Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Hoe Van Lennep aan zijne ‘Reisgenooten’ kwam.I.Het zou voor de hand liggen hier Van Lenneps eigen bekentenis aan te halen: ‘Sedert bijna veertig jaren heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal’.Ga naar voetnoot1) In geval men die aanhaling hier van toepassing achtte, zou men er echter moeten bijvoegen, dat de guitige bekentenis zelve, op enkele krasse uitzonderingen na, al zeer weinig recht zou geven om een ‘schuldig aan plagiaat’ uit te spreken. Van Lennep wist heel goed wat hij zeide, ook al beliep hij de kans om door den oppervlakkige misverstaan en dus veroordeeld te worden. Oorspronkelijkheid kan samengaan met het ontleenen van feiten en bijzonderheden aan geschiedenis, legende of overlevering. De bouwmeester behoeft niet zelf de materialen te leveren; hij behoeft niet tegelijkertijd steenbakker of kalkbrander te zijn. Hij mag zelfs de andere kunsten te hulp roepen om zijn geheel te voltooien, zonder dat zulk een geheel als zoodanig ophoudt zijn eigen schepping te wezen. In Dante's tijd bestond reeds het vizioen van St. Patricius even als de ‘Reis van Sinte Brandaen’; toch blijft de Divina Commedia, het oorspronkelijkste epos der Middeleeuwen, ‘dat gewijd gedicht,
Waaraan de hand gelegd heeft aarde en hemel,
Terwijl 't sinds jaren vleesch en been mij kostte’,
zoo als de dichter zelf het uitdrukt. Goethe vond de legende van Faust in het welbekende volksboek gereed; hij wist zelfs dat zij meermalen gedramatiseerd was; toch blijft de Faust waarvan wij spreken zijn Faust. Men gevoelt onmiddellijk, er is in zulke gevallen geen sprake van een misdadig zich toe-eigenen om het als zelf-verworven eigendom rond te venten en er munt uit te slaan. | |
[pagina 386]
| |
Er kan hier evenmin van bloote en ziellooze navolging sprake zijn, waaraan geen gedachte aan bevruchting of moeitevolle geboorte verbonden is. Menige navolging toch van een klassiek model staat in haar gewaande voortreffelijkheid lager dan de eenvoudigste uiting van natuurlijke volkspoëzie. Beweren daarentegen alle kenners der klassieke letteren in Engeland dat Milton's Paradise Lost op iedere bladzijde doet gevoelen, hoe de dichter de geheele klassieke oudheid in geest en vorm in zich had opgenomen, dan drukken zij daarin, en te recht, niet alleen eene zeldzame verdienste uit, maar verheffen het dichtstuk tegelijkertijd tot een rang, waarop alleen de verhevenste en meest oorspronkelijke scheppingen kunnen geplaatst worden. Het verschil van het overnemen en vooral het aanwenden, het te-pas-brengen van het overgenomene bij den een zal dus in vergelijking met dat bij een ander onmiddellijk in het oog springen. Daarop doelt ook het volgende, oorspronkelijk Engelsch, bijschrift van James Davies: Virgilius plundrend roept gij: ‘geen verwijt,
Hij zelf stal bij Homerus in zijn tijd!’
Nu goed; onsterflijk zelfs zal elk u noemen
Zoo ge u op stelen als Virgil deed kunt beroemen.
Als wij nu de vraag stellen: hoe kwam Van Lennep aan zijne ‘Reisgenooten' dan willen wij er dadelijk met het oog op het voorgaande bijvoegen, dat daarin geen zweem van verwijt ligt opgesloten. Vooreerst geldt die vraag niet zoozeer de verhalen zelven onder den titel van De Reisgenooten bijeen gebracht, maar meer bijzonder het plan, de omlijsting die de verschillende vertellingen tot eene groep, tot een min of meer samenhangend geheel bijeen houdt, al staan ook bijna allen zonder eenig verband naast elkander. In Let Hoogduitsch heeten zulke verzamelingen: Rahmen-Erzählungen of Rahmen-Novellen, soms ook Schubladen-Romane. In de tweede plaats brengt de vergelijking met andere groep-verhalen en hun plan aan het licht, dat Van Lennep met een buitengewone handigheid van hetgeen hem door vroeger eeuwen was overgeleverd gebruik heeft gemaakt en er zelfs een nog geheel nieuwe wending aan gegeven heeft. Brengen wij eerst enkele punten in herinnering. ‘De Reisgenooten’ is eene verzameling van een dertiental verhalen, die het vijfde deel vormen van Van Lenneps bekende serie ‘Onze Voorouders.’ Een inleiding gaat aan het dertiental verhalen vooraf en verklaart ook den algemeenen titel; aan het einde komt de schrijver op de in- | |
[pagina 387]
| |
leiding terug, waardoor een ongezocht besluit aan het geheel gegeven wordt. Deze inleiding en het slotwoord vormen dus het plan, het raam of de omlijsting, die de dertien op zich zelf staande deelen tot een geheel verbindt. De schrijver stelt het voor, dat de welbekende Hollandsche edelman Jan van Arkel omstreeks 1270 Akkeron of Sint Jean d'Acre verlaat om na langen en moeitevollen strijd tegen de Saraceenen het vaderland weder op te zoeken. Hij en zijn tochtgenooten hadden geen voorspoedige reis. Op de kust van Sicilië leden zij schipbreuk; onder allerlei gevaar en ontbering te midden eener onbeschaafde bevolking trokken zij het eiland dwars door naar Trapani om van daar te trachten naar Genua scheep te gaan, in welke stad zij zeker gelegenheid zouden vinden naar het vaderland terug te keeren. Op het volgestouwde vaartuig met een lastigen en hebzuchtigen schipper vertrekken zij van Trapani, en om nu de ongemakken van den overtocht eenigszins dragelijk te maken, nemen de tochtgenooten het voorstel van broeder Steven aan, dat ieder van hen beurtelings een verhaal zal ten beste geven om het gezelschap voor verveling te bewaren. Het lot besliste over de volgorde. Het gezelschap bestaat behalve uit Jan van Arkel uit nog twaalf personen, zoodat er in het geheel dertien verhalen worden meegedeeld. Van Lennep heeft gezorgd een groote verscheidenheid onder de leden van zijne Reisgenooten te brengen, wat natuurlijk ook vrij wat afwisseling in den aard en den toon der verhalen teweegbrengt. De schrijver stelt Jan van Arkel als een toonbeeld van den heldhaftigen en rechtschapen Hollandschen edelman voor. Vervolgens maken wij onder zijne tochtgenooten kennis met twee Friesche edellieden, Eelco en Duco Hermana, met Arkels page Albert van Haastrecht, met Gerlach zijn wapenmeester, met broeder Steven, met den Fries Agge Jelles, met Machiel van Goor uit Twente, een bierbrouwer, met Roelif Meeuwisz, een timmerman uit Haarlem, met twee zeelieden, namelijk Roode Geeraert, een Zeeuw van geboorte, en Kees van Putten, met Eenoog, een waren avonturier, en eindelijk met Koen van Emmerik, die zich als kok jegens het gezelschap verdienstelijk maakte en de proviand administreerdeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 388]
| |
Er is niet zooveel belezenheid voor noodig om op te merken, dat Van Lennep in deze omlijsting van het geheel, in het plan dat aan de vertellingen ten grondslag ligt, volstrekt niet oorspronkelijk is. Hij bezigt een zeer oud stramien, waarvan zich eeuwen lang velerlei schrijvers, bekende en onbekende, bediend hebben, en waarvan ook nog beroemde dichters na hem gebruik hebben gemaakt. Dit aan te toonen, althans wat de voornaamste ons bekende verzamelingen betreft, is hier onze bedoeling; de letterkundige geschiedenis van onderscheiden volken geeft ons voorbeelden genoeg aan de hand om te doen zien, dat dergelijke reeksen van vertellingen, zoogenaamd door een gezelschap naar vooraf bepaald plan voorgedragen, niet zeldzaam zijn. Van Lennep leende dus van anderen, het is waar; doch dat hebben er velen voor hem en na hem gedaan, zoodat men er niet eens meer den naam van plagiaat of letterroof aan geeft. Eéne opmerking moet noodzakelijk voorafgaan. Een handige greep van onzen Van Lennep is, de ontmoeting met den kleinen Savoyaard, door Arkel als een voorval uit zijn vroeger leven verteld, aan de ontknooping te verbinden, daar Arkel den kleinen marskramer als koninklijk koopman te Genua terugvindt. Bovendien brengt hij nog verband tusschen de gelukkige ontmoeting in laatstgenoemde stad en het verhaal van Duco Hermana. Met nadruk wijzen wij daarop, omdat deze wending in het gebruik maken van het oude overgeleverde plan geheel van Van Lenneps vinding en dus wèl oorspronkelijk is. In dergelijke vindingen en combinatiën is Van Lennep al even knap als Sir Walter Scott. Daarvoor schijnt Busken Huet, blijkens zijn oordeel over onzen romanschrijver, geen oog gehad te hebben; toch is een dergelijke vindingrijkheid en de gemakkelijkheid van combineeren een benijdbare eigenschap in een romanschrijver en verhaler, wat er overigens op het gehalte zijner werken ook zij aan te merken. Door Van Lenneps greep is er eenigszins verband gekomen tusschen de verhalen en het opgezette plan, tusschen de vertellingen en de lotgevallen der reisgenooten. De eerste vraag is nu: aan wien of aan welk boek heeft Van Lennep zijn plan voor de ‘Reisgenooten’ ontleend? De schrijver geeft zelf de oplossing aan de hand; het is althans vrij zeker de gevolgtrekking te kunnen maken, dat onder de lange rij van voorbeelden er stellig één hem meer uitsluitend voor den geest gestaan heeft. Bij de beschrijving van de personen, waaruit Arkels gezel- | |
