; b.v. Is hij ziek? Ja, hij is het. - Maar eveneens: Is hij soldaat? Neen, hij is het wel geweest. - Is zij uwe schoonzuster? Neen, maar zij wordt het. Uit deze proefneming volgt alzoo, dat ook de zelfstandige naamwoorden, die als naamwoordelijk gezegde dienst doen, in deze functie een bijvoeglijk of attributief karakter hebben. Daardoor wordt het ook verklaarbaar, dat gezegdezinnen alleen met betr. vnwdn. beginnen, voornamelijk met wat en hetgeen, en bij uitzondering slechts met de personen aanwijzende woorden wie en die. 2. Intusschen zijn er enkele zinnen, hetzij met dat, of, hetzij met een vraagwoord aanvangende, die men geneigd is voor gezegdezinnen te houden. | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
Ten eerste bijzinnen, als in de volgende zinnen voorkomen: De afspraak was, dat wij om vier uur vertrekken zouden. Mijn oordeel was, dat het boek niet veel te beteekenen had. Het beginsel der wet is, dat elk zal bijdragen naar zijn vermogen. De vraag was, of hij de betrekking aannemen zou; wie hem zou moeten opvolgen; wanneer hij in functie zou moeten treden. Deze en dergelijke voorbeelden geven licht aanleiding tot de meening, dat ook afhankelijke mededeelingen en afhankelijke vragen gezegdezinnen kunnen zijn. Toch zijn de gegeven bijzinnen niet anders dan onderwerpszinnen, welke alleen gezegdezinnen lijken, doordat het werkelijke naamwoordelijke deel van het gezegde voorop is gezet. Deze bewering berust op het beginsel, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde (Vgl. N. en Z., 1890 bl. 148) steeds eene ruimer begrip aanwijst, dan door het onderwerp aangegeven wordt. Dat wij om vier uur vertrekken zouden, is één bepaalde afspraak; ook een vroeger of later uur kon de afspraak zijn. De tweede zin vermeldt één bepaald oordeel als mijn oordeel; ook andere oordeelvellingen konden als zoodanig in aanmerking komen. In den derden zin wordt van een bepaald beginsel gesproken, dat de voorkeur heeft gehad onder de beginselen, die het beginsel der wet hadden kunnen zijn. En in den laatsten zin worden de vragen: Zal hij de betrekking aannemen, Wie zal hem moeten opvolgen en Wanneer zal hij in functie moeten treden als de vragen genoemd, die de vraag zijn, d.w.z. waarvan de beantwoording de belangstelling wekt. Op dezen grond moeten deze bijzinnen o.i.Ga naar voetnoot1) tot de onderwerpszinnen gebracht worden. Als een ondergeschikt argument kan nog gelden, dat men er stellig niet over denken zou, de behandelde bijzinnen gezegdezinnen te noemen, indien zij in dezen vorm voorkwamen: Het was de afspraak, dat wij om vier uur vertrekken zouden. Het was de vraag, of hij de betrekking aannemen zou. 3. In de tweede plaats lijken bijzinnen als in: Het heet, dat hij hard studeert, Het schijnt, dat hij vooruitgaat, Het blijkt, dat hij een bedrieger is, Mij dunkt, dat hij zijn best doet, Het komt mij voor, dat hij gelijk heeft, de meening te bevestigen, dat gezegdezinnen met het voegwoord dat kunnen beginnen. Ook hier is het ons onmogelijk, in deze bijzinnen iets anders dan onderwerpszinnen te | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
zien, voorloopig aangeduid door het pers. vnwd. het. Ware deze opvatting onjuist en moesten de bijzinnen als naamw. deelen van de gezegden beschouwd worden, dan zou allereerst de vraag zijn, hoe dan dit het op te vatten. Dit zou dan geen inhoud meer hebben en tot de onbepaalde voornwdn. te brengen zijn, terwijl het zeer duidelijk naar den inhoud der bijzinnen heenwijst. Vervolgens zij herinnerd aan de opmerking in N. en Z. 1890, bl. 146, dat de werkwoorden heeten, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen alleen dan koppelwerkwoorden zijn, als er te zijn achter te voegen is. Dit is in de gegeven zinnen onmogelijk. De werkwoorden heeten enz. zijn hier dan ook geen koppelwerkwoorden en daaruit volgt verder weer, dat er geen sprake van kan zijn, de bijzinnen, welke er op volgen, gezegdezinnen te noemen. De mogelijkheid om de gegeven zinnen als volgt om te zetten (Vgl. Dr. Jan te Winkel Syntaxis § 680): Hij heet hard te studeeren, Hij schijnt vooruit te gaan, Hij blijkt een bedrieger te zijn,Ga naar voetnoot1) Hij komt mij voor gelijk te hebben, schijnt ons toe tot de quaestie niets af te doen. Dit zijn naar den vorm geheel andere zinnen met een ander onderwerp en een ander gezegde, al komen zij in beteekenis overeen met de eerstgegevene. Bovendien heeft hier alleen de derde zin een naamwoordelijk gezegde: een bedrieger zijn; de drie andere, welke een in naam studeeren, een schijnbaar vooruitgaan en een op een persoonlijken indruk berustend gelijk hebben vermelden, hebben werkwoordelijke gezegden. En in alle vier de zinnen hebben de werkwoorden: heeten enz. het karakter van modaliteitswerkwoorden. Zijn dan de in den aanhef dezer opmerking genoemde bijzinnen, onderwerpszinnen te achten, dan blijft de vraag te beantwoorden, hoe bij deze opvatting de werkwoorden heeten enz. in deze zinnen beschouwd moeten worden. Aangetoond is reeds, dat het geen koppelwerkwoorden zijn. Modaliteitswerkwoorden, dus hulpwerkwoorden, zijn het evenmin, daar er geen ander werkwoord bij is uitgedrukt, van welks inhoud zij de verhouding tot de werkelijkheid aangeven, Er blijkt dus niets anders over, dan dat zij zelfstandig het gezegde uitdrukken, en dus tot de zelfstandige werkwoorden gebracht moeten worden.Ga naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
