Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |||||||||||
Beatrijs.De bescheiden bedoeling van deze studie is hun, die niet of slechts zeer weinig met onze letterkunde in de middeleeuwen bekend zijn, een denkbeeld te geven van een gedicht, dat eene plaats mag innemen onder het beste in die literatuur en tevens te beproeven daardoor den lust bij hen op te wekken tot ontdekkingstochten op eigen gelegenheid. Ik wil aannemen dat sommigen ook van ons onderwijzers uit lust tot studie of met het oog op een examen zich er toe zetten om b.v. een geheelen Reinaert door te werken, maar velen zal het een genot zijn, het slot van het gedicht te zijn genaderd en het boek met het zalig gevoel van het toch eindelijk eens gelezen te hebben, op de plank te kunnen schuiven. De lectuur zelve verschafte hun al bitter weinig genot. Met taaie volharding hebben ze zich er door heen geworsteld en nimmer zal het hun overkomen, dat ze, terwijl ze daar droomend voor hunne boekenkast staan, onbewust wat voedsel zoekend voor den geest, een middeleeuwsch dichtwerk bij toeval openslaan, lezen, en verder en verder lezen, bladzij op bladzij, zonder te denken aan de wereldsche zaken om hen, met volle teugen genietend, zooals hun dat soms met een geliefd auteur uit later tijd gebeurt. Waar zit hem dat in? Juist in dat moeten doorworstelen. De taalvorm schrikt af, de litteratuurstudie en het kunstgenot moeten onwillekeurig opgaan in taalstudie, de noten en het glossarium worden hoofdzaak en de tekst bloot het middel om toch wat kennis van het oudere Nederlandsch bij elkaar te krijgen. De schoonheid van het geheel, het verband der deelen, het treffende en eigenaardige, dat in tal van regeltjes verscholen zit, ze trekken de aandacht niet. Zeker, die nauwkeurige studie der taal is nuttig en noodig, ook op zich zelf rijk aan genot voor hem, die er door arbeid en herhaalde kennismaking en vooral, gedragen door een grondige voorbereidende studie genot in heeft leeren vinden; maar zij mag de studie van het werk als kunstvoortbrengsel en het | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
genot dat dit als zoodanig schenken kan niet verdonkeren. Beide moeten zooveel mogelijk naast en met elkander gaan. Om mijn doel te treffen zal ik met den lezer de sproke van Beatrijs bekijken. Terwijl we den loop van het verhaal volgen, zal ik telkens vrij uitgebreide stukken aanhalen en die, voor zoover de taal niet terstond voor iedereen te doorzien is, vergezeld doen gaan van een overzetting in nieuw Nederlandsch. Ik vertrouw, dat deze weg aanbeveling verdient, ook om ons eenigszins te gewennen aan de taal der Middeleeuwen. Verder zal ik hier en daar bij woorden en uitdrukkingen, die het meest aanleiding geven tot het zien van verband tusschen het heden en het verleden der taal, of waarbij eene opheldering allernoodzakelijkst is, eene kleine aanteekening voegen. Bij een en ander heb ik natuurlijk voor eene groot deel moeten steunen op verschillende woordenboeken en glossariaGa naar voetnoot1). Intusschen zullen we door dit alles korte beschouwingen vlechten over het schoon en minder schoon van de verschillende deelen en van het geheel. Moge ook hier kennis belangstelling, belangstelling liefde wekken. Vooraf echter wijs ik op eene eigenaardigheid der Middelnederlandsche taal, welke hem die voor 't eerst een stuk proza of poëzie, in die taal geschreven, opslaat, misschien nog al in de war zal brengen. Het komt mij voor, dat, wanneer zoo iemand bij een eerste kennismaking woorden als daerde, jaet, dedi, hoeter leest, hij hier achter al licht meer zou gaan zoeken, dan werkelijk voor het begrijpen van den zin noodig is. Het verschijnsel, waarmee we hier te doen hebben, is de zoogenaamde inclinatie. Verscheidene woorden toch, vooral de pronomina, verloren in sommige gevallen bijna geheel hun eigen toon, zoodat ze zich als het ware aanleunden tegen het voorafgaande of volgende woord en er één woord mee vormden. In de spreektaal doen wij dat nog steeds, we zeggen: daar gatie, maar we schrijven heel netjes gaat hij. In het mnl. schreef men echter ook die vormen der spreektaal. Zoo staat dus daerde voor die aerde, jaet voor ja het, dedi voor dede hi of dedet gi enz.Ga naar voetnoot2) Er zijn evenwel van die samentrekkingen, die minder gemakkelijk door een beginner kunnen | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
uit elkaar gehaald worden. Wanneer hij b.v. in ons gedicht regel 101 leest: Si quam ende woudene vanden (bezoeken), dan is dit woudene eene samentrekking voor woude ene, gelijkstaande met ons wou hem. Een vorm namelijk voor den acc. singularis masc. van het pronomen personale was ene (en of ne) en deze is met den vorm van het werkwoord samengevloeid. Nog gevaarlijker wordt dit, wanneer een werkwoordelijke vorm uitgaat op en; dan smolten soms werkwoord en voorn. woord geheel samen Er begint b.v. een spiegel te vallen; naar aanleiding daarvan wordt gezegd: Si sagen vallen, en sagen is dan een vorm voor om zagen hemGa naar voetnoot1). Wanneer we lezen in den Reinaert:
In hebbe daer an niet ghelogen,
en Beatrijs 117:
In mag nimmermeer verhoghen,
dan komen wij er niet zoo heel licht toe, dit In met Ic en (= ons Ik niet,) gelijk te stellen. In is dan een ineenvloeiing van ic ne (de vorm inne komt ook voor); ne is de negatie die in vele gevallen nog versterkt wordt door andere ontkenningenGa naar voetnoot2). 9.[regelnummer]
Ic wille beghinnen van ere nonnen
Een ghedichte.