[pagina 389]
| |
schap bestond, laat de schrijver vooral de aandacht vallen op den monnik uit de abdij van Bern aan de Maas, en vermeldt hij uitdrukkelijk, dat deze Broeder Steven veel gelijkenis had op ‘den bedelmonnik waar Chaucer van gewaagt.’ Van Lennep zelf noemt hier dus ter loops den naam van den Engelschen dichter, wiens plan door hem werd nagevolgd. Nog duidelijker wordt dit, als wij zijne beschrijving van Broeder Steven vergelijken met die van den Friar of bedelmonnik in de verzen 207 tot 272 van den Proloog vòòr de Canterbury Tales; er is zelfs een nagenoeg woordelijke aanhaling van een tweetal verzen uit dien Proloog in Van Lennep's beschrijving. De twee handige en oolijke monniken gelijken op elkander als twee droppelen water, ook al is de beschrijving bij Chaucer vrij wat dichterlijker en rijker in humor. Tevens is er gelijkenis tusschen den kok van Van Lennep en dien van Chaucer, die zoo heerlijke blanc manger kon toebereiden. Bijgevolg vervalt hier het vermoeden, of Van Lennep wellicht het plan van zijn ‘Reisgenooten’ aan Boccaccio kan ontleend hebben, ook al zal hem het Italiaansche voorbeeld evenmin onbekend geweest zijn. Bij Chaucer, zoo kan men ten overvloede nog aanvoeren, is het mede een gezelschap van reisgenooten, dat als verhalers optreedt. Een enkel woord daarom nog ter herinnering, al ware het alleen om de overeenkomst en het verschil in het plan van dergelijke verzamelingen te doen uitkomen. Chaucer, de Engelsche dichter in het laatste gedeelte der 14e eeuw, stelt het voor dat in de lente van 1380 (of daaromtrent) een gezelschap van dertig personen, benevens de dichter zelf, in de Tabaardtaveerne (in Southwark, het zuidelijk deel van Londen gelegen) bijeenkomt om vandaar een pelgrimstocht naar Canterbury te ondernemen. Zij willen daar hun gebeden uitstorten op het graf van Thomas à Becket. Het was een vroolijk gezelschap. De waard bovenal doet zijn beroep eer aan. Hij doet het voorstel, dat elke bedevaartganger om den weg te korten twee verhalen zal geven in het gaan en twee andere in het terugkeeren. Algemeen wordt dit toegejuicht; de waard wordt als rechter en hoofd gekozen en dank zij den overvloedigen wijn, gaat het gezelschap in de luidruchtigste stemming op reis. Het lot wordt getrokken, en de Ridder wordt aangewezen als de eerste, die een verhaal ten beste zal geven. Ook daarin volgt dus van Lennep zijn voorbeeld. Ten slotte wordt nog bepaald, dat hem die het mooiste en degelijkste verhaal geeft, op | |
[pagina 390]
| |
kosten van de overigen een goed onthaal zal bereid worden, en wel in dezelfde herberg waaruit zij vertrekken. Ook Chaucer laat zijn gezelschap uit alle standen der maatschappij bestaan: een ridder, een landedelman, een monnik, een timmerman, een schipper, een geneesheer, een boer, een kok, een aflaatkramer, een nonnetje enz. In den Proloog, zooals wij reeds aanduidden, geeft de dichter ons een allergeestigste schilderij van zijn gezelschap, dat tevens op de meest karakteristieke wijze een beeld geeft van de toenmalige maatschappij. De verzameling van verhalen, dit dienen wij nog mede te deelen, is niet compleet; enkelen zijn zeer bekend geworden in de letteren van andere landen, zooals bijv. de Geschiedenis van de Geduldige Grisilde, waarbij natuurlijk aan een oudere gemeenschappelijke bron te denken is; andere verhalen wederom zijn, evenals trouwens ook het laatstgenoemde, òf gemoderniseerd òf tot drama's omgewerkt, zoodat vele dier vertellingen een eigen geschiedenis hebben, wat ontstaan, wijzigingen en omwerkingen betreft.Ga naar voetnoot1) Wij hebben reeds den naam van Boccaccio genoemd. Deze ‘Prins der Italiaansche Novellisten’ is de voorganger van Chaucer in de vinding of liever het gebruik maken van het grondplan, van de omlijsting eener verzameling verhalen. Zijn de sporen van bekendheid met Boccaccio in den Minnenloop van onzen middeleeuwschen verteller Dirc Potter te herkennen, zooals Dr. Jan ten Brink in zijne studie onder zijne verspreide letterkundige opstellen (den Haag 1888) aantoont, veel duidelijker is die invloed te herkennen bij Chaucer wat zijne ‘Canterbury-vertellingen’ betreft; men zegt ook, dat hij op zijne reizen den Italiaanschen novellist persoonlijk heeft leeren kennen. Bij Boccaccio vinden wij het volgende plan als inleiding op zijne verzameling Novellen, de Decamerone getiteld. Tijdens in 1348 in Florence de pest woedde, spraken zeven jonkvrouwen en drie jongelieden af de stad en het droevig tooneel dat zij aanbood te ontvluchten, om elkander het leven in de vrije natuur te veraangenamen en op te vroolijken. Op een Woensdag vroeg in den morgen begeven zij zich op weg en betrekken eene villa ongeveer twee mijlen van de stad op een heuvel gelegen. Zij vertrekken onder leiding van de schoone Pampinea, die voor den eersten dag als koningin met | |
[pagina 391]
| |
onbeperkt gezag wordt gekozen; iederen volgenden dag wisselt de waardigheid af door beurtelings een ander van het gezelschap tot koning of koningin te verheffen. Het was een vroolijk en weelderig leventje op die villa, schoon in alle eer en deugd, al zou ook de inhoud van enkele vertellingen ons doen schrikken over de vrijheid, die men zich toen in den gezelligen omgang veroorloofde. Die novellen zijn dan ook, evenals alle anderen uit dien tijd, een volmaakt beeld van de zeden dier dagen, en als zoodanig onder de kostbaarste dokumenten te rekenen, getrouwer dan eenig historisch werk ze ons kan aanbieden. De zeven jonkvrouwen zijn niet boven de 28 en niet onder de 18 jaren oud. Iedere poging om een denkbeeld van het prettige leventje te geven moet mislukken; men kan het zich alleen voorstellen door het oorspronkelijke te lezen, zoo in de inleiding van Boccaccio als in de tusschen-beschrijvingen, de interludiums, aan het einde van iederen dag. Pampinea doet het voorstel om het warmste gedeelte van den dag wat rustig door te brengen en elkander beurtelings wat te vertellen. Het geheele gezelschap vindt dit uitstekend, en op aanwijzing van de koningin wordt de eerste dag geopend met eene vertelling van Panfilo. Eigenaardig is het, dat men niet nalaat te beginnen in naam van den Allerhoogste, oorsprong en begin van alles wat bestaat, en buiten wiens hulp niets gelukken zal. En als de jongelui weer naar de stad teruggekeerd zijn, nemen de drie jonkmans van de zeven jonkvrouwen afscheid in de kerk van Santa Maria Novella, waar ook eenmaal het plan om naar buiten te gaan en de treurige tooneelen in de stad te ontvluchten opgekomen en besproken was. Een vreemden indruk maakt een en ander, als wij daarna met den inhoud van enkele novellen kennis maken. Aangezien het gezelschap tien dagen achtereen op de Villa verblijf houdt en ieder elken dag zijne bijdrage levert, volgt daaruit dat Boccaccio's verzameling uit honderd novellen bestaat. Dit tienmaal tien verklaart ook den titel van Decamerone, waaronder de verzameling bekend is. Met het oog op deze in alle landen veel besproken en door alle eeuwen vermaarde collectie zegt Byron in zijn Childe Harold, als hij de graven van Dante en Petrarcha te vergeefs in Florence zoekt: ‘But where repose - - -
Dante and Petrarch, and scarce less than they,
The Bard of prose, creative spirit! he
Of the Hundred Tales of love? - - -