4. Daar zinnen van het type c nooit in beknopten vorm of in den vorm van een hoofdzin voorkomen, zijn er derhalve ook geen gezegdezinnen van den eenen of den anderen vorm. | |||||||||||
Voorwerpszinnen.52. Voorwerpszinnen zijn bijzinnen, die den dienst van voorwerp verrichten, hetzij van lijdend, van meewerkend of van oorzakelijk voorwerp. Die, welke als lijdend of oorzakelijk voorwerp dienst doen, zijn, wat den vorm betreft, geheel met de onderwerpszinnen gelijk te stellen en komen alzoo in de drie typen a, b en c voor. De behandeling dezer voorwerpszinnen kan dientengevolge aanmerkelijk bekort worden, daar de verschillende opmerkingen, welke omtrent deze zinnen te maken zijn, nagenoeg geheel overeenkomen met die, welke bij de onderwerpszinnen gemaakt werden, zoodat in de meeste gevallen daarheen te verwijzen is. De bijzinnen als meewerkend voorwerp komen in vorm met de gezegdezinnen overeen en komen eveneens slechts in één, nl. in dien van type c voor. | |||||||||||
a. Lijdende voorwerpszinnen.Ga naar voetnoot1)53. De lijdende voorwerpszinnen zijn evenals de onderwerpszinnen (Vgl. § 47) tot de typen a, b en c te brengen: a. Afh. mededeelingen met het voegwoord dat: Wij hebben vernomen, dat uw broeder benoemd zal worden. Men kan gemakkelijk aantoonen, dat de aarde bolvormig is. Somtijds wordt dit dat door het bijwoord hoe vervangen, hetwelk dan, zijne vragende kracht verliezend, eveneens als voegwoord te beschouwen is. Het is soms een geschikt middel om de herhaling van dat te vermijden: De dagbladen melden, hoe het den hoogen bezoeker bijzonder moet getroffen hebben, dat.... enz. b. Afh. vragen met het voegwoord of of een vraagwoord: (1e soort.) Men overweegt nog, of de gemeente niet zelf eene gasfabriek zal oprichten. Wij betwijfelen, of hij daartoe bereid zal zijn. (2e soort.) Men weet niet, wie de ploeg heeft uitgevonden. Hij vroeg mij, wat ik eigenlijk wilde. Ik durf niet zeggen, welke methode de voorkeur verdient. Kunt gij al opgeven, waar en wan- | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
neer de vergadering gehouden zal worden? De examinator vroeg mij, hoe lang de Spaansche Successie-oorlog geduurd had en waarom Engeland ten slotte van houding veranderde. c. Aanwijzigingen van personen of zaken met vormen van de betr. vnwdn. wie, die, wat of hetgeen: De burgemeester ontvangt, wie hem spreken willen, op Dinsdag en Vrijdag. Men moet meenen, wat men zegt, maar men behoeft niet alles te zeggen, wat men meent. Hetgeen uw broer vandaag geleerd heeft, is hij morgen weer vergeten. Die daar zoo lui in een hoekje zit, zal ik eens aan het werk zetten. Wien het gelukt de dieven op te sporen, zal de baron ruim beloonen. Somtijds wordt de lijdende voorwerpszin aangeduid, door het pers. vnwd. het als voorloopig lijdend voorwerp: Ik heb het wel voorspeld, dat het slecht met hem zou afloopen. Bij de zinnen van de derde type wordt het voorwerp in den hoofdzin soms aangeduid door het aanw. vnwd. die: Wie den eerzuchtige in den weg trad, dien vernietigde hij onbarmhartig. Opmerking. Al de opmerkingen, bij § 47 gemaakt, gelden ook voor de lijdende voorwerpszinnen. Om het verschil tusschen het vragende wie en wat en het betrekkelijke wie en wat te doen uitkomen, kunnen nog de volgende stellen zinnen dienen:
54. In dezelfde twee gevallen als de onderwerpszin (Vgl. § 48) kan de lijdende voorwerpszin den vorm van den hoofdzin hebben: 1o. om aan den bijzin meer nadruk te geven: Het groote en grootsche - wie zal het ontkennen, - wordt nu eenmaal niet zonder inspanning verkregen. Ik wil het niet verhelen, die onderneming heb ik nooit vertrouwd. 2o. om letterlijk aan te halen: ‘Maak het kort!’ zei de veroordeelde. Bij de behandeling van dit verschijnsel kan er op gewezen worden, dat het weglaten van het voegwoord dat, wanneer de onderwerpsof voorwerpszin den vorm van den bijzin heeft, als eene belachelijke nuffigheid af te keuren is. ‘Lieve Marie, zoo even thuis komende, verneem ik, je van morgen hier geweest bent. Wat spijt het mij | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
vreeselijk, je mij niet thuisgevonden hebt. Mijn eenige troost is nu maar, ik je stellig morgen zien en spreken zal’ enz., klinkt als kinderlijke kromtaal. Ook handelslui maken er zich aan schuldig. 55. Daar bij een beperkt aantal werkwoorden ook een infinitief de functie van lijdend voorwerp kan verrichten, (Vgl. N. en Z. 1890, bl. 352 en 530), zijn er alzoo ook lijdende voorwerpszinnen in beknopten vorm: De dokter beloofde, dienzelfden avond nog eens te komen kijken. Hij verzocht mij, met hem mede te gaan. De burgemeester gelastte, de weerspannigen met geweld uiteen te drijven. Het laatste voorbeeld heeft het gebrek, dat het onderwerp van het uiteendrijven niet in den hoofdzin voorkomt, en is daardoor minder correct, wat door invulling van de politie in den hoofdzin te herstellen zou zijn. Als, gelijk in dit geval, de aanvulling voor de hand ligt, is eene dergelijke onvolledigheid niet hinderlijk. In het geheel geen bezwaar is er, als het onderwerp door men is aan te geven: De zedenleer gebiedt, geen kwaad met kwaad te vergelden. Aangezien het aantal werkwoorden, waarachter een infinitief als lijdend voorwerp volgen kan, slechts beperkt is, kunnen lang niet alle voorwerpszinnen, waarvan het onderwerp in den hoofdzin voorkomt, door een beknopten bijzin vervangen worden. Zoo klinkt Ik meen hem beleedigd te hebben natuurlijk, doch niet: Ik merk, hem beleedigd te hebben. Het taalgevoel moet in zulke gevallen beslissen. | |||||||||||