Aldus vangt de schrijver aan, nadat hij in de eerste acht regels heeft meegedeeld, dat hij van het dichten weinig voordeel trekt. De menschen hebben hem al geraden er mee op te houden; maar toch zal hij om die doghet van hare,
Die moeder ende maghet es bleven,
een schoon mirakel gaan vertellen, dat
Maria is een der personen, die in de middeleeuwsche kunst van West-Europa eene belangrijke plaats innemen. In later eeuwen is zij meer tot haar eigen gebied, de kerk, teruggebracht, maar diezelfde kerk en de kunst waren in de middeleeuwen door een innigen band vereenigd. In den tijd, dat West Europa nu eenmaal naar de oude traditie slaapt, is zij eene van de lieflijkste verschijningen, die we in allerlei kunstuitingen, in mis- en muziekboeken, in handschriften, tusschen | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
de sierlijke krullen der schoone aanvangsletters, in de soms plompe, nog kinderlijke vormen der beeldhouwkunst, in den eenvoudigen volkszang en in de hoogdravende ridderromans aantreffen, en de aanhef van ons gedicht doet ons reeds vermoeden, dat ze ook hier niet vreemd zal zijn aan de handeling.
We maken hier dus nader kennis met onze heldin. Schoon is ze, en eigenaardig is de manier, waarop de middeleeuwsche kunstenaar ons dit meedeelt. Natuurlijk voelt hij dat het hem niet past om van een dergenen, die zich geheel van de wereld hebben afgezonderd om zich uitsluitend aan den dienst van God en de Heilige Maagd te wijden en de dingen des geestes te bepeinzen, zoo maar plat weg te zeggen, dat het een lief, aanvallig kind is. Met dat al laat hij het toch zeer aardig aan zijn lezers over, er het hunne van te denken.Ga naar voetnoot5) Maar over zulke zaken spreekt hij niet, hij zal u liever haar werk- | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
kring vertellen en bij die gelegenheid merken we op, dat ze een vlijtig en arbeidzaam mensch is; ze weet zich nuttig te maken voor haar omgeving. Dit alles is op zoo'n manier beschreven, dat we al dadelijk belang gaan stellen in onze non. Maar daar hooren we wat ondeugends van het geestelijk zusterke, dat zoo trouw haar plicht weet te vervullen, maar toch een mensch blijkt te blijven, en onze belangstelling neemt zeer toe.
En dan volgt er in de naïeve middeleeuwsche taal een beschouwing over de liefde en hare uitwerkselen.
| |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
En het is zoo gebleven tot op dezen dag, kunnen we van dit alles zeggen. Ook in het hart dus van onze arme kloosterzuster is de liefde ontwaakt. De duivel bestookt met allerlei wereldsche begeerten die nonne, dat si sterven waende,
en ze zegt in haar gebed:
Ze voelt wel wat er van komen zal, haar menschelijke natuur laat zich niet dwingen, en geheel door haren hartstocht aangegrepen roept ze in wanhoop uit: Ic moet leiden een ander leven,
Dit abijt moetic begheven.
Zoo zien we haar dus te midden van den strijd.
Schoon heeft de dichter der sproke dit gedacht, fijn gevoeld. Beatrijs - zoo wordt aan het slot de non genaamd - heeft een | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
onbestemden, geheel menschelijken drang naar liefde. Zij verslingert zich echter niet aan den eersten den beste. In den eersten bloei harer jeugd heeft ze een jongeling gekend, samen hebben ze zeker als kinderen gespeeld, gedwaald door bosch en veld, elkaar hunne geheimpjes en kinderideaaltjes toevertrouwend en zonder het te willen, zonder het zelf te weten, hebben ze als kinderen reeds elkaar leeren liefhebben. En nu, het lot heeft hen gescheiden in den loop der jaren, maar als een namelooze drang tot éenzijn haar aangrijpt, haar, wat ze als heur heiligste plichten beschouwen moet, doet vergeten, is haar eerste en eenige gedachte weer aan het vriendje uit haar kinderjaren. Deze leest haar brief, voelt zich gelukkig en snelt tot haar. Al het natuurlijke en lieflijke van ons kunststuk komt des te meer uit, wanneer we de oude Latijnsche bron er mee vergelijken. Daar vinden we, wat er tusschen de beide menschen omgaat met deze woorden: Quam clericus quidam videns et concupiscens procari coepit. Illa verba luxurie spernente, isto importunius instante, serpens antiquus tam vehementer pectus eius succendit ut flammam amoris ferre non possit, d.i. Zekere klerk haar (Beatrix) ziende en hevig begeerende, begon haar te verlokken. Terwijl zij de woorden der zinnelijkheid verachtte en hij nog onbeschaamder aandrong, ontstak de oude slang zoo hevig haar hart, dat zij het vuur der liefde niet verdragen kon. Is het niet oneindig veel schooner den drang naar éen zijn te zien ontwaken in haar gemoed op een geheel natuurlijke wijze en dat gevoel zich ten slotte te zien uiten in een reine, bekoorlijke liefde voor den jongen, met wien ze zich reeds verbonden voelt door zoete herinneringen uit den schoonsten tijd haars levens?