‘Waar rust het gebeente van Dante en Petrarcha en van hem, zeker niet minder dan zij, den Dichter van het proza, | |
[pagina 392]
| |
den scheppenden geest, die ons de Honderd Verhalen der liefde schonk?’ - - - Uit het bovengemelde blijkt reeds duidelijk genoeg de overeenkomst met Chaucer's plan en ook in welk opzicht beide plannen onderscheiden zijn. Tevens ziet men onmiddellijk dat Van Lennep zich nauwer aansluit bij den Middeleeuwschen Engelschen dichter. Bij Chaucer is er een veel grooter verscheidenheid in het gezelschap, dat alle beroepen en standen der maatschappij vertegenwoordigt. Bij Boccaccio zijn het tien personen van bijna gelijken leeftijd en gelijken stand. Ook heeft Chaucer dit bij zijn voorganger voor, dat hij zijne reisgenooten ter bedevaart naar Canterbury laat optrekken, wat naar den aard dier tijden de opgeruimde, de vroolijke stemming geen nadeel behoefde te doen; terwijl Boccaccio zijn gezelschap laat vluchten voor de pest, wat geen opwekkelijke gedachte is, hoe aardig de schrijver het in zijne inleiding ook voorstelt. In weerwil van die omstandigheid moet men evenwel toch erkennen, dat de vertrouwelijke omgang, de fideele toon onder Boccaccio's gezelschap, door den leeftijd en de gelijkheid van stand mogelijk, in geen geval onder Chaucer's gezelschap kan opgemerkt worden. Bij den eerste bekoort ons de dartelheid der jeugd, de innige vriendschap, de hooggestemde levenslust, die ons wat den inhoud der verhalen betreft veel door de vingers doet zien, daar eene betooverende naïveteit de opwelling onzer verontwaardiging tot zwijgen dwingt. Te midden der vroolijke en zelfs buitensporige verhalen, telkens afgewisseld door zang en dans, heerscht er toch een hoffelijkheid, die ons weldadig aandoet, daar wij ons, hoe paradoxaal het ook klinken moge, in fatsoenlijk gezelschap gevoelen. Bij Chaucer gevoelen wij echter, dat de band die de éénheid van het gezelschap moet waarborgen - de pelgrimstocht naar het graf van den martelaar - uiterst zwak is; het gezelschap is eene verzameling van personen, niet veel meer. Ook Van Lennep heeft dat blijkbaar zeer goed gemerkt; zijne verscheidenheid van personen van zoo verschillenden stand en bijgevolg van zoo uiteenloopende ontwikkeling kon onmogelijk de ongedwongen eenheid teweegbrengen, die de kracht uitmaakt van Boccaccio's plan. De afstammeling uit het hooghartige huis der Arkels op vertrouwelijken voet te hooren keuvelen met Peer Eenoog is vrijwel ondenkbaar. Doch ook hier wist van Lennep raad. Dat onsamenhangende gezelschap wordt bijeen gehouden niet alleen als ‘Reisgenooten’, maar wat veel meer beteekende, als lotgenooten. | |
[pagina 393]
| |
Het ongeluk bracht hen bijeen en versterkte aldus den band tusschen personen, die in het werkelijke leven en in de maatschappij door een onoverkomelijke kloof gescheiden zijn. Van het eerste oogenblik, dat de schipbreukelingen den voet aan het onherbergzame strand zetten tot hun terugkomst in het vaderland (maar ook niet langer) zijn ze vrienden of althans elkanders beschermers, en was alle verschil van stand van zelf verdwenen. Dat was door Van Lennep zeer juist ingezien. Men kan bij geen mogelijkheid uitmaken, aan wien Boccaccio het denkbeeld ontleend heeft om zijne novellen in een raam saam te vatten en ze door een gezelschap jongelieden te laten verhalen. Men kan alleen zeggen, dat ook hij het plan niet zelf gevonden heeft en dus in zooverre evenmin oorspronkelijk is. De meeste orientalistische en Europeesch-middeleeuwsche verzamelingen worden door een omvattend raam bijeengehouden, of ook er loopt een draad door de verzameling waaraan de vertellingen om zoo te zeggen saamgeregen worden, maar daaruit kan men nog niet besluiten, dat Boccaccio zich een dezer plannen tot voorbeeld koos. De oudere plannen onderscheiden zich in ieder geval daardoor, dat ze een òf uitgesproken òf licht te vermoeden doel moesten bereiken. Nu eens was het ‘om voor de listen der vrouwen te waarschuwen’, dan weder een rij van voorbeelden van staatsmanswijsheid aan de hand te doen, eindelijk ook om door gewaande gebeurtenissen of voorgewende feiten beginselen voor de opvoeding der zonen van hooggeplaatsten of vorsten duidelijk te maken. En zelfs koningin Scheherazade uit de Duizend-en-één-Nacht verhaalt met het doel haar leven te rekken. Boccaccio echter maakte zich van de banden der politieke of moraliseerende nevenbedoelingen vrij en schiep een Decamerone, die als kunstwerk zich zelf ten doel had en waardoor de schrijver - dichter mag men hier evengoed zeggen - de schepper van het Italiaansche proza geworden is.Ga naar voetnoot1) Als vrij stellig kan men aannemen dat één dichter der oudheid, Ovidius, van invloed geweest is op Boccaccio's plan. In het vierde boek der Metamorphosen verhaalt ons Ovidius, dat de dochters van Minyas | |
[pagina 394]
| |
om zich bij den arbeid den tijd te verdrijven elkander pikante geschiedenissen vertellen; die van Pyramus en Thisbe is daarvan een der meest bekende. | |
II.Wij mogen intusschen onze taak hier niet afbreken. Uit het zooeven aangevoerde blijkt, dat de meester van het Italiaansche proza zoowel als zijn navolger Chaucer en dus ook Van Lennep ons tot verder onderzoek drijven, wat het overgeleverde plan betreft; te meer is dat het geval, daar tot op onze dagen van dit plan nog steeds door dichters en prozaschrijvers gebruik wordt gemaakt, zooals wij straks zullen zien. Een van de oudste verzamelingen door eene omlijsting tot een geheel verbonden is getiteld: ‘De zeven wijze Meesters.’ Zij is waarschijnlijk van Indischen oorsprong, daar de Arabische geschiedschrijver Masudi den Indischen wijze Sendabad als den vervaardiger noemt en ook de Hebreeuwsche bewerking, wellicht de oudste van alle bestaande, het tooneel van het omvattende plan-verhaal naar Indië overbrengt. Het Sanskrit handschrift, dat dus het oorspronkelijke moet zijn, is echter nog niet ontdekt. In deze verzameling is vooral merkwaardig, dat er innig verband, dus eenheid is tusschen het plan-verhaal en de vertellingen zelf. Landau deelt dit plan aldus verkort mede. Een koning laat zijn zoon bij zijne eerste, overleden vrouw gewonnen in den vreemde opvoeden. Na een bepaalden tijd laat hij zijn zoon terugkomen. De opvoeder heeft vòor de afreize de sterren geraadpleegd, en komt zoodoende tot de ontdekking, dat de Prins alleen daardoor een groot gevaar aan het hof van zijn vader ontloopen kan, dat hij zich gedurende zekeren tijd stom houdt; in enkele bewerkingen is die tijd op zeven dagen gesteld. Aan het hof van den vader houdt de Prins zich strikt aan den raad van zijn opvoeder, en toen de Koningin zijne stiefmoeder, die een hevigen hartstocht voor hem opvatte, hem zocht te verleiden, ontsnapte hem geen enkel woord, maar wees hij door gebaren de booze vrouw beslist af. Hierop klaagt de verwoede Koningin hem bij den Koning aan en beschuldigt hem, dat hij haar geweld had willen aandoen. Ook nu houdt de Prins zich nog aan de opgelegde voorwaarde, zoodat hij zich niet verdedigen kan; het gevolg is, dat hij door den verontwaardigden vader ter dood veroordeeld wordt. Nu verschijnt zijn opvoeder, die met zes andere leeraren of raadsheeren den Prins | |
[pagina 395]
| |