b. Meewerkende voorwerpszinnen.56. Er zijn voorwerpszinnen, die de functie van meewerkend voorwerp verrichten. Bij de behandeling der voorwerpen (N. en Z. 1890, 351 en 360) is in het licht gesteld, dat een meewerkend voorwerp steeds een persoon is; de enkele maal, dat een zaaknaam als zoodanig voorkomt, berust die steeds op eene personificatie (t.a.p. 361): eene stoel eene andere plaats geven, een gevaar ontsnappen, moeilijkheden het hoofd bieden, enz. Hiermede in overeenstemming is nu het feit, dat alleen bijzinnen van de type c, als meewerkende voorwerpszinnen kunnen voorkomen en wel uitsluitendGa naar voetnoot1): | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
Aanwijzingen van personen, beginnende met vormen van de betr. vnwdn wie of die: Wie een prijs verdiend had, gaf ik er ook een. Wiens vlieger het hoagst staat, dien zal de Commissie den prijs toekennen. Geef eere, wien eere toekomt. Wie zijn vaderland lief heeft, dien moet deze plek heilig zijn. Wie niet nauwkeurig alle stukken over deze zaak gelezen had, dien moest ze wel duister blijven. Wie met lust en liefde werkzaam zijn, hun valt de tijd niet lang. Die het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus. Die koninkrijken won en legers heeft verslagen
Die mag vrij van laurier een trotsche krone dragen,
Maar die nog boven dat zich zelven winnen kan,
Geeft dien de hoogste kroon, dat is de sterkste man.’
Uit de voorbeelden blijkt, dat in de meeste gevallen de inhoud van den meewerkenden voorwerpszin in den hoofdzin door dien, hem of hun aangeduid wordt. Doet zich dit verschijnsel in het algemeen veel voor bij persoons- of zaakaanwijzingen, met betr. vnwdn. aanvangende, de behoefte om het karakter van den bijzin door een aanduidend woord in den hoofdzin uitdrukkelijk te doen uitkomen, blijkt het grootst, wanneer het een meewerkende voorwerpszin is. 57. Een ander verschijnsel is dit, dat gelijk bij het meewerkend voorwerp de betrekking tot het gezegde in plaats van door een datief door de voorzetsels aan of voor kan worden uitgedrukt, het voorzetsel voor dienzelfden dienst kan doen ten aanzien van een meew. voorwerpszin: Het is daar goed wonen, voor wie ruim bij kas is. Voor wie eene zwakke borst heeft, is het hier een heel gezonde streek. Voor wien het ongeluk achtervolgt, is die redeneering een schrale troost. Opgemerkt moet worden, dat het voorzetsel voor hier de betrekking uitdrukt tusschen het gezegde en den geheelen volgenden zin en dus volstrekt geen invloed heeft op den naamval van het betr. vnwd., waarmede deze aanvangt. 58. In zinnen als: Wie het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus, Wie in het vuur blaast, dien vliegen de vonken in het gezicht, Wie het tooneel aanschouwde, dien rezen de haren te berge, enz. hebben de bijzinnen de beteekenis van een possessieven datief. Zij bevestigen de opvatting bij de behandeling van het meewerkend voorwerp ontwikkeld, (N. en Z. 1890, 360 en 364), dat het bezittend voorwerp als eene variëteit van het meewerkend voorwerp is te beschouwen. | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
c. Oorzakelijke voorwerpszinnen.50. Het is wenschelijk, aan de beschouwing dezer soort van bijzinnen de volgende herinneringen te doen voorafgaan (Vgl. N. en Z. 1890, 370-378): 1o. dat onder de functie van oorzakelijk voorwerp een aantal betrekkingen samengevat worden, waarvan het gemeenschappelijke dit is, dat de naamwoorden, in deze functie voorkomende, zelfstandigheden noemen of aanduiden, die als de aanleiding kunnen beschouwd worden tot de in het gezegde vermelde handeling of toestand, maar die er in den regel ook den invloed van ondervinden; 2o. dat de oorzakelijke voorwerpen, ofschoon eenigermate actief, toch door hunne passiviteit het naast staan aan de lijdende voorwerpen, en dan ook voor het meerendeel zaken, of als zaken gedachte personen zijn. 3o. dat de betrekking van dit voorwerp slechts in een beperkt aantal gevallen door een genitief of een plaatsvervangenden accusatief wordt uitgedrukt, maar in den regel door de figuurlijk opgevatte voorzetsels: aan, achter, bij, in, met, naar, om, op, over, tegen, tot, uit, van en voorGa naar voetnoot1). 60. De bijzinnen, die den dienst van oorzakelijk voorwerp verrichten, behooren naar den vorm evenals de onderwerpszinnen en de lijdende voorwerpszinnen tot de drie typen a, b en c. In den regel wordt de inhoud van deze voorwerpszinnen in den hoofzin aangeduid door een voor- naamwoordelijk bijwoord, er aan, er achter, enz., waarvan het tweede gedeelte herinnert aan het constante voorzetsel, dat aan het gezegde in den hoofdzin eigen is. Wanneer in de volgende voorbeelden dit voorloopige oorzakelijk voorwerp tusschen haakjes voorkomt, wil dit zeggen, dat het ook wel wegblijven kan.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