| |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
Ook hier ligt in den toestand der beide gelieven en in de manier, waarop ons die wordt verhaald, zeer veel dichterlijks. We zijn er langzamerhand ongevoelig voor geworden voor dat verliefde zuchten, die onduldbare minnepijn door de waterachtige navolgingen, die we uit later tijden soms tot vervelens toe onder de oogen kregen en we hebben ons er aan gewend dergelijk traditioneel geworden geklaag en gezucht met een voornamen glimlach, waarin: jawel dat kennen we al, houd de rest maar bij je, te lezen valt, ter zijde te leggen; en terecht misschien. Hier echter is dit dubbeltje uit den Nederlandschen literatuur-spaarpot nog nieuw, de randen zijn er nog niet afgesleten en het glinstert u tegen; de klacht waarin Beatrijs al haar smart, al haar drang uit, is lief en schoon, eenvoudig en frisch. Jammer slechts, dat het woordje conforteert, dat ons ten minste wat stadhuizerig in de ooren klinkt, een weinig dien indruk verflauwt.
| |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
Nadat dit plan alzoo vastgesteld is, gaat hij op weg naar de stad om alles voor de aanstaande vlucht in orde te brengen. Hi cochte blau ende scaerlaken,
Daer hi af dede maken
Mantele ende caproen goet,
Ende roc ende sorcoet,
Elc na rechte (naar behooren) ghevoedert wel.
Verder koopt hij allerlei nuttige zaken en kostbare sieraden, die een vrouw in de wereld noodig heeft, steekt een flinke som gelds in den buidel en begeeft zich met al die schatten op zijn paard volgens afspraak naar den vergier onder den egelantier. | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
Hi ghinc sitten neder int cruut
Tote sijn lief soude comen uut.
Als de dichter ons op deze wijze geschilderd heeft, hoe de man in het volle bewustzijn van zijn naderend geluk, in het zalig gevoel van zijne beantwoorde liefde tot daden overgaat en flink en kranig voor de toekomst zorgt, krijgen we daartegenover een nog schooner tooneel van de teedere maagd, die nog steeds zucht en klaagt en peinst en eerst daarna schuchter en met een angstig gevoel tot de uitvoering van het plan komt.
En als de verschillende zusters uit het klooster gekomen zijn, hare plichten hebben vervuld en weer naar hare slaapzalen zijn teruggekeerd,
Schoon is het weer, als ze daar alleen met haar liefde, hare plannen en haren strijd in het koor is achter gebleven. Ze knielt en bidt: Maria, moeder, soete name. 't Is of ze in dat enkele woord te gelijk haar kinderlijk vertrouwen in den steun en de liefde der heilige maagd en haar innigst menschelijk gevoel, haar zoetste meisjesdroomen wil uitdrukken. Hiernaast echter verrijst onmiddellijk de pijnlijke gedachte aan wat voor haar een afgrijselijk misdrijf is maar ze kan niet anders; ze moet toegeven; ze zal gaan. Zoo waarlijk Jezus, die weet wat lijden is, aan het kruis is gehangen en Lazarus heeft opgewekt, Soe moetti kinnen minen noet,
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven!
| |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
Ze gaat uit het koor, knielt nogmaals voor een beeld en Maria staat naast haar, terwijl ze klaagt:
Als men vroeg in den morgen komt, zal men ze daar het eerst vinden; immers ieder die voorbij het beeld gaat, werpt er een blik op en prevelt zijn ave. Als we alles nu nog zoo eens met een enkelen blik overzien, dan krijgen we toch wel langzamerhand de overtuiging, dat we met een waar kunstenaar te doen hebben, die zich bewust is van het schoone, dat hij scheppen wil en de rechte wijze kent, waarop hij het schoone zijn lezers voorstellen moet; die geleidelijke geheel menschelijke ontwikkeling van wereldsche gedachten bij Beatrijs, die zich samentrekken in liefde voor den speelnoot harer jeugd; het lijden der beide gelieven die elkaar niet mogen bezitten; het uit die pijn geboren plan van ontvluchten en dan vooral die schoone tegenstelling van den handelenden man en de biddende, peinzende vrouw, die slechts voor den uitersten drang der liefde van haar plicht wijkt, pakken ons gemoed aan, boeien onze belangstelling en verraden terstond de hand van een mensch, die in alle tijden zich boven den grooten loop der kunstenaars zou onderscheiden hebben. Wat hier voorafgaat, zouden we de eerste afdeeling van het gedicht kunnen noemen. De strijd is gestreden. Een nieuw leven begint.
| |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
Lief, kinderlijk onschuldig gaat het daar in den boomgaard toe. Bij die eerste ontmoeting geen hevige zinnelijke uitbarsting, maar van haar kant een schuchtere teedere bedeesdheid, bij hem een kiesche eerbiediging van dit gevoel, waardoor onze sympathie voor hem toeneemt, waardoor we in onze overtuiging gesterkt worden, dat we in hem geen vrouwenverleider, maar een gewoon goed mensch, die zijn Beatrijs hartelijk lief heeft, mogen zien. Onder die kleedscène niets ruws en plats, zooals we dat anders nog al eens vinden kunnen in de literatuur van vroeger dagen; hij staat haar kalm glimlachend aan te staren, maakt een oprecht, naïef complimentje en als ze klaar is, Doen cussese die jonghelinc
Vriendelike aan haren mont.
En terwijl hij haar daar verliefd in hare kijkertjes staat te turen, Hem dochte, daer si voer hem stont
Dat die dach verclaerde.
| |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
Hoe eenvoudig schoon is weer met die paar woorden het gevoel van reine, onschuldige liefde van alle tijden en geslachten geteekend, het gevoel, dat overal en altijd helder licht om den mensch heeft doen stroomen, alles met bloemen overstrooid heeft. En nu voorwaarts samen het leven in!