zoekt te redden. Zij trachten door gepaste verhalen den Koning tot uitstel van de voltrekking der doodstraf te bewegen; doch ook de Koningin doet van haar kant pogingen om haar gemaal tegen den Prins te verbitteren en het volvoeren van het vonnis te bespoedigen door verhalen te geven van tegenover gestelde strekking als die der zeven wijze Meesters. Dagen achtereen blijft de strijd tusschen beide partijen onbeslist, totdat aan het einde van den aangewezen dag de Prins het stilzwijgen afbreekt en zoo overtuigend zijne onschuld bewijst, dat hij vrijgesproken wordt en de stiefmoeder haar welverdiende straf niet ontgaat. Het spreekt van zelf, dat onderscheiden verhalen de strekking hebben om ‘tegen de listen van booze vrouwen te waarschuwen.’ Het tooneel der handeling in deze verhalen wijzigt zich naar de verschillende bewerkingen in den loop der tijden en in onderscheiden landen. Zoo wisselt het af met Indië, China, Sicilië en Rome. Vandaar dat de titel in oude Italiaansche bewerkingen luidt: ‘De zeven wijzen van Rome.’ Ook in onze taal bestaat eene oude bewerking onder dezen titel, vermoedelijk uit het Fransch vertaald. Een der Latijnsche bewerkingen verscheen onder anderen te Antwerpen in 1490 onder den titel: ‘Historia de calumnia novercali’, later meermalen herdrukt. De tijd der handeling is oorspronkelijk vòor-christelijk; later komen er bewerkingen, waarin de Prins zich tot het Christendom bekeert. Ook het getal der verhalen is in de verschillende bewerkingen niet hetzelfde, omdat in de eene iedere wijze Meester één verhaal per dag levert, zooals in de verzameling Sindibad getiteld en in de oude Spaansche bewerking, onder den titel Libro de los Enganos, en in de andere bewerking twee verhalen per dag. Over de verhalen der Tien Vizieren straks nog een enkel woordGa naar voetnoot1). Nog een andere vrij zonderlinge verzameling met plan-verhaal wordt door Landau aangehaald. Het is een oorspronkelijk Mongoolsche collectie, die echter in verschillende talen is overgebracht, en draagt tot titel: Ardschi Bordschi. De korte inhoud van het plan is aldus. Ardschi wil den troon van Koning Vikramaditya vermeesteren, doch wordt daarin door 32 houten beelden, die hij op zijn weg voorbijgaat verhinderd; zij vertellen hem allerlei geschiedenissen uit het leven van genoemden koning en sluiten met | |
[pagina 396]
| |
het refrein: ‘wanneer gij ook zulk een koning zijn zult, kunt gij op dien troon plaats nemen.’ Uit de Middeleeuwen blijft ons nog over te vermelden een verzameling tot deze zelfde groep van verhalen behoorende, algemeen bekend als de ‘Gesta Romanorum.’ Aan de monniken der Middeleeuwen, aan hun verbeelding, hun lees- en schrijflust zoowel als aan hun onvermoeiden ijver tot bijeenzamelen en te boek stellen zijn wij de vele verhalen verschuldigd onder bovengenoemden titel tot ons gekomen. Terwijl zij in de eetzaal bij elkander zaten kortten zij den tijd met deze verhalen, aan allerlei andere verzamelingen ontleend en deels ook oorspronkelijk. Doch niet alleen in de eetzalen der kloosters, ook in de kerken en bij andere godsdienstige bijeenkomsten moesten deze verhalen dienst doen tot opbouwing der gemeente; zij maakten menigmaal deel uit van de predikatiën der welsprekendste redenaars tot toelichting van de stichtelijke vermaningen. De verzameling is ontstaan in denzelfden tijd als de Decamerone, schoon men niet als zeker mag aannemen, dat Boccaccio haar gekend heeft. Zij is ook herhaalde malen de bron geweest, waar latere novellisten, dichters en dramatisten hun stof aan ontleend hebben: Shakespeare bijv. moet er zeer vertrouwd mede geweest zijn. Tot op onzen tijd hebben de dichters deze merkwaardige verzameling met meer of minder goed gevolg geraadpleegd; men denke slechts aan Longfellow en William Morris. En zoo komen wij tot den nieuweren tijd. In twee landen vooral is het plan van ‘De Zeven wijze Meesters’ herhaalde malen gevariëerd, in Italië en Engeland namelijk, dus in het vaderland van den Decamerone en dat van Chaucer's Canterbury-vertellingen. Reeds kort na het einde der Middeleeuwen, om slechts een voorbeeld aan te halen, hernieuwt de novellist en blijspeldichter Grazzini, in zijn eigen land meer bekend onder den naam van Lasca, het overgeleverde plan van den Decamerone, ofschoon zeer gewijzigd. Door een sneeuwstorm overvallen zoeken vier jongelingen een schuilplaats onder het nederig dak van eene weduwe met vier jongedochters. Gedurende de toebereiding van het avondmaal onthalen de vier jonge mannen de weduwe en hare dochters op hun eigenaardige vertellingen, waarbij meermalen het rood der schaamte het gelaat der vrouwen moet overtogen hebben, als maar het flikkerende haardvuur genoeg licht verspreid heeft om het te kunnen waarnemen. In weerwil daarvan schijnt het gezelschap niet zoo dadelijk aan scheiden te | |
[pagina 397]
| |
hebben gedacht of tot scheiden te zijn aangespoord. Drie achtereenvolgende avonden althans worden de jonge mannen wederkeerig op een avondmaal onthaald, waarvoor zij hun voorraad van vertellingen ten beste geven. Het aantal der geheele collectie bedraagt een- en twintig; zij leggen getuigenis af van de zeden dier tijden, toen het ontaarde humanisme in Italië tot de vreeselijkste buitensporigheden en afdwalingen op zedelijk gebied de hoogere standen had voortgedreven. In Engeland ontmoeten wij merkwaardige voorbeelden van de aanwending der omlijsting. Het eerste spoor er van vinden wij bij Spenser, die in den tijd van Elizabeth het plan van Chaucer weder opvat, schoon opnieuw zeer gewijzigd. De dichter doet het voorkomen, dat hij in de maand Augustus (het jaar vermeldt hij niet) door eene slepende ziekte aan het bed is gekluisterd. In dien treurigen toestand kwamen eenige vrienden tot hem om hem te vertroosten, en spoedig hadden zij, ‘Sitting all in seats about me round,’
(‘Rondom mijn bed gezeten in een kring’)
het plan opgevat om mijne slapelooze avonden ‘te verschalken met allerlei prettige verhalen.’ Van de verzameling is er slechts één tot ons gekomen, hoewel de dichter het zoo voorstelt, dat zij vertelden van Jonkvrouwen en haar Minnaars, van Ridders en hun vermaarde Schildknapen, van Fairies en haar wonderbaarlijke han- elingen, en van Reuzen met nog ongeloofelijker avonturen. Het ééne verhaal tot ons gekomen is getiteld ‘Mother Hubberd's Tale’. Men weet niet of de dichter in zijn plan is blijven steken, dan wel of de andere verhalen verloren zijn gegaan. Doch wij behoeven zoo ver niet terug te gaan. Ook de negentiende eeuw - Van Lennep zelf is er in ons land het bewijs van - heeft zich talrijke malen en met de meeste voorliefde van het oude grondplan bediend, gelijk we reeds opmerkten. Uit een merkwaardige, schoon wat gerekte studie van Potgieter is de naam van George Crabbe geen onbekende in ons land. In zijn ‘Tales of the Hall’ geeft hij in deze eeuw het eerste voorbeeld van het wederopvatten der overgeleverde omlijsting. Twee stiefbroeders, die sedert jaren vervreemd van elkander en onder geheel verschillende lotwisselingen geleefd hebben, ontmoeten elkaar en verhalen niet alleen hun avonturen en levenservaringen, maar vinden ook nog gelegenheid andere overleveringen en familiegeschiedenissen te hooren of | |
[pagina 398]
| |
mede te deelen. Aan het einde volgt er natuurlijk een verzoening en bevredigende oplossing. Het is inderdaad een handige opvatting van het oude grondplan. Niet minder geestig gevonden is de aanwending van de verhaal-omlijsting door den Schotschen dichter James Hogg, den nederigen schaapherder van Ettrick aan de zuidelijke helling der Hooglanden, den eenvoudigen bergbewoner voor wien Sir Walter Scott bewondering en innige toegenegenheid koesterde. Zijn gedicht of liever verzameling van dichterlijke verhalen, waarop wij hier het oog hebben, is getiteld ‘The Queen's Wake’. Onder Wake verstond men in Schotland de feestelijkheden in den avond en den nacht vóor een kerkwijding. Zulk een feest was niet alleen van ernstigen aard, maar ging ook met vroolijke tooneelen gepaard, zeker althans met zang en muziek, waar het Schotsche volk steeds groote neiging voor gevoelde. De dichter verplaatst ons in de dagen, dat de Koningin Maria Stuart na lange afwezigheid voor het eerst weder den Schotschen bodem zal betreden. De jeugdige koningin, die in één jaar vader, echtgenoot en een koningskroon had verloren, wordt met de grootste deelneming en blijdschap bij haar aankomst te Leith door haar volk begroet. Zij kiest haar verblijf op Holyrood. Daar gaat van haar de uitnoodiging aan alle meistreelen en harpenaren van het koninkrijk uit, om gedurende het eerstvolgende kerstfeest een plechtige Wake te houden, naar haar de Queen's Wake geheeten. Deze Wake zal drie achtereenvolgende nachten duren en de Koningin bestemt een prachtig versierde harp als het loon voor den overwinnaar. Thans laat de dichter zijn zeventien verhalen volgen, want, zegt hij, niet al de verhalen van de dertig mededingers zijn tot ons gekomen; het slot is dat de Schotsche bard Gardyne overwinnaar wordt verklaard, schoon de teleurgestelde Koningin de harp aan haar vreemden gunsteling Rizzio had toegewenscht. Vóór wij de twee merkwaardigste en meest bekende voorbeelden van de aanwending der overgeleverde omlijsting uit de laatste jaren bespreken, maken wij nog melding van den dichter Clough uit onze dagen, die in zijn ‘Mari Magno’, en van den Amerikaanschen dichter Whittier, die in zijn ‘The Tent on the Beach’ ieder op zijne wijze van het bekende grondplan gebruik heeft gemaakt. Arthur Clough verdient te meer de aandacht, omdat deze dichter noch bij zijne landgenooten noch op het vaste land de belangstelling vindt, die hem in waarheid toekomt. Ook zijn plan van | |