Bij sommige gezegden als: zich herinneren, zich aantrekken, waardig zijn, bewust zijn, moede zijn, d.w.z, bij zulke, die een oorz. voorwerp in den accusatief (zonder voorzetsel) bij zich kunnen hebben, kan het oorz. voorwerp ook voorloopig aangeduid worden door het pers. vnwd. het. Oorzakelijke voorwerpszinnen zijn alzoo: a. Afh. mededeelingen: met het voegwoord dat: Gedenk, dat hij u een groot offer heejt gebracht. Hij schaamt zich, dat hij gelogen heeft. Hij is het zich niet bewust, dat hij u beleedigd heeft. Hij is het niet waard, dat ge u zooveel moeite voor hem geeft. Ga naar voetnoot1). Denk er aan, dat gij nog telegrafeeren moet. Hij is er achter gekomen, dat ge hem misleid hebt. Hij heeft er belang bij, dat gij toegeeft. Ik zie er geen kwaad in, dat gij het hem mededeelt. Ik vlei mij (er mede), dat mijne inlichtingen u voldoende zullen zijn. De schepelingen verlangden er naar, dat zij weer eens aan land zouden kunnen gaan. Hij bekreunt er zich weinig om, dat gij zijn besluit afkeurt. Ik sta er op, dat gij meegaat. Hij stond (er) verbaasd (over), dat de knaap zulke vorderingen gemaakt had. Hij verklaarde zich er tegen, dat het tractement verhoogd zou worden. Ik heb hem (er toe) overgehaald, dat hij u excuus zou vragenGa naar voetnoot2). Hij droomt (er) steeds (van), dat hij nog eens zijn eigen heer en meester zijn zal. Waarschuw hem (er voor), dat hij dien man geen geld leent. b. Afh. vragenGa naar voetnoot3) met het voegwoord of, of met eem vraagwoord: (1e soort.) Hij informeerde er naar, of gij wel gezond waart. Hij tobt er over, of hij wel op tijd gereed zal zijn. (2e soort,) De aanvoerder was (er) in twijfel over, (wien) hij die gevaarlijke onderneming zou opdragen. Ik ben (er) nieuwsgierig (naar), wat uw neef op die vraag zal antwoorden, door welken leugen hij zich nu weer zal trachten te redden, en hoe hij zijn verzuim van gisteren zal verklaren. Iedereen is (er) benieuwd (naar), waar en wanneer de luchtballon is neergedaald. De baron be- | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
kommert er zich niet om, hoeveel de verbouwing zijner villa kosten moet. c. Aanwijzingen van personen of zaken, beginnende met de betr. vnwdn. wie of hetgeen: Erger u niet aan wie u tegenspreken, Hij heeft belang bij hetgeen gij beslissen zult. Hij steekt den draak met wie hem ten beste raden. Hij aardt naar wie hem heeft grootgebracht. Ik kan slechts gissen naar hetgeen voor u wetenschap is. Hij lachte om hetgeen ik zeide. Hij is jaloersch op wie hem dreigt te overvleugelen. Hij bluft op hetgeen hij heeft durven wagen Dat weeg top tegen hetgeen hij heeft moeten af staan. Hij is bereid tot hetgeen gij voorstelt. Hij gaf rekenschap van hetgeen hij gedaan had. Hij sprong steeds in de bres voor wie onderdrukt werden.
Opmerking 1. Het is zeer natuurlijk, dat een oorz. voorwerpszin als in: Hij herinnert zich, dat hij u vroeger gezien heeft, thans gewoonlijk als lijdende voorwerpszin wordt opgevat. In: Ik herinnerde hem (er aan), dat hij nog telegrafeeren moest, is het duidelijker, dat men met een oorz. voorwerpszin te doen heeft. Men lette ook op een verschil als tusschen de volgende zinnen bestaat:
Hij verlangt, dat gij u bij het besluit zult neerleggen, en Hij verlangt er naar, dat gij u bij het besluit zult neerleggen.
In het eerste geval heeft verlangen de transitieve beteekenis van willen of eischen. 2. Bij de oorz. voorwerpszinnen van type c is het quaestieus, waar de bijzin begint. Het van een voorzetsel voorafgegane wie of hetgeen behoort zoo goed tot den hoofdzin als tot den bijzin. Vandaar dat er ook geen merkbare pauze is en het aanbeveling verdient, de komma maar weg te laten. 62. Evenals de onderwerpszinnen en lijdende voorwerpszinnen (Vgl. § 48 en 54) komen ook de oorzakelijke voorerpszinnen nu en dan in den vorm van hoofdzinnen voor. Niet echter om te citeeren, al laat zich een enkel geval denken: Telkens kwam hij er somber broedend op terug: ‘Ik ben geen eerlijk man meer.’ Herhaaldelijk drong ik er bij hem op aan: ‘Denk toch niet altijd het kwaadste van anderen.’ Maar wel om aan den bijzin meer relief te geven: Geen onedel eigenbelang - ieder was er van overtuigd - had hem tot den betreurenswaardigen stap ver- | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
leid. Hij komt er rond voor uit, zonder degelijke borgstelling is hij niet gezind uw broeder te helpen. 62. Aangezien het zeer vaak voorkomt, dat een infinitief ten aanzien van een voorafgaand gezegde de functie van oorzakelijk voorwerp verricht (Vgl. N. en Z. 1890, bl. 530), zijn de oorzakelijke voorwerpszinnen in beknopten vorm dan ook zeer talrijk: De minister was er op gesteld, zelf den jubilaris de decoratie te overhandigen. Had de directeur er iets tegen, u met uw gezelschap toe te laten. Hij is gewoon, dagelijks eea bad te nemen. De advocaat legde het er blijkbaar op toe, den getuige met zich zelf in tegenspraak te brengen.