Weer komt dat teeder vrouwelijke schoon uit tegen het ruwere, het minder fijn voelen, het meer doortastende van den jongen man. Hij is nu gelukkig, hij voert zijn lief mee in de armen, in zijn zak zitten 500 pond om de eerste jaren zonder zorgen van te kunnen leven, wat wil hij nog meer! Maar zij: nog tusschen de kille kloostermuren, heeft ze heerlijke droomen gedroomd van een warm menschelijk gevoel, van liefde en lust; in die droomen rustte ze misschien menigmaal in de armen van haren geliefde; maar als ze eindelijk, los van de mystieke, kalme omgeving van vroeger, zich voor de werkelijkheid geplaatst ziet en door den koelen nacht voor op een paard, aan de borst van haar minnaar wordt meegevoerd, als ze dus eigenlijk haar zoetste droomen verwezenlijkt ziet, dan is het of er een zweem van teleurstelling, een gevoel van zelfverwijt oprijst in haar hart, en in onze verbeelding drukken we met warmte den kunstenaar de hand, die weer zoo juist het menschelijk leven gepakt heeft: | |||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||
droomen van geluk en als ze verwezenlijkt zijn, teleurstelling. En als de oosterkim zich daar in de verte kleurt, denkt Beatrijs, trots de zoete woordekens, die hij haar ongetwijfeld in het oor zal hebben gefluisterd, met weemoed terug aan het werk, dat ze anders zou hebben verricht op dezen tijd; als een koude wind de nevelen van den nacht voor zich uitdrijft, wringt zich haars ondanks een bang voorgevoel uit het diepst van haar hartje naar boven: zou de wereld, waarvan ze zich zoo'n immens geluk heeft gedroomd, wel te vertrouwen zijn, zal liefde trots dure eeden en mooie beloften niet eenmaal in onverschilligheid overgaan? En hij, hij stelt haar gerust; bij God bezweert hij haar trouw te zullen blijven, de dood alleen kan hen scheiden; heeft ze eenige reden om te kunnen vermoeden dat hij haar op een onedele wijze behandelen zal; voor een keizerin zou hij haar niet willen missen, en geld hebben zij immers genoeg om de eerste zeven jaar onbezorgd samen van te leven.
| |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
Als nu een Van Deyssel met zijn forsch realistisch penseel ons een stuk natuur schildert, zoo voelen we ons geheel anders aangegrepen, dan bij deze eenvoudige natuurbeschrijving. Bij hem hebben we te doen met een mensch, die ons leven meelijdt en meestrijdt en zijn verheven indrukken der natuur voelen we in ons gemoed geheel met de onze samenvallen, maar toch is ook hier veel schoons te vinden voor hem, die oog heeft leeren krijgen voor het schoone in de kunst van welken tijd, van welke richting ook, en voor dit tooneeltje met zijn sobere lijnen, zijn kalme, liefelijke kleurtjes staat hij in zoete verrukking. Maar laat ons zien hoe het voorstel van den jongeling wordt ontvangen.
Hoe geheel past dit antwoord bij haar overpeinzingen voor het aanbreken van den dag. Later, zoo gaat ze voort in de taal der onschuld, als we op ons gemak zijn. Het doet mij leed, dat gij mij nu over zulke dingen gesproken hebt. Nadat hij de zaak weer | |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
zooveel mogelijk heeft trachten goed te maken, laat ze er onmiddellijk op volgen: ‘Ic vergheeft u dan’:
Immers de hemelsche vreugde is de hoogste; hiermee vergeleken is al het aardsche ellende. Zij die al hun werken en streven op het geluk in den hemel richten, zijn verstandig, en als ik van den rechten weg mij afwend, 't is om u, ‘lieve, scone jonchere.’ Zoo zien we haar dus komen tot haar hoogste liefdesuiting, tot haar hoogste geluk. Niet zoo terstond, als hij, beweegt ze zich vrij en ongedwongen tegenover haar geliefde, maar eindelijk toch is alle bedeesdheid, alle wroeging en vrees geweken. Ze bekent het openlijk: in den hemel is het hoogste geluk, Diere om pinen, die sijn vroet,
maar wat is haar de hemelsche vreugde, wat wijsheid, als ze daar tegenover stelt hare liefde. Ze is verloren voor den hemel, maar in haar minnaar heeft ze een veel hooger geluk teruggevonden. Die vrije uiting harer liefde, ze komt later, dan bij hem, maar ze is er dan ook des te vuriger en hartstochtelijker, misschien zooveel te meer waar en oprecht om. Bewonderen moeten we de scheppende kunst en de kennis van het menschenhart bij den middeleeuwschen dichter, wanneer we zoo de tegenstelling tusschen het mannelijk en vrouwelijk gemoed verder geteekend zien, een tegenstelling, die haar volle kracht behoudt tot in wat nu volgt. | |||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||
Na een langen tocht komen ze eindelijk aan een stad, die schoon gelegen is in een dal; daar vestigen ze zich.
Niemand kan beweren, dat ze het leven praktisch hebben ingezien, maar ze leefden ook niet in onze praktische eeuw. Spinnen of eenig ander vrouwelijk handwerk heeft Beatrijs niet geleerd en ze kan daardoor niet in hun onderhoud voorzien. Of hij ook iets kan doen voor den kost en waarom hij de hand niet aan 't werk slaat, daarover wordt in het gedicht niet gesproken. Bij al die rampen komt nog een algemeene hongersnood en ze bezwijken liever dan hun brood te gaan bedelen. Eindelijk valt de groote slag.