[pagina 399]
| |
omlijsting brengt ons in kennis met reisgenooten, vandaar de titel: ‘Mari Magno or Tales on Board.’ De dichter steekt met een vriend den Atlantischen Oceaan over. Spoedig sluiten een drie- of viertal reizigers zich bij hen aan: een uit Yankee-land naar Amerika terugkeerende, maar onbedorven door Europa, gelukkig! verder een geestelijke en ook een rechtsgeleerde. De tooneelen aan boord brengen het gesprek op het huwelijk. Natuurlijk openbaart zich daarbij een groot verschil in zienswijze. Men komt daarin overeen, dat veel romans en ook veel gedichten oorzaak zijn van de zonderlinge en ongerijmde opvattingen omtrent het huwelijk. De Yankee stelt ten slotte voor, dat ieder een verhaal zal geven in verband met zijn ervaringen en denkbeelden over ‘Liefde en Huwelijk’; wellicht kan dat door vergelijking tot een bevredigend besluit brengen. Jammer is het dat de vroegtijdige dood van den dichter hem verhinderd heeft zijne verzameling van verhalen te voltooien; het laatste ons medegedeelde verhaal schreef hij, toen hij tot herstel van gezondheid in gezelschap met de Tennysons in de Pyreneën rondzwierf. Het zou ongetwijfeld heel belangwekkend geweest zijn, als wij aan het einde bij monde van den dichter het besluit van het reisgezelschap hadden mogen vernemen, na onderscheiden verhalen ‘van lijden en tranen’ en ook van ‘geluk en opoffering’ te hebben gehoord. Wellicht ook, zou de dichter zelf geaarzeld hebben tegenover de slotsom van een paar verhalen nog een nieuwe te stellen. In het eene toch heet het als uitkomst: ‘Marriage is discipline’, het huwelijk is de tucht des levens; in het ander weder: De liefde in het huwelijk is ‘fellow-service,’ is wederzijdsche dienstbaarheid, met de bedoeling natuurlijk, dat die dienstbaarheid niet gevoeld, nagenoeg onbewust is. Zoo wegens de omlijsting als om het gemeenschappelijk onderwerp der verhalen verdienden Clough's Tales on Board hier genoemd te worden. Evenzeer mag een enkel woord over Tennyson's The Princess niet ontbreken, daar ook dit gedicht door zijn grondslag tot dezelfde groep behoort, al schijnt het om de hoogst origineele wijze waarop het plan is opgevat er nog al van verwijderd te staan. Sir Walter Vivian, zoo heet het in den Proloog, geeft op zijne bezittingen eene groote buitenpartij. De voorgewende verhaler is de vriend van den zoon des huizes en wordt met vijf anderen mede uitgenoodigd om enkele heerlijke zomerdagen op Vivian-place door te brengen nu de vacantie aan de Universiteit is aangebroken. Het ge- | |
[pagina 400]
| |
zelschap bestond uit zeven personen. Bij het doorwandelen van het voorvaderlijk kasteel toont de jonge Walter de portretten en oude wapenrustingen der vroegere bezitters, waarbij ook verteld wordt van de heldendaden eener burchtvrouw, die in de afwezigheid van haar echtgenoot de vijanden van het kasteel verjoeg. ‘O miracle of women!’ zei de oude kroniek en Walter tikt zijne zuster Lilia plagend op het hoofd en roept uit: ‘Where lives there such a woman now?’ Onmiddellijk vat Lilia vlam en roept: ‘Daar zijn nog duizenden van zulke vrouwen, maar de conventioneele samenleving vernietigt ze’, en verder laat zij zich in het vuur van haar verdediging ontvallen: ‘O, ik wenschte, dat ik de eene of andere groote prinses was! Ik zou ver van de mannen verwijderd een academie bouwen, waar ik aan de vrouwen alles zou laten onderwijzen, wat men nu als uitsluitend voorrecht aan de mannen toebedeelt!’ Hieruit ontwikkelt zich nu verder het plan voor een ‘Zomer-verhaal’ in de open lucht in plaats van een ‘Winter-avondvertelling’ aan den haard. Op uitnoodiging van Walter begint een der jongelieden, die Lilia's woord: ‘O, I wish that I were some great Princess’ tot uitgang neemt en haar de denkbeeldige heldin van het verhaal maakt, dat door de zes anderen ieder op eigen wijze wordt voortgezet. De dichter stelt ons voor, dat Walter zijn vriend uitnoodigt om de verhalen tot een geheel te brengen in den vorm waarin zij ons worden medegedeeld. Het besluit van het verhaal is gemakkelijk te raden; in de schoone en voor onzen tijd veel-beteekenende bekentenis van de prinses dat zij ‘sought far less for truth than power
In knowledge.’
ligt de ontknooping opgesloten. Trouwens het is ons hier niet om den inhoud van het aantrekkelijke en geestige verhaal te doen, maar om de omlijsting, waarvan de aanwending geheel ongewoon is. Wij hebben alleen nog mee te deelen, dat evenals bij Boccaccio de verhalen worden afgewisseld door liederen van de jonge meisjes onder de toehoorders gedurende de pauzen. Onder de twee meest bekende voorbeelden uit onzen tijd, waarvan wij zooeven spraken, moet naar chronologische orde eerst genoemd worden: Longfellow's eenmaal veelgeprezen bundel dichterlijke verhalen: ‘Tales of a Wayside Inn’. Van Lennep's bundel novellen ‘De Reisgenooten’ is geschreven ettelijke jaren voor de verhalen van Longfellow bekend waren (het eerste gedeelte daarvan | |
[pagina 401]
| |
verscheen in 1863, het derde gedeelte in 1873), ziedaar ter wille van onzen landgenoot de eerste opmerking. De verhalen van Longfellow waren vroeger afzonderlijk verschenen en eerst later, toen de eerste zeven tot een bundel vereenigd werden, heeft de dichter er het grondplan aan toegevoegd. De dichter heeft zelf de aanleiding medegedeeld tot de opvatting van dit plan. Zijn vriend Prof. Luigi Monti, Lecturer voor de nieuwe talen te Boston, bracht met enkele bekenden zijne vacantie gewoonlijk door in het plaatsje Sudbury, niet ver van eerstgenoemde stad. Op hun uitnoodiging voegde zich ook Longfellow bij het gezelschap, en onmiddellijk kwam bij hem het denkbeeld op om de verzamelde zeven verhalen tot een geheel te maken door ze als de vertellingen in de aan den weg gelegen taveerne voor te wenden. Twee leden van het gezelschap worden door Longfellow voorgesteld als werkelijk onder de verhalers te behooren, namelijk zijn vriend Monti zelf en de dichter Thomas William Parsons, die evenzeer in dezelfde herberg verblijf hield; de eerste is de jeugdige Siciliaan Signor Luigi, de ander de Poeet uit den Proloog van de Tales of a Wayside Inn. Aan dit tweetal voegt Longfellow nog een vijftal personen toe, die hij mede als de vertellers zijner eigen dichterlijke verhalen voorstelt. Het zijn de waard van de herberg het Roode Paard, een student met wien hij zijn vriend Henry Wales bedoeld heeft, een musicus waarmee de Deen Ole Bull zou zijn aangeduid, een theoloog, waarbij hij aan Prof. Treadwell te Cambridge in Amerika gedacht heeft, naar hij zelf beweert, en eindelijk een Spaansche jood, die een schepping van 's Dichters fantasie schijnt geweest te zijn. Van die zeven personen verhaalt ieder zijn eigen vertelling, naar het heet; in het tweede deel echter wordt het verhaal van den waard gemist, en in het derde deel geeft de student twee vertellingen, zoodat dit deel uit acht verhalen bestaat.Ga naar voetnoot1). In sommige opzichten staat Longfellow met zijn plan beneden zijn modellen, Boccaccio zoowel als Chaucer. Geeft de laatste ons in zijne talrijke reeks de meeste vertegenwoordigers der toenmalige Engelsche maatschappij, het gezelschap van Longfellow geeft ze in geen geval van de Amerikaansche samenleving. Het gezelschap is niets dan eene toevallige ontmoeting in de aan den weg gelegen herberg, zonder | |
[pagina 402]
| |