Opmerking. Bij het gebruiken van beknopte onderwerpszinnen en lijdende of oorzakelijke voorwerpszinnen laat men in het schrijven, maar vooral in het spreken, vaak het voorzetsel om aan den infinitief voorafgaan: Het was een heel ding, om hem van zijn plan te doen afzien. Hij heeft mij aangeraden, om wat water in mijn wijn te doen. Ik ben er niet voor, om de hulp van anderen in te roepen. Dit gebruik van het voorzetsel om is ongemotiveerd of overtollig. Ongemotivoerd vóór een infinitief, die als onderwerp of lijdend voorwerp fungeert, daar voorzetsels niet tot het aaanwijzen van deze beide functies dienen. En overtollig voor een infinitief als oorzakelijk voorwerp, daar de betrekking tot het gezegde dan al door de aanduidingen er op, er tegen, er toe, enz. uitgedrukt wordt. Blijven die aanduidingen weg, dan is er minder reden om tegen het gebruik van om bezwaar te maken: Ik ben nieuwsgierig, om dat eens te zien. Ik ben bereid, om op dat punt toe te geven. Is dit niet het geval, dan is de uitdrukking der betrekking pleonastisch: Hij legt het er op toe, om mij in de war te brengen, In het spreken komen dergelijke pleonasmen zoo vaak voor, dat eene veroordeeling toch niet baat; maar in de schrijftaal is het aan te bevelen zich er van te onthouden, en als regel aan te nemen: vóór beknopte onderwerpson voorwerpszinnen geen om te gebruiken. | |||||||||||
Bijvoeglijke zinnen.63. Bijvoeglijke zinnen zijn bijzinnen, die den dienst van bijvoeglijke bepalingen verrichten. Aan de beschouwing dezer bijzinnen ga de herinnering vooraf (Vgl. | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
N. en Z. 1890, bl. 227), dat de bijvoeglijke bepalingen in het algemeen dienen, 1o. om de voorstellingen eener zelfstandigheid te beperken, 2o. om daaromtrent secondaire mededeelingen te doen, en alzoo de voorstelling uit te breiden. Het beperken geschiedt door de zelfstandigheid tot eene rubriek te brengen, d.i. te classificeeren: Friesche schaatsen, moeilijke vraagstukken, het lid der Tweede Kamer, zulke of dergelijke maatregelen; of door haar zoo duidelijk aan te wijzen, dat zij niet met eene andere kan verwisseld worden, d.i. te individualiseeren: de schaatsen van Piet, deze vraagstukken, het lid uit Assen, die maatregelen. Het uitbreiden geschiedt door de vermelding van eene bijzonderheid, die niet bedoeld wordt als onderscheidingsmiddel, maar alleen dient om terloops iets naders omtrent de zelfstandigheid mede te deelen: Dat lastige vraagstuk heeft mij een vol uur gekost. Die dekselsche jongen wil het maar niet laten. Vondels Roskam is eene hulde aan Corn. Pietersz. Hooft, den vader van P.C. Hooft. Het een en het ander kan ook geschieden door de bijvoeglijke bijzinnen. Ter beperking b.v. dienen de bijzinnen in de volgende zinnen: 1o. (classificeerend) Wij behoorden tot de weinige bevoorrechten, die een schoonen zonsopgang troffen. Met menschen, die zoo met zich zelven ingenomen zijn, is het lastig omgaan; 2o. (individualiseerend) Hebt gij de boodschap overgebracht, die ik u van morgen meegaf? Dat is het dorpje, waar ik geboren ben. Daarentegen dienen ter uitbreiding, d.w.z tot het doen van secondaire mededeelingen, bijzinnen als de volgende: De oorlog, die anders zooveel kwaad sticht, had hier iets goeds uitgewerkt. Zwijgend volgde ik mijn geleider, die nu bijna geheel onzichtbaar voor mij geworden was. Eindelijk bereikten wij eene herberg, waar wij een heel goed onderkomen vonden. Te Scheveningen heerscht roodvonk, wat voor de hotelhouders eene groote schade zal zijn.
Opmerking. Voor onze eigen taal heeft deze onderscheiding geen practisch belang. In het Fransch wordt de zin, die beperkt, (proposition incidente déterminative), niet door eene komma van het | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
antecedent gescheiden: ‘Nous regardons sans émotion les injustices qui ne nous frappent point’; terwijl de zin, die uitbreidt (proposition incidente explicative), daarentegen wel door eene komma afgezonderd wordt: ‘L'intérêt, qui dirige les hommes d'un pôle à l'autre, est un langage qu'ils apprennent sans grammaire.’ Hetzelfde geldt ook voor het Engelsch, waar de bijv. bijzin, indien hij restrictive is niet: There is the house where I dwell, en indien hij continuative is, wel gescheiden wordt: I wrote to your brother, who replied that you had not arrived. Ook is de onderscheiding daar noodig voor het juist gebruik der betrekkelijke voornwdn.; zoo is that steeds restrictive, terwijl who en which óók continuative kunnen zijn. Het is daarom nuttig, bij het onderwijs in het Nederlandsch het aangegeven verschil in de beteekenis der bijvoeglijke zinnen te laten waarnemen.