Wat een lief licht valt er weer op Beatrijs, de zachte de teederminnende. De nood komt en wat zou ze graag hebben gewerkt om in beider levensonderhoud te voorzien. Gebrek en armoede hebben steeds de zachte aandoeningen in de harten hunner slachtoffers verdrukt; liefde en deugd, ze vallen zoo zwaar, waar de honger in de eerste plaats een stuk brood eischt; maar toch we gelooven zoo gaarne van Beatrijs - heel haar groote liefde wil er ons het recht toe geven - dat zij niet aan scheiding zou hebben gedacht. Aen den man ghebrac dierste trouwe.
En hiermee is het karakter van den man tegenover dat der vrouw in het stuk gehandhaafd. Zeker hij heeft Beatrijs niet bedrogen. Hij beminde haar, toen hij haar met zich voerde; maar naast haar | |||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||
innige aanhankelijkheid, haar vol, rijk vrouwelijk hart, dat liefhebben zal trots honger en gebrek, blijkt zijn liefde te zwak. Hij gaat, van onze verwenschingen over zijn lafheid en ontrouw achtervolgd en laat de zijnen in nu verdubbeld gebrek achter. Haar bang voorgevoel heeft haar dus niet bedrogen. Zonder geld, zonder middel om geld te verdienen staat ze nu met haar beide kinderen alleen op de wereld, en als het zoover gekomen is, in den uitersten nood neemt ze haar toevlucht tot het eenige wat haar overblijft: ze gaat een ontuchtig leven leiden. Maar plaatsen we nu vooral twee omstandigheden in het licht. ‘Wat salic doen, elendech wijf?’
‘Ik moet beide siele ende lijf
Bevlecken met sondeghen daden/’ En verder
‘In mach in ghere (op geene) wise
Mijn kinder niet begheven.’
Wat ze doet, doet ze dus met leedwezen, met verachting van zichzelf en in de eerste plaats om in het onderhoud van haar kinderen te voorzien; te midden van al hare ellende, van heel haar zondig leven, blijft ze aan Maria denken; geen dag gaat er om, of ze richt tot haar de gewone gebeden en smeekt haar om redding. Om naar waarde te schatten, wat de kunstenaar van zijn werk gemaakt heeft, is het bovenal noodig, goed de aandacht op dit alles te vestigen. Door al deze omstandigheden wordt zij voor ons niet de prostituée die in de grofste zinnelijkheid opgaat, maar de lijdende, de diep vernederde, die haar laatste heiligdom, haar eer, offert voor het heil harer kinderen, door die omstandigheden alleen blijven we warm belang stellen in Beatrijs, lijden we met haar en kan haar latere redding ons treffen. In de bron heeft het er al den schijn van dat Beatrix zich geheel con amore gaat toeleggen op het beroep, dat wij als minder eervol beschouwen. Waar de dichter ons na het ontwaken van liefde in Beatrijs' hart zooveel schoons te genieten heeft gegeven, door in het breede te vertellen, wat er alzoo in de hoofden en harten der beide gelieven omging, door aanvallige natuurschildering, enz., vinden we in de bron enkel het volgende. Beatrix treedt voor het altaar der heilige maagd en zegt kort en goed: ‘Domina, quanto devocius potui servivi tibi, ecce claves tuas tibi resigno; tentationes carnis sustinere diutius non valeo.’ Positisque super altare clavibus, clam secuta est clericum. Quam cum miser ille corrupisset post dies paulos abiecit. Illa cum non haberet, unde viveret | |||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||
et ad claustrum redire erubesceret, facta est meretrix d.i. ‘Gebiedster, zoo devoot mogelijk heb ik u gediend, zie, hier geef ik u uwe sleutels terug. De verleidingen des vleesches kan ik niet langer weerstand bieden.’ En nadat ze de sleutels op het altaar gelegd had, is ze in het geheim den klerk gevolgd. Toen deze ellendeling haar had verkracht, wierp hij haar na weinige dagen weg. Daar ze niets had om van te leven en zich schaamde om naar het klooster terug te keeren, is zij lichtekooi geworden. Letten we dus enkel maar op een paar hoofdzaken, dan vinden we hier geen liefde van de zijde des mans, is er geen sprake van kinderen die ze wil verzorgen en waardoor ze tot haar val komt, geen droefheid over haar val. Keeren we tot ons gedicht terug. Als Beatrijs zeven jaar meretrix geweest is, doet God in haar hart zoo sterke wroeging ontwaken, dat ze besluit liever haar hoofd af te laten slaan, dan langer in haar ellendigen toestand voort te leven. 490.[regelnummer]
Si weende nacht ende dach,
Dat haer oghen selden drogheden.
Si seide: ‘Maria, die Gode soghede,
Fonteyne boven alle wiven,
Laet mi inder noet niet bliven!’
Zoo gaat ze voort in een lang, ernstig gebed. Ze maakt zich bang voor het laatste oordeel, waarbij ze verdoemd zal zijn, zoolang ze geen penitentie heeft gedaan en gebiecht zal hebben. Ze haalt voorbeelden aan van nog grooter zondaren, die toch door Maria gered zijn. Intusschen beroept ze er zich op, dat hij, die altijd zijn Ave Maria gebeden heeft, steeds een gewillig oor gevonden heeft bij de H. Maagd. Mij komt dat gebed eenigszins langdradig voor. Het blijft echter belangrijk voor de kennis van het Christelijk geloof in de Middeleeuwen, waarvan we de grondslagen hier vrij juist kunnen nagaan.
| |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
Wel gaat dus ook voor naar de weg naar den hemel over Golgotha. Diep vernederd doet ze nu, wat ze tot nog toe niet van zich heeft kunnen verkrijgen: zij eet gebedeld brood. De weduwe neemt haar op; en nu onze Beatrijs zoo dicht bij het doel harer zwerftochten is, kan ze zich niet weerhouden inlichtingen in te winnen aangaande het klooster. ‘Segt mi’, seitsi, ‘vrouwe goede,
Es dit covint van joffrouwen?’