doel, zonder gemeenschappelijke beweegreden aangekomen. In dat opzicht staat zelfs het grondplan van onzen Van Lennep hooger. Intusschen heeft Longfellow toch ook wel voor verscheidenheid gezorgd en zelfs verschil van landaard onder zijn denkbeeldig gezelschap gebracht. Dit laatste staat natuurlijk in verband met de toewijzing der verschillende verhalen. Zoo legt hij den waard en den dichter twee verhalen uit de Amerikaansche geschiedenis in den mond; den Siciliaan geeft hij drie Italiaansche vertellingen, den musicus twee in Scandinavië spelende gebeurtenissen te verhalen, terwijl de student zijne belezenheid toont door aan minder bekende bronnen te ontleenen. De theoloog eindelijk vertelt een legende, een geschiedenis uit de Spaansche Inquisitie, en een liefdegeschiedenis van een quaker-paartje, en de Jood geeft twee verhalen uit den Talmud ten beste. Tusschen de verhalen komen zoogenaamde Interludes voor, gelijk bij de meeste verzamelingen van dien aard het geval is; ook Van Lenneps proza-verhalen hebben iets wat op die interludiums gelijkt. Besluiten wij deze opmerkingen over Longfellow met de verdiende lofspraak dat, telkenmale als men de Tales of a Wayside Inn na eenige lange rust weder ter hand neemt, men opnieuw wordt geboeid en men de oude liefde voor den dichter onzer jongere jaren weder voelt herleven; in ieder geval kunnen wij den opgang verklaren, dien deze verhalen bij hun verschijning maakten. En nog steeds komen er in verschillende talen overzettingen voor, hetzij van een enkele of eene bloemlezing der vertellingen. Ook onze Potgieter was zeer met de Tales ingenomen; vreemd dat, zoover ik weet, er geen in onze taal is overgezet. De laatste schrijver naar ons plan noodzakelijk nog te vermelden, die van de overgeleverde omlijsting gebruik heeft gemaakt voor zijne eigen dichterlijke verhalen, is William Morris, de dichter die na den hofdichter Alfred Lord Tennyson zeker tot de merkwaardigste verschijnselen in de geschiedenis der Engelsche letterkunde van onze dagen moet gerekend worden. Zijne verzameling van verhalen is getiteld: ‘The Earthly Paradise’; zij bestaat thans uit vier deelen, achtereenvolgens verschenen, en behelst ongeveer een 40.000 verzen, dat is meer dan dubbel het aantal van de Canterbury Tales, wier dichter Chaucer aan Morris tot voorbeeld heeft gestrekt. Het grondplan of de omlijsting, die de op zich zelf staande verhalen vereenigt tot een min of meer samenhangend geheel, bestaat uit de beschrijving eener zeereis, ondernomen met het doel het Aard- | |
[pagina 403]
| |
sche Paradijs weder op te zoeken.Ga naar voetnoot1) Dit plan herinnert dus weder aan Van Lenneps opvatting als ‘Reisgenooten’. De tocht gaat van Drontheim uit. Aan het hoofd staan Rolf, een nakomeling van Harald Harfager, Nicolaas, een Bretonsche landedelman wiens vader door Charles van Blois uit Frankrijk was verjaagd en in Drontheim een schuilplaats gezocht had, en Laurens, een Schwabische priester. Nadat dit drietal alles had bijeengezameld wat er van het Aardsche Paradijs verteld of geschreven was, besloten zij den vurigen wensch om dat land der gelukzaligheid en der eeuwige jeugd op te zoeken in vervulling te brengen. De rechtstreeksche aanleiding tot het op reis gaan was gelegen in de omstandigheid dat Noorwegen verschrikkelijk door de pest werd geteisterd, wat wederom aan het plan van Boccaccio doet denken. De tijd voor de aanvaarding der reis valt in Chaucers dagen. ‘Let us seek news of that desired gate
To immortality and blessed rest
Within the landless waters of the west’;
(‘Laat ons uitgaan om iets te hooren van die lang gewenschte poort, die ons de onsterfelijkheid en zalige rust ontsluit, ergens in de onbegrensde wateren van het westen’), aldus zegt Nicolaas. Nog een tachtig man uit Drontheim worden voor de onderneming gewonnen en dan wordt in een Septembernacht de tocht aanvaard met het schip: the Fighting Man, waarbij later een tweede vaartuig de Rose Garland gevoegd wordt, waarover Rolf het bevel zal voeren. Na allerlei avonturen en onder bittere teleurstellingen zwierven zij rond en bereikten eindelijk een land, waar zij eenige jaren betrekkelijk gelukkig leefden. Doch ook hier was het: ‘once more
We longed to be by some unknown far shore,
Once more our life seemed trivial, poor, and vain,
Till we our lost fool's Paradise might gain’;
(‘Nogmaals verlangden wij een onbekend verafgelegen strand naderbij te komen; wederom kwam ons het leven onwaardig, arm en ijdel voor, tenzij wij ons verloren Paradijs der dwazen weder konden terugvinden’). Wie gevoelt hier niet de diep aangrijpende allegorie in die zwervers, wier schip den veel-beteekenenden naam van den Strijder, den Fighting Man voerde? In den loop der | |
[pagina 404]
| |
avonturen sterft Nicolaas en na vele ontberingen komen zij eindelijk onder een gastvrij volk van Jonische afkomst (mede allegorisch natuurlijk), onder hetwelk zij den avond van het leven verder sleten, hooggeëerd wegens hun ervaringen en vrome bedoelingen. Het plan van het gedicht bestaat nu verder daarin, dat de reizigers en de nakomelingen der Joniërs afwisselend middeleeuwsche en klassieke geschiedenissen verhalen, en wel twee per maand, zoodat in den loop van het jaar vier-en-twintig verhalen werden voorgedragen. Aan het begin en aan het slot van ieder verhaal wordt een dichterlijke beschouwing gevoegd, hetzij ter inleiding en voorbereiding of om het voorgedragene eene afronding te geven. De verhalen zelf zijn aan verschillende bronnen ontleend, aan de Mythologie, Grieksche zoowel als Noordsche, aan de Oud-Germaansche en Oud-Engelsche overleveringen en gedichten, aan de reeds door ons genoemde geschiedenissen der Zeven Vizieren, der Gesta Romanorum enz. In het algemeen echter bedient de dichter zich van de eenvoudige omtrekken dier verhalen; hij voegt er nieuwe trekken aan toe, wijzigt en motiveert de handelingen, de karakter-teekening wordt fijner, in het kort, zegt Riegel terecht, hij bewerkte de stof als echt kunstenaar geheel zelfstandig en met de vrijheid, die de ware dichter zich toeëigent. De gedichten onder den titel van het Aardsche Paradijs uitgegeven gaan eene toekomst tegemoet en zullen mettertijd overal in achting en bewondering winnen. Ook buiten de Italiaansche en Engelsche literatuur vindt men genoeg voorbeelden van eene vernuftige toepassing der door de eeuwen overgeleverde omlijsting. Cervantes heeft behalve zijne schoone Novellas Ejemplares nog een anderen bundel novellen bijeengebracht, die den titel droeg van Semanas del Jardin, wat wij zouden kunnen omschrijven met te zeggen: wekelijksch tuinbezoek. Het gezelschap komt geregeld iedere week in den tuin van den gastheer en auteur bijeen, en ieder brengt beurtelings het zijne bij om de vrienden door een mooie novelle te stichten of te vermaken. Men ziet, ons voorgeslacht verstond de kunst om zich onderling te amuseeren ook zonder juist zijn toevlucht te nemen tot: ‘een kaartje te leggen.’ Het zou mij niet verwonderen, dat het voorbeeld van Cervantes aan Longfellow het denkbeeld voor zijn ‘Tales of a Wayside Inn’ aan de hand had gedaan. Nog een merkwaardig voorbeeld van de toepassing der omlijsting | |
[pagina 405]
| |