64. Naar den vorm zijn de bijvoeglijke zinnen gewoonlijk te brengen tot de type d, maar er komen ook bijzinnen van deze soort voor, behoorende tot de typen a, b, c en e, d. Aanwijzingen van kenmerken of bijzonderheden van zelfstandigheden, beginnende met vormen van de betr. vnwdn. of met voornaamwoordelijke bijwoorden. Het betr. vnwd. kan door een voorzetsel voorafgegaan worden. 1o. (Met betr. vnwdn.) De hand, die arbeidt, zal niet licht eene aalmoes vragen. De hartstochten zijn redenaars, wier argumenten steeds overtuigen. Hij was een staatsman, wien de naam van goed patriot ten volle toekwam, maar voor wien het heil des lands en het belang zijner partij één waren. Daar lagen de bosschen, in welker schaduw ik een deel van mijn leven had doorgebracht. Men bracht den verdachte bij het lijk, wat hem echter geen oogenblik in verwarring bracht. 2o. (Met voornaamw. bijwn.) De schelpdieren, waartoe ook de oesters en mosselen behooren. De stof, waaruit de schelpen bestaan. De zaak, daar ik u gisteren over sprak. Hij liet mij een half uur wachten, waardoor ik te laat kwam aan den trein. a en b. Afhankelijke mededeelingen en vragen, beginnende met de voegwoorden dat, of, of een vraagwoord: Het bericht, dat het schip vergaan was. De overtuiging, dat hij onschuldig was. De vraag, of men de nieuwe onderneming steunen | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
zou. De twijfel, of de zaak wel te vertrouwen was. Het onderzoek, wie den brand het eerst ontdekt heeft, hoe hij is ontstaan, en waar en wanneer de vlammen het eerst zijn uitgebroken, is nog niet afgeloopen. Soms komt ook de type c voor (aanwijzing van personen of zaken, beginnende met betr. vnwd., maar in dit geval steeds voorafgegaan door een voorzetsel): Deze gemeenzaamheid tegenover wie in rang en bekwaamheid zijne meerderen waren, was hinderlijk. De nieuwsgierigheid naar hetgeen de koning antwoorden zou, was algemeen. e. Aanwijzingen van bijzonderheden, die eigenlijk een bijw. karakter hebben, en ook met voegwoorden (plaats- en tijd aanwijzende) beginnen, maar hier als bepalingen van zelfstandigheden dienen: De plaats, waar hij het levenslicht zag. Het dorpje, vanwaar hij kwam. Het oord, werwaarts (waarheen) de page den geblinddoekten ridder leidde. De dagen, toen (of dat) zulke ongerechtigheden gedoogd werden, liggen verre achter ons. Het liefst ging hij wandelen op oogenblikken, wanneer (of dat) er weinig of geen wandelaars in het bosch waren. De dag, dat ons Gods gunst hier bracht, wordt nooit gevierd, wordt nooit herdacht. Den dag, nadat hij aangekomen was, vertrok hij weer. De repetitie wordt gehouden den dag, vóórdat de uitvoering plaats heeft. In de volgende § § worden omtrent deze verschillende vormen, waarin de bijvoeglijke bijzin kan voorkomen, nog eenige opmerkingen gemaakt. 65. De type d is de hoofdtype voor de bijvoeglijke bijzinnen. De beschouwing er van kan gepaard gaan met oefeningen in het correct gebruik van de verschillende naamvallen der betrekkelijke voornaamwoorden. Dit zijn òf vormen van het aanwijzende die, of van de vragende woorden wie en welke, die echter, zoodra zij betrekkelijke voornaamwoorden worden, hun vragend karakter verliezen en ook aanwijzend worden. Er is een sollicitant bij, wiens stukken niet in orde zijn, staat gelijk met: Er is een sollicitant bij; diens stukken zijn niet in orde. Wanneer men de etymologische beteekenis van die en welke steeds was blijven voelen, dan zou men die geregeld moeten gebruiken om nauwkeurig aan te wijzen en welke (= hoedanige, lat. qualis), om tot eene rubriek te brengen; bv.: De maatregelen, die hij genomen heeft, en Maatregelen, welke op den langen duur noodlottig werken. Van dit onderscheid weet de tegenwoordige taal niets meer. | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
Welke komt bijna uitsluitend in de schrijftaal voor, als eene welkome afwisseling van die, doch liefst waar het zaken geldt. Vooral de genitieven van welke worden bij voorkeur tot zaken beperkt. In bedoelde gevallen is welke een zelfstandig voornwd. Dit betr. vnwd. kan echter ook bijvoeglijk voorkomen, wanneer in het algemeen het antecedent nog eens in den bijzin genoemd wordt, hetzij onder denzelfden, hetzij onder een anderen naam: Hij deed mij een verhaal van zijn wedervaren in de binnenlanden, welk verhaal telkens door hem afgebroken werd met de opmerking, dat hij niet overdreef. Wij bezochten het Blinden-instituut, welke inrichting een bezoek overwaard is. Daar waren schippers, matrozen, cargadoors, welke lieden allen in groote onrust verkeerden. Hetzelfde verschijnsel komt ook voor, als het antecedent in den inhoud van het gezegde opgesloten ligt: Zij is zeer zuinig, welke eigenschap zij van hare moeder heeft. Hij zat voortdurend aan de tafel te stooten, welke plagerij mij eindelijk begon te vervelen. Eene bijzondere groep vormen de bijvoeglijke bijzinnen, waarvan het antecedent uit den geheelen inhoud van den hoofdzin bestaat. Het laatstgegeven voorbeeld behoort er toe. Meestal beginnen zij met de betr. voornwdn. wat of hetgeen, en ofschoon zij meest als nazinnen voorkomen, kunnen zij ook tusschenzinnen en soms zelfs voorzinnen zijn: Uw neef is een lafaard, hetgeen ik bereid ben met feiten te staven. Da Costa was, wat het hollandsche karakter niet is, bij uitnemendheid hartstochtelijk. En wat ik niet had durven verwachten, de deugniet vroeg excuus. Het gebruik van hetwelk in zulke gevallen heeft dan alleen bezwaar, wanneer er gevaar zou zijn voor dubbelzinnigheid door de aanwezigheid van een onz. enkv. zelfst. nwd. in den hoofdzin, bv.: Mijn buurman heeft voor de zomermaanden een buitentje gehuurd, wat zijn huisgenooten heel goed aanstaat. (Vgl. verder ook het slot der volgende §.) 66. Waar de aanduiding van eene zaak voorafgegaan moet worden door een voorzetsel, gebruikt onze taal bij voorkeur combinaties van twee bijwoorden, waarvan het eerste steeds een der bijwoorden er, hier, daar, waar, ergens, nergens en overal is, bv. er bij, hiermede, daarover, waaruit, ergens in, nergens vanGa naar voetnoot1), overal mede. Die | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
met er doen den dienst van een pers. vnwd. met een voorzetsel, die met hier en daar van een aanw. vnwd., die met waar van een vragend vnwd., die met ergens, nergens en overal van een onbepaald vnwd., alle voorafgegaan door een voorzetsel, terwijl die met waar en daar den dienst van een betr. vnwd. met een voorzetsel kunnen verrichten. Meestal worden verbindingen met waar gebruikt. (Vgl. de voorbeelden), die dan liefst niet gescheiden worden. Bij die met daar is de scheiding omgekeerd juist regel:
‘'t Lot heeft menigeen bedrogen:
Immer wil het, dat het rad,
Daar 't op rust, steeds wordt bewogen.’