‘Jaet’, is het antwoord der vrouw, ‘bi miere trouwen, Dat verweent es ende rike.
Men weet nieuwer (nergens) sijns ghelike.’
En wat meer zegt, nooit hoorde ze van de nonnen iets vertellen, dat haar tot schande kon strekken. Hoe komt ge daar zoo toe? zegt Beatrijs, onlangs hoorde ik toch zooveel spreken van een der nonnen; ik geloof, dat ze kosteres was. Ik heb voor vaste waarheid hooren vertellen, dat ze er voor veertien jaar stil vandoor is gegaan, zonder dat iemand weet, waarheen ze zich begeven heeft. Op het hooren van deze woorden is de vrouw verontwaardigd, en als Beatrijs niet ophoudt met zulke praatjes, dan kan ze gerust haar huis verlaten. Immers juist de kosteres is een der beste en vlijtigste nonnen van het geheele convent. Hi ware erger dan een hont
Diere af seide el (anders) dan goet.
Beatrijs is natuurlijk verbaasd, vraagt den naam der ouders van deze hooggeprezen kosteres en hoort dien harer eigen ouders: Ay God, hoe si snachts weende
Heymelike vor haer bedde.
En weer uit ze al haar zielsangst, al haar begeerte om tot een rein leven terug te keeren in vurige aanroepingen van de H. Maagd en haar Heer, kreten uit het diepst van haar bang hart geweld. ‘Here,’ roept ze uit,
| |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
We zien, de nood maakt ook haar welsprekend. Schoon eindigt deze klacht en bede in:
Met deze hoopvolle gedachte valt ze in slaap. Terwijl ze daarzoo ligt, krijgt ze een visioen en ze hoort een stem tot haar zeggen:
| |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
De sleutels kan ze vinden op de plaats, waar ze die voor veertien jaar heeft achtergelaten; niemand weet nog, dat ze het klooster verlaten heeft. ‘Maria es soe wel u vrient,
Si heeft altoes vor u ghedient
695.[regelnummer]
Min no meer na dyn ghelike,
Dat heeft de vrouwe van hemelrike,
Sonderse,Ga naar voetnoot1) dor(om) u ghedaen.’
Ze meent echter, dat het de duivel is, die haar dwaze dingen in het hoofd praat.
Als ze naar het klooster ging zou ze zich immers nog meer dan bij haar vertrek aan schande blootstellen. Daarom smeekt ze God, dat hij, indien het werkelijk zijn wil is, dat ze naar het klooster gaat, ten tweede en derde male de stem tot haar zal doen spreken. Soe dat ic mach, sonder waen,
720.[regelnummer]
Weder in minen cloester gaen.
Den volgenden nacht komt er weer een stem, die haar gebiedt naar het klooster terug te keeren en haar berispt over haar twijfel.
Nu, als de stem haar ten derde male verteld heeft, wat haar te doen staat, nu gelooft ze, nu zal ze gaan. Haar kinderen beveelt ze Gode aan.
| |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
Zoo zien we dus langzamerhand de mensch der wereld geheel en al overgaan in de kloosterlinge, die onbezorgd over de dingen dezer aarde, ze gerust en met vertrouwen overgeeft aan de leiding van hooger macht. Het moet echter ons, menschen van onzen tijd eenigszins verbazen, dat we hier, bij het verlaten der kinderen, nog niet eens even den wereldmensch te voorschijn zien komen in al zijn kracht. Zeker, Beatrijs dekt haar kinderen toe met haar eigen kleederen, ze drukt hun een kus op den mond en uit dat alles spreekt wel haar moederhart. Maar, zoo zouden wij redeneeren, die kinderen waren toch voor haar de veraanschouwelijking van een tijdperk uit haar leven, waarin ze gelukkig is geweest in haar liefde, die kinderen waren het toch, waarvoor ze als moeder zich de diepste vernedering getroost heeft en nu zal zij ze voor altijd verlaten; na dit oogenblik zal zij ze niet meer als hare kinderen mogen beschouwen. 't Is wel heel mooi van haar, dat ze zich zoo getrouw gaat houden aan Maria's bevel, maar wij zouden op dit oogenblik een hevigen gemoedsstrijd, een met moeite stukscheuren van den laatsten innigen band, die haar nog met het leven in de wereld verbindt, verwacht hebben, en zonder twijfel zouden we dit ook meer waar en meer menschelijk hebben gevonden. Plaatsen we ons echter nu met volle bewustheid voor het feit, dat we te doen hebben met kunst en met menschen uit de middeleeuwen, dan is met den enkelen regel En hadde si mi niet verbeden.