vinden wij bij Goethe. De naam van den auteur is reeds voldoende om te vermoeden, dat wij hier met iets bijzonders te doen hebben. En wezenlijk, die ooit de verzameling getiteld: Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten ter hand genomen heeft, zal zich niet bedrogen gevonden hebben. Ongetwijfeld spant de kroon het verhaal van den grijzen huis pastor, die aan de adellijke matrone en haar gezin de geschiedenis mededeelt van den Italiaanschen koopman en zijn jong levenslustig vrouwtje, dat hijgt naar liefde. Het verhaal is niet oorspronkelijk van Goethe en is dus wederom een voorbeeld van het vroeger beweerde, dat de stof ons van ouden tijd kan zijn overgeleverd en toch de inkleeding of bewerking betrekkelijk nieuw en oorspronkelijk. Het verhaal is ontleend aan de Heptamerone der Koningin van Navarre, is later door A. de la Sale overgenomen in de Cent nouvelles Nouvelles en eindelijk in zijn hoogst kieschen en keurigen vorm door Goethe vereeuwigd. De Unterhaltungen hebben het volgende grondplan. In de treurige dagen kort na het uitbreken van de Fransche revolutie, toen een woest vijandelijk leger Duitschland binnen drong, vluchtte de Baronesse Von C, eene weduwe van middelbaren leeftijd, naar hare bezittingen over den rechter Rijnoever. Maar ook in het gezin en de omgeving der achtenswaardige vrouw vertoonden zich sporen van groote oneenigheid, die over haar altijd even opgeruimd huiselijk leven een schaduw dreigt te werpen te midden van den angst en de zorgen der tijden. De nieuwe denkbeelden op staatkundig gebied hadden zich ook in haar omgeving een weg gebaand, en als vertegenwoordiger daarvan treedt de eenigszins onstuimige neef Karel op, de jonkman die onder de kinderen van de Barones met moederlijke zorg is opgevoed. Toen de gesprekken over de politiek van den dag tot heftige tooneelen aanleiding dreigden te geven, werd op zekeren avond door de flinke en toch zoo liefdevolle vrouw, in overeenstemming met den huisvriend den geestelijke, voorgesteld om ten minste eenmaal per dag, als het geheele gezin in den laten achtermiddag gewoonlijk bijeen is, de politiek te laten rusten en weer opgeruimd bij elkander te zitten praten. Zoo kon aan de opgewonden gemoederen de kalmte terug gegeven worden. Daartoe zou het zeker het beste zijn, elkander weer wat te vertellen, hetzij van reisontmoetingen of herinneringen van vroegere lectuur. De oude vriend vindt reeds dadelijk in den loop van het gesprek gelegenheid eene vertelling te laten volgen en wordt door Frits den | |
[pagina 406]
| |
zoon afgewisseld. Later geeft de huisvriend ook het hier boven aangeduide verhaal, het vierde in de rij, dat de Baronesse van een hoogst moreele en gezonde strekking dunkt te zijn. Inderdaad de Procurator verdient herlezen te worden. In het geheel levert Goethe binnen het kader van zijn plan een achttal verhalen, waarvan het laatste het zoo mysterieuse Mährchen is. Oorspronkelijk verscheen het plan-verhaal en de daarop volgende serie in Schiller's Horen; zij dagteekenen dus van 1794 tot 1795. Goethe schreef aan zijn vriend, dat hij wel een vijf-en twintig van dergelijke verhalen in voorraad had en achtereenvolgens denkt te leveren. Van die belofte is niets gekomen; de verzameling: Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten is derhalve niet volledig. | |
III.Nog rest ons eenige woorden meê te deelen over een andere groep van verhalen, die door een of ander grondplan tot een geheel verbonden zijn en dus tot dezelfde familie behooren als de reeds behandelde verzamelingen. In de voorgaande groep toch heb ik op zulke collecties de aandacht gevestigd, die alle min of meer in verband staan met het grondplan, de omlijsting waarvan zich Van Lennep in zijne ‘Reisgenooten’ bediend heeft. Daarin treden verschillende personen, door de eene of andere omstandigheid tot een gezelschap vereenigd, als vertellers op, evenals de Zeven Wijze Meesters der Middeleeuwen (of der Oudheid?), evenals het jolige maar hoffelijk gezelschap van Boccaccio of de als Bedevaartgangers en Reisgenooten voorgestelde personages van Chaucer's tijd af tot op William Morris in onze dagen. De nauw daaraan verwante groep bevat zulke verzamelingen van verhalen, waarvan het grondplan zich om een enkelen persoon beweegt, die als verteller optreedt. Honderd tegen één, dat men hier onmiddellijk zal denken aan de Duizenden-een-Nacht. Over den verzamelaar en den tijd van ontstaan is veel geschreven, doch noch over den een noch over het ander is iets met zekerheid te zeggen. Terecht heeft men, dit lezende, het allereerst daaraan gedacht. Ik behoef er dus verder niet over uit te weiden, daar ieder weet of zeer gemakkelijk kan weten, hoe in de 1001-Nacht de schrandere en vernuftige dochter van den grootvizier, de nooit volprezen Scheherazade, den wreeden Sultan door | |
[pagina 407]
| |
hare verhalen weet te temmen en tot menschelijker stemming weet te brengen. Ter eere van het ‘zwakkere’ maar toch zoo slimme, en daarom sterke geslacht verzoek ik ieder die dit leest, de inleiding op de Arabische Nachtvertellingen nog eens over te lezen. Dan begrijpt hij ook onmiddellijk op welke groep van verzamelde verhalen ik thans het oog heb en waarop ik, ter wille der volledigheid, noodzakelijk nog de aandacht moet vestigen. De eerste verzameling, die in aanmerking kan komen, zooals Landau in zijne degelijke studie: ‘die Quellen des Dekameron’ zeer juist opmerkt is: Het Boek der Voorbeelden van de oude Wijzen, ook wel genoemd de Pantschatranta, ‘de Vijf Boeken.’ De Sanskrit-text is het allereerst door Kosegarten te Bonn in 1848 uitgegeven, en eene voortreffelijke vertaling met Inleiding gaf Benfey in 1859, Leipzig. Dit boek heeft een grooten invloed op de verhalende letteren in Europa uitgeoefend. De omlijsting is in weinig woorden de volgende. Een zeker koning, Amarasakti geheeten, had drie zeer domme zonen, wier opvoeding hem zeer veel zorg baarde. Ten einde raad wendde hij zich in zijn verlegenheid tot den wijzen en geleerden Bramaan Wischnusarman, en deze nam de taak op zich de drie domme prinsen in den tijd van zes maanden tot de verstandigste lui in de wereld te maken. Waarom vindt men zulke bramanen tegenwoordig niet meer; wat een zegen zou het zijn er zoo een te ontmoetten, een zegen voor menigen vader en ook - voor menigen prins! De koning gaf zijne zonen aan de kunstbewerking over, en de bramaan bracht het beloofde wonder op het gebied der opvoeding tot stand, door de prinsen de ‘Vijf Boeken’, die hij zelf tot dat doel geschreven had, ter studie toe te vertrouwen. De Pantschatantra is derhalve een leerboek over de regeeringskunst, een handboek voor Vorsten en Ministers. Het is intusschen gelukkig, dat het tegenwoordig als zoodanig heeft afgedaan; wellicht zou het in Rusland nog dienst kunnen doen. Benfey meent dat het boek in de tweede eeuw voor Chr. geschreven is. Door tusschenkomst van de Arabieren (in de achtste eeuw na Chr.) zijn de verhalen aan de Westersche volken bekend geworden. De verzameling heeft een hoogst belangrijke geschiedenis, waarvoor wij naar het reeds genoemde werk van Landau verwijzen. De dierenwereld is in de verhalen rijk vertegenwoordigd, gelijk van een Oostersch werk te wachten is. De Latijnsche vertaling van Johan van Capua (tweede helft der 12de eeuw) en de Spaansche (uit de 13e eeuw) zijn | |
[pagina 408]
| |
het meest in latere bewerkingen van afzonderlijke verhalen nagevolgd, schoon natuurlijk zeer gewijzigd en in den loop der tijden omgewerkt of uitgebreid. Een Duitsch schrijver over oude Volksliteratuur merkt zeer juist op, dat dergelijke oostersche verzamelingen van verhalen met het oog op populariteit en vooral op den uitgebreiden invloed dien ze op de letteren vnn alle landen hebben uitgeoefend, de gewijde verhalen nabij komen en de klassieken zeker overtreffen. Vooral de verzameling bekend onder den naam van ‘De zeven Wijze Meesters’ heeft grooten invloed gehad en is op verschillende wijzen bewerkt en geplunderd. Behalve eene Arabische bewerking bekend onder den naam van de ‘Zeven Vizieren’ en eene Turksche als de ‘Veertig Vizieren’ bekend, is er nog eene andere Arabische omwerking onder den titel van de ‘Tien Vizieren’, welke verzameling door haar grondplan tot de groep die wij thans behandelen, kan gebracht worden. Een Prins, zoo is de korte inhoud van de omlijsting, wordt als kind ver van het hof opgevoed en komt later als onbekende bij den koning zijn vader terug. Hij wint in korten tijd zoozeer het vertrouwen van den Vorst, dat de vizieren hem benijden en hem ten val zoeken te brengen. Zij maken van het toeval, dat hij in het vrouwenvertrek gevonden wordt gebruik om hem te beschuldigen van verboden omgang met de koningin. De Prins wordt ter dood veroordeeld. Het gelukt hem echter door het verhalen van allerlei geschiedenissen gedurende tien dagen de voltrekking van het vonnis van den eenen dag op den anderen te verschuiven. Op den daaropvolgenden dag komt het uit, dat de veroordeelde de zoon van den koning is, waarop na het bewijs zijner onschuld de Vizieren worden ter dood gebracht. De overeenstemming en toch ook het verschil in enkele bijzonderheden komt bij de vergelijking met de verzameling onder den titel van ‘Sindibad’ (De zeven Wijze Meesters) duidelijk genoeg uit; vandaar de mededeeling hier. En datzelfde verloop dat wij bij de omlijsting opmerken, is ook vaak waar te nemen bij de verhalen zelven; dikwijls ook worden bij de bewerking oude verhalen weggelaten en nieuwe verhalen toegevoegd. Men ziet intusschen, dat in deze verzameling geen tal van vertellers, doch slechts een enkele verhaler optreedt. Eene zeer onderhoudende verzameling, waarvan het alleen jammer is dat zij zoo vele verhalen van vrouwenlisten vrouwengrillen bevat, is het zoogenaamde ‘Papegaaienboek’ of de zeventig verhalen | |