Ook in de spreektaal komt dit geval veel voor: De onderneming, daar ik u onlangs over schreef. Daar het gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden zich hoofdzakelijk tot aanduidingen van zaken beperkt, klinkt het een weinig geringschattend ze van personen te bezigen. Zoo zal men zonder bezwaar zeggen: De kwajongen, waarover je geklaagd hebt, maar zal men daartegen verkiezen: De jonge dame, met wie ik gedanst hebb, boven waarmee ik gedanst heb. Een bijvoeglijke zin, die tot bepaling van den geheelen hoofdzin dient (Vgl. § 65), kan behalve met wat en hetgeen ook met een voornaamwoordelijk bijw. aanvangen: Mijne goederen zijn drie dagen onder weg gebleven, waarover ik mij beklaagd heb bij de Directie. Amsterdam weigerde den prins in zijne kwaliteit van afgevaardigde der Staten-Generaal te ontvangen, waarna deze woedend de stad verliet. Heden nacht is de groote suikerfabriek afgebrand, waardoor een groot aantal werklieden broodeloos zijn. Het laatste voorbeeld zal men weder ontmoeten, wanneer de bijw. bijzinnen en wel die van gevolg ter sprake komen. De mogelijkheid, om hetzelfde uit te drukken, door waardoor in zoodat te veranderen, verklaart waarom dergelijke zinnen met waardoor en waarom tot de bijw. bijzinnen konden gebracht worden. § 67. Dat er bijvoeglijke bijzinnen van de typen a en b, d.w.z. afhankelijke mededeelingen en afh. vragen kunnen voorkomen, is in overeenstemming met hetgeen bij de behandeling der bijvoeglijke bepalingen opgemerkt is (Vgl. N. en Z. 1890, bl. 231), nl. dat wanneer een gezegde in een substantief samengevat wordt, de bij dat gezegde behoorende voorwerpen bijvoeglijke bepalingen worden, die dan hetzij | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
door een zelfst nwd. in den genitief, of door een znwd. met een voorzetsel worden weergegeven. Uit: de stad beschrijven, den misdadiger verdedigen en op iemands hulp vertrouwen, nieuwsgierig zijn naar den uitslag, ontstaan dan: de beschrijving der stad, de verdediging van den misdadiger en het vertrouwen op zijne hulp, de nieuwsgierigheid naar den uitslag. Op gelijksoortige wijze gaan lijdende en oorzakelijke voorwerpszinnen in bijvoeglijke bijzinnen over, wanneer het gezegde, waarmede de voorwerpszinnen in betrekking staan, gesubstantiveerd wordt in een werkings- of toestandsnaam, en zoo zijn dus bijvoeglijke zinnen met dat, of of een vraagwoord mogelijk, als in § 60 a en b voorkomen. Nog eene andere manier, waarop eene afhankelijke mededeeling met dat een bijvoeglijke bijzin kan worden, vertoonen zinnen als de volgende: Het spreekwoord, dat het hemd nader is dan de rok. De voorwaarde, dat de stukken in de Latijnsche taal moeten geschreven zijn. Het geval, dat drie lijnen elkaar in drie punten snijden. In dergelijke gevallen is de bijzin te beschouwen als eene soort van bijstelling, die zich tot het voorafgaande substantief verhoudt als een eigennaam tot een soortnaam. En zoo ontstaan ook uit gewezen oorzakelijke voorwerpszinnen van het type c nu en dan bijvoeglijke bijzinnen van hetzelfde type: Zijne jaloerschheid op wie hem dreigen voorbij te streven. Mijn vertrouwen op hetgeen hij beloofd heeft. § 68. Om de bijvoeglijke bijzinnen van het type e te verklaren, moet herinnerd worden aan de bijvoeglijke genitieven, welke ter bepaling van plaatsen of tijden dienen en (Vgl. N. en Z. 1890) onder de rubriek genitieven van kenmerk vermeld zijn; bv.: 1o. De plaats mijner bestemming. De stad zijner inwoning. Het land mijner geboorte. De plek der misdaad. Het tooneel der verwoesting. Het oord zijner ballingschap. 2o. Het oogenblik der verlossing. Het uur der wrake. De dag der vergelding. Het jaar zijner geboorte. De eeuw onzer glorie. Met deze bijvoeglijke bepalingen zijn de bijvoeglijke bijzinnen te vergelijken, welke met de voegwoorden waar, vanwaar, werwaarts, waarheen, toen, wanneer, dat, nadat en voordat beginnen. Ook zij dienen steeds om bijzonderheden van voorafgenoemde plaatsen of tijden te vermelden. (Vgl de voorbeelden in § 64 e). Bij de zes eerste dezer woorden weifelt men vaak, tot welke klasse | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