de kunstenaar vrij wel gerechtvaardigd. Toen was het mogelijk, was het waar, dat een mensch handelde als Beatrijs, toen had de godsdienst, toen hadden Maria met heel haar mystieken heiligen stoet een onbegrensde macht over de menschheid, en er moge al een enkele doctor Faustus rondgezworven hebben, waar het gros der menschen iets aannam als den wensch het bevel van Maria, daar gehoorzaamden zij, daar zweeg alles, en al- | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
leen een zeer hevige hartstocht zooals we in den aanvang der sproke in Beatrijs leeren kennen, kon sterker zijn dan de macht van het geloof en dan nog maar voor eenen tijd. We kunnen aannemen, dat bij het verlaten der wereld het tweede gedeelte van ons gedicht geëindigd is, en laten we nu nog eens over dat gedeelte onzen blik gaan, dan komt het mij voor, dat het wel iets zwakker is dan het eerste. Enkele zeer schoone passages zijn er in, vooral aan het begin o.a. de overpeinzingen van Beatrijs 's nachts op het paard bij haar minnaar; de natuurbeschrijving die daarna volgt, maar zoo op het eerste gezicht vooral zou men zeggen dat de dichter zijn heldin wel wat al te veel laat klagen en bidden. En toch.... laat ons niet vergeten, dat Beatrijs wel reden tot klagen en zuchten had; ze kon zich niet in de verste verte voorstellen, hoe gelukkig alles voor haar zou afloopen, hoe Maria voor haar had gezorgd gedurende die veertien jaren. Bij het verhaal der vrouw komt het vermoeden, dat zoo iets mogelijk zou kunnen zijn, volstrekt niet bij haar op, zelfs niet als de vrouw de namen van haar eigen ouders noemt. Sterk komt dit ook uit als ze zich tot driemaal toe laat aansporen om haar betrekking in het klooster weer te gaan vervullen. Dat dit alles ons niet meer zoo pakt, zit hem vooral hierin, dat wij de begrippen over godsdienst en zedelijkheid en plicht der middeleeuwen zijn ontgroeid. Maar wat de dichter teekent is in hoofdzaak waar en menschelijk, al is het dan ook middeleeuwsch menschelijk. En deze laatste toevoeging kan wegblijven bij de beschouwing in het eerste gedeelte. Juist daardoor boeit dat eerste deel meer: dat is menschelijk en waar voor alle tijden, voor alle geslachten. Ook in het derde, laatste stuk, dat met den terugkeer in het klooster aanvangt, zullen we steeds meer voelen in welken tijd de dichter leefde. Dat wat we lezen blijft echter wel degelijk kunst, maar middeleeuwsche kunst. Als Beatrijs in het klooster is teruggekeerd, vindt ze alles zooals het haar is voorspeld. Ze trekt haastig haar ordekleederen weer aan en uit haar vreugde over den goeden afloop van haar avonturen in een vurige lofspraak op de deugd, de macht en de genade van Maria. Intusschen begint ze maar weer haar gewone werk te verrichten.
| |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
We zien dus, dat ze haar kinderen nog niet geheel vergeten heeft. Als het middernacht geworden is, luidt ze de klok, waarop alle nonnen als naar gewoonte komen om haar morgengebed uit te spreken. Geen harer merkt iets bijzonders. 855[regelnummer]
Si bleef inden cloester haren tijt
Sonder lachterGa naar voetnoot1) ende verwijt;
Maria hadde ghedient voer hare
Ghelijc oft sijt selve ware.
Nu zullen we nog hooren, hoe het verder met de kinderen is afgeloopen. 865[regelnummer]
Dese joffrouwe, daer ic af las,
Es nonne alsi te voren was.
Nu en willic vergheten niet
Haer tweer kindere, die si liet
Ter weduwen huus in groter noet.
De weduwe gaat er meê naar de abdis van het klooster, vertelt, wat er gebeurd is, hoe de moeder spoorloos is verdwenen en vraagt hulp. De abdis zal zorg dragen voor het zieleheil der kleinen en hun tevens eten en drinken verschaffen. De vrouw is hiermee zeer in haar schik en ook Beatrijs' moederhart doet het goed, als ze verneemt, dat voor haar kinderen gezorgd wordt.
Hiertoe echter moet ze nog gebracht worden. Jaarlijks komt er een abt om het klooster te inspecteeren. Op den dag dat hij thans gekomen is, ligt Beatrijs in het koor te bidden. Satan maakt nog maar steeds, dat ze beschaamd blijft en haar gemoed niet durft uitstorten in den biecht: | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
Zoo komen we dus ten slotte te midden van de mystiek der middeleeuwen. Als zoodanig is echter ook dit schoon en ik sluit me in mijn oordeel over deze passage geheel aan bij dat van Busken Huet, | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
waarop we later nog met een enkel woord terug zullen komen. Intusschen heeft Beatrijs nu den wil van haar God begrepen. Ze heeft, zooals haar voorspeld wordt, het geluk, in den abt iemand ‘vroet van sinne’ aan te treffen, en ontvangt absolutie. De abt zal, met verzwijging van haar naam, haar biecht in een ‘sermoen’ openbaren, in de hoop van daardoor nog andere zondaressen op te wekken om hun troost en redding te zoeken bij Maria.
Amen.