[pagina 409]
| |
van eene papegaai. Enkele dier verhalen moeten ook reeds aan Boccaccio bekend geweest zijn, schoon de geheele verzameling eerst in later tijd is bekend geworden. Het grondplan voor het geheel is aardig gevonden. Eene vrouw wier echtgenoot zich op eene lange reis bevindt, geraakt in verzoeking gedurende zijn afwezigheid hem ontrouw te worden. Een verstandige papegaai, door den man achtergelaten, denkt aan zijn meester en zoekt de vrouw te beduiden haar minnaar niet te ontvangen, door haar op de gevaren te wijzen waartoe dergelijke bezoeken kunnen brengen, waarbij de vogel eene geschiedenis ter toelichting verhaalt. De vrouw wordt nu nieuwsgierig om te weten, hoe de persoon waarvan de papegaai gesproken heeft zich gered heeft. Nu beweegt de trouwe vogel haar te-huis te blijven en het rendez-vous op te geven, dan zal hij haar de geheele geschiedenis vertellen. Zoo houdt hij haar gedurende zeventig nachten in huis, steeds vertellende, totdat de man eindelijk van de reis terugkomt. Onder de Oostersche verzamelingen met eene verwante inleiding is zeker die onder den titel van ‘Vijf-en-twintig verhalen van het Spook’ wel de zonderlingste van alle. Men houdt haar uit de zesde eeuw onzer tijdrekening af te stammen. Een toovenaar kwam aan het hof van den beroemden koning Vikramâditya en bewoog hem door een geschenk van groote en prachtige edelgesteenten hem behulpzaam te zullen zijn in het verwerven van de acht wonderbare kunsten. Een dier kunsten is, macht te hebben over alle natuurwetten en elementen. Als de koning om het bezit van de vele groote edelgesteenten toestemt, wordt hem de last opgedragen van een kerkhof een lijk te halen, waarin een Vetâla (spook of liever demon) huistl De koning moet zich echter gedurende den tocht met het lijk sti. houden. Nauwelijks had de koning zich in den donkeren nacht met het lijk op den rug op weg begeven, of de Vetâla tracht hem tot spreken te bewegen. De Demon vertelde allerlei verhalen, en eindelijk kon de koning zich niet weerhouden zijn oordeel over het verhaalde sprookje uit te spreken. Onmiddellijk daarop liep het lijk naar zijne oude rustplaats op het kerkhof terug. Drie-en-twintig maal haalde de koning den afgestorvene, en even dikwijls maakte zijn gebrek aan zelfbeheersching en zijn onweerstaanbare neiging om kritiek uit te oefenen den tocht tot vergeefsche moeite. De vier en twintigste maal gelukte het den koning zijn tong in bedwang te houden. Nu ontdekte de demon den koning het geheim, dat de toovenaar het op | |
[pagina 410]
| |
zijn ondergang had toegelegd, zoodat hij gelegenheid had den bedrieger onschadelijk te maken. De verhalen van den demon zijn intusschen echte proeven van de wonderbare sprookjeswereld der Buddhisten. Het planverhaal van den koning met het lijk op zijn rug maakt echter een weerzinwekkenden indruk, daar het vrij wat minder bekoorlijk is dan de snaterende papepaai, die zijn meester trouw blijft en zijne meesteres voor den val behoedt. Nog twee bundels verhalen met een grondplan uit de Middeleeuwen blijven ons over, als behoorende tot dezelfde groep. De eene bundel danken wij aan Spanje, waaraan de verhalende literatuur van Europa zoo veel verplicht is, daar het zijne bemiddeling schonk voor de Arabische wijsheid en overleveringen. De titel dezer hoogst merkwaardige verzameling luidt: ‘Conde Lucanor’ (Graaf Lucanor) ‘of de vijftig vermakelijke Vertellingen van Patronio, opgeschreven door Prins Don Juan Manuel.’ De verzameling wordt meermalen ‘de Spaansche Boccaccio’ genoemd. Zeker is het, dat ze een zeer juiste karakteristiek van den tijd en het land van haar ontstaan geeft, zoo goed als de Decamerone, schoon ze uit een moreel oogpunt veel hooger staat dan vele verhalen uit de laatste verzameling, al zijn haar vertellingen minder geestig en minder fijn van bewerking. Ook komt aan Prins Don Juan Manuel de eer toe, dat hij een hoogst gewichtigen invloed heeft uitgeoefend op de eerste ontwikkeling van het Spaansche proza, zoo goed als Boccaccio op dat van Italië. Genoemde Prins was een kleinzoon van den Heiligen Ferdinand en neef van Alphonsus den Wijze van Castilië. Hij werd in 1282 geboren en stierf in 1347. Zijne verzameling is in 1575 voor het eerst gedrukt en later ook in andere talen (in het Engelsch nog niet lang geleden) overgezet. Het planverhaal van den Conde Lucanor is veel eenvoudiger dan van eenige verzameling tot dusver door ons vermeld. Een zekere Graaf Lucanor had een zeer wijzen raadsheer, Patronio geheeten; bij ieder geval van gewicht en bij den minsten twijfel omtrent regeeringsmaatregelen wendde hij zich tot zijn raadsheer om zijn gevoelen in te winnen. Patronio had veel van de oude Indische wijzen, waarvan de Arabieren zooveel wisten te vertellen; want hij vergenoegt zich niet alleen met enkel maar een raad te geven, maar verhaalt altijd de eene of andere geschiedenis, die met het voorgelegde geval eenige overeenkomst heeft, om aldus den Graaf door een voorbeeld uit het leven te toonen, hoe het best de moeilijkheid op te lossen of | |
[pagina 411]
| |
den maatregel te nemen, die het best naar het doel leidt. De verzameling houdt een vijftig van die verhalen in (eigenlijk 49 met een proloog), die overigens geen anderen samenhang met elkaar hebben dan het grondplan aangeeft. Zij zijn van zeer verschillenden inhoud: fabelen, ridderverhalen, anecdoten, Sultan Saladin's avonturen, betooveringen, legenden, enz.; en de aanraking met de Mooren blijkt uit menig Arabisch spreekwoord, dat er in aangehaald wordt. Aan het slot van ieder verhaal zegt Don Juan geregeld: ‘en daar Don Juan zag, dat dit een zeer goed voorbeeld was, gaf hij bevel het verhaal in dit boek op te nemen en er de volgende verzen aan toe te voegen’, - waarop een distichon sluit van gehalte als het volgende, een der vijftig: ‘Geen roede voor het kind dat dwaalt, o neen!
De Waarheid lokt door vriendlijkheid alleen’.
Ik mag niet onvermeld laten, dat verschillende dichters en prozaschrijvers uit deze verzameling geput hebben. De tweede Middeleeuwsche verzameling door ons bedoeld vinden wij in het Engelsch. Ook aan deze collectie is heel wat door latere dichters ontleend, gelijk de dichter zelf ook weer aan den schat van verhalen in zijn tijd in omloop geborgd heeft. De dichter dien wij bedoelen is John Gower, een tijdgenoot van Chaucer, en naar hij zelf zegt: zijn leermeester, schoon de leerling hem overtroffen heeft. Ook uit zijne verzameling van dichterlijke verhalen blijkt de verwantschap met andere letterkundige verschijnselen uit die eeuw en vroeger eeuwen Wij hebben hier het oog op zijne Engelsche verzameling, getiteld ‘Confessio Amantis’, dat is ‘de Biecht van een Minnaar’. Ook deze verzameling valt binnen ons kader. Het grondplan van deze collectie is echt Middeleeuwsch. De band die al deze verhalen tot een geheel vereenigt is eenvoudig deze, dat een minnaar wordt opgevoerd, die ter biecht gaat bij een priester van Venus, Genius geheeten. Zoo ontstaat er een onderhoud, waarin de biechteling raad en troost ontvangt bij de overwegingen van de zorgen en moeielijkheden, die de liefde vergezellen. De uitgebreide verzameling van verhalen, die aan de zedelijke en wijsgeerige beschouwingen worden vastgeknoopt, bevat ook enkele vertellingen uit de Gesta Romanorum. Slechts luttel verhalen zijn van des dichters eigen vinding en over het geheel is hij in zijne wijze van vertellen niet vrij te pleiten van langwijligheid, wat