van woorden zij te brengen zijn. Het feit, dat zij in dit geval niet te vervangen zijn door hunne vertalingen: op welke plaats, van welke plaats, naar welke plaats, op dien tijd en op welken tijd, beslist allereerst, dat het geen bijwoorden meer zijn. En de opmerking, dat zij den dienst van verbindingswoorden verrichten en niet veranderlijk zijn, is afdoende om ze tot de voegwoorden te rekenen. § 69. Aangezien in de vorige § gebleken is, dat afhankelijke mededeelingen als bijvoeglijke bijzinnen kunnen voorkomen, moeten zulke mededeelingen ook den vorm van een hoofdzin kunnen aannemen. Dit is dan ook werkelijk het geval, blijkens voorbeelden als de volgende: Het spreekwoord: ‘De appel valt niet ver van den stam,’ is eene onrechtvaardige voorbarigheid. Hij hield zich aan den regel: ‘onthoud u in geval van twijfel.’ Ik kom terug tot de vraag: ‘Zullen wij adhesie betuigen of niet?’ Ook hier zijn de zinnen als apposities van den voorafgaanden soortnaam te beschouwen. Evenzoo zijn er beknopte bijvoeglijke zinnen, bestaande uit een op het antecedent volgend voltooid of een onvoltooid deelwoord, vergezeld van een of meer bepalingen: Gebouwen, van hooge en spitse gevels voorzien. In lood gevatte ruiten, achter ijzeren tralies verborgen. Een sluier, van achteren ruim nederhangende. Hagelwit linnen, naar buiten poffend uit de opengesneden mouwen. Ook kan het hoofdelement van een beknopten bijv. bijzin een naamwoordelijk gezegde zijn, uit een adjectief of infinitief met te bestaande: Een jonkman, knap van uiterlijk, maar wat tenger. Eene som van f 1000, te betalen in vier driemaandelijksche termijnen. § 70. Bij de bijvoeglijke bijzinnen, doen zich de volgende bijzonderheden voor: a. Er zijn ook (Vgl. § 61) bijvoeglijke bijzinnen, aanvangende met of, in de woordschikking van den hoofdzin, en met de beteekenis van een ontkennenden zin: Ik sprak niemand, of hij was zeer ingenomen met het plan (=, die niet... enz.). Daar was geen vraagstuk te bedenken, of hij kon het oplossen (= dat hij niet... enz). Men kan tegen uw broer geen enkele opmerking wagen, of hij maakt er zich boos over (= waarover hij zich niet... enz ). Uw neefje kon geen van zijne makkers ontmoeten, of hij moest hem zijn horloge laten zien (= wien hij niet... enz.). Er was geene enkele bladzijde in het boek, of er waren een paar drukfouten in gebleven (= waarin niet... enz.). | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
Opmerking. Uit de voorbeelden blijkt, dat in al de hoofdzinnen eene ontkenning aanwezig is. In het 17e-eeuwsch Nederlandsch kwam in dergelijke bijzinnen de ontkenning nog voor, waardoor beter uitkwam, dat het eigenlijk bijw bijzinnen van voorwaarde geweest zijn: ‘Zonder yemandt te laten vertrekken, oft hij en hadde eerst zyn aandeel betaalt (= indien hij niet... enz.). In het Mnl. missen dergelijke zinnen in den regel het voegwoord of - enkele malen komt het al voor - doch hebben zij wel de ontkenning: ‘Van hem (= hun) allen wasser gheen, hine woude sterven eer hi vlo. Hun voorwaardelijke karakter is echter ook hier niet onduidelijk, als men weet, dat de beteekenis van zulke constructies gewoonlijk door een bijzin met tenzij kan weergegeven worden; in het aangehaalde voorbeeld dus door: tenzij hij sterven wilde, eer hij vluchtteGa naar voetnoot1). b. Er zijn bijvoeglijke bijzinnen van een eigenaardigen vorm, welke daarin bestaat, dat de zin, waarvan de bijv. bijzin als het voorwerp te beschouwen is, tusschen de deelen van den bijzin in staat. In de volgende voorbeelden is die ingeschoven zin tusschen haakjes geplaatst: De jongen, die [ik hoor, dat] hier geweest is, was niet door mij gestuurd. Het is eene poëzie, welker aanschouwelijkste schilderingen [we ons verbeelden, dat] we onder het voorbijvaren bespien... enz. Een voorstel, waaraan [ik niet twijfelde, dat] gij uwe goedkeuring zoudt hechten. Welaan, laat dit geval u leeren
Mijn lieve Jan,
Dat een verstandig kind geen dingen moet begeeren,
Die [hij te voren weet
Dat] hij niet krijgen kan.
Opmerking. Dit is eene constructie, welke ook in het Duitsch en Engelsch voorkomt: ‘Er hat alles was [man will, dass] ein Mann haben soll. That is a sort of wine which I know that he likes; en die ook in het Fransch der 17e eeuw voorkwam: M.M. de Bouillon ont répondu par un écrit que [je crois qu']on vous a envoyé aussi (Sevigné). Zij schijnt ontstaan te zijn onder den invloed van den Latijnschen accusativus cum infinitivoGa naar voetnoot2). Onder het besef daarvan | |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
of door dat men het betr. vnwd. die verkeerdelijk van het onmiddellijk volgende werkwoord (in de voorbeelden hoor en weet) afhankelijk achtte, hebben vele schrijvers, o.a. Van Lennep, het betr. vnwd. in zulke zinnen steeds als accusatief beschouwd. Intusschen is het meer te verdedigen den naamval van het betr. vnwd. te doen afhangen van de betrekking, waarin het staat tot het werkwoord, waartoe het werkelijk behoort, en alzoo te schrijven: De jongen, die ik hoor dat hier geweest is, w.n.d.m.g. Intusschen is het aan te bevelen zulke zinnen, als zij wat lang worden, te vermijden, daar zij dan erg leelijk kunnen worden, bv. De wissel, dien ik van den looper hoorde, dat gij niet hebt willen honoreeren. Beter is dan: De wissel, dien gij, naar ik van den looper hoorde, niet hebt willen honoreeren. Ook andere wendingen zijn mogelijk.
(Slot volgt.) C.H. den Hertog. |
|