We zien dus, dat het mirakel en de rol, die Maria, als weldoende, goede geest speelt, eigenlijk de spil zijn, waarom de geschiedenis draait. Dit alles treedt echter lang niet overheerschend vooruit in het gedicht, en naast dat gedeelte, wat met een eigenaardig, schoon, mystisch waas is omhangen, staat een ander stuk, vooral het eerste gedeelte, waarin we voor ons krijgen een kunst van alle tijden, een kunst, die met fijne, zorgvuldige lijnen en kleuren den mensch schildert, zooals hij door alle geslachten heen geweest is. Denken we, bij dat eerste gedeelte vooral, de middeleeuwsche taal en vormen maar even weg, dan houden we een bezielde kuntidée over, die we niet tot een bepaald tijdperk van de kunstgeschiedenis zouden kunnen brengen, maar die als schoone waarheid aan alle eeuwen toebehoort. Maar al moge er ook meer kunstkennis noodig zijn, meer vertrouwdheid met de eigenaardigheden der Middeleeuwsche kunst, om ook | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
het overige in zijn volle kracht te kunnen genieten, toch meen ik, dat ook hier de oningewijde als hij een voor het schoone ontvankelijk gemoed heeft, schoone gewaarwordingen krijgen zal. Dit is zeker, ook hier is bijna geen spoor te vinden van het kinderachtig godsdienstige, vervelend gerekte, ruwe, bonte, onbehouwene, dat de Middeleeuwsche kunst soms in botsing doet komen met onzen smaak, ook dat, waaruit meer enkel de Middeleeuwsche geest spreekt, is frisch en krachtig gedaan. Het komt me niet ongepast voor onze beschouwing te besluiten met even na te gaan, wat onze groote kunsthistorici Jonckbloet en Busken Huet over Beatrijs dachten, temeer daar de meeningen van die beide mannen nog al aanmerkelijk uiteen loopen. Jonckbloet roemt Beatrijs zeer in zijne geschiedenis der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1), ‘Het mirakel,’ zegt hij, ‘is voor den dichter niet meer dan de aanleiding tot een aantrekkelijke sproke, waarin even plastische als kiesche schildering, aan elken eisch der kunst voldoet, terwijl het teekenen van toestanden, aan den wereldschen gang van zaken ontleend, en de ontleding van het gemoedleven der heldin vrij wat meer plaats beslaan dan het wonder zelf. Dit is met veel tact op den achtergrond gehouden, hoewel men reeds van den beginne af aan kan vermoeden, dat de Heilige Maagd de non, die met zooveel naïveteit, door de zinsbedwelming heen, haar blijft aanhangen, niet in den steek zal laten. Zoodoende verrast ons de dichter niet slechts in het laatste gedeelte van zijn verhaal, maar hij voldoet ook aan de eerste voorwaarde waardoor het mystisch verhevene werkelijk indruk kan maken en niet in het platte of comische overslaan. En het moet verwonderen, dat Busken Huet juist in een aesthetisch vrij smakeloos onderdeel van het wonder de grootste aantrekkelijkheid vindt. Het meest schittert des dichters talent in | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
zijne psychologische opvatting van het onderwerp.’ Tot zoover Jonckbloet. De groote onoplosbare strijd over de vraag, wat is het schoone in een stuk kunst en waarom is het schoon, openbaart zich dus ook weer hier. Laten we even nagaan wat Busken Huet naar aanleiding van Beatrijs zegtGa naar voetnoot1). ‘Eén plaats in het gedicht is aangrijpend, Er verschijnt de boetvaardige zondares, wanneer zij geknield ligt in de kloosterkerk, een engel met een dood kind in de armen, hetwelk hij, alsof het nog leefde, poogt te vermaken door met een appel te spelen. Beatrijs vraagt, wat dit beteekent, en verneemt van den hemelbode dat evenzoo hare boete slechts een aanvallig dood werk is, zoolang zij den moed niet heeft een onderhoud met den abt te verzoeken en hem met hare ware geschiedenis bekend te maken. Die bovenaardsche jongeling in het wit, spelend met dat schoone kinderlijkje en den appel omhoog werpend, is een beeld dat in het geheugen blijft hangen.’ Busken Huet heeft dus geheel iets anders getroffen dan Jonckbloet. Wat Jonckbloet in het volle licht plaatst als het belangrijkste en meest treffende, Busken Huet spreekt er bijna niet van, maar plaatst juist, wat de ander een vrij smakeloos onderdeel noemt, op den voorgrond. Wat hebben wij te doen tegenover die beiden. Zullen we het wagen partij te kiezen? Och, ik vertrouw, dat we hierdoor dwaas zouden handelen. Het sterksprekende verschil van meening zit ook hier weer in het verschillend standpunt, waarop beide kunstrechters staan. In het voorgaande heb ik getracht duidelijk te doen uitkomen, hoe er in de Beatrijs eigenlijk twee kunstgedachten innig verbonden zijn: het gewoon menschelijke van alle tijden, het mystiek godsdienstige der middeleeuwen. Beide nemen eene ruime plaats in en komen tot hun volle recht. Jonckbloet cijfert dit van het laatste wel wat te veel weg, dunkt mij. Er heeft bij den dichter volstrekt geen opzet bestaan om het mirakuleuse op den achtergrond te houden, integendeel, het heeft de plaats verkregen die het toekwam, en daardoor juist is het werk in zijn geheel schoon. Jonckbloet nu heeft te veel zijn aandacht geschonken aan den gewonen mensch, die strijdt en lijdt met en door zijn hartstochten en verloor daardoor de rest uit het oog. Busken Huet daarentegen, wien het te doen is om zijn lezers het karakteristieke der middeleeuwsche kunst te doen gevoelen, zag voor- | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
namelijk het door hem als treffend beschouwd tooneel, en zag daardoor het andere, dat ook schoon is, misschien wel het schoonste in het gedicht, over het hoofd. Beiden hebben door hun eenzijdige beschouwing dit goede gesticht, dat wij er nu toe gedwongen zijn geworden, Beatrijs van verschillende standpunten te beschouwen, en daardoor misschien te meer doordrongen zijn van de schoonheid van het geheel, van welke zijde ook bekeken.
Den Haag 1890. J. Prinsen JLz. |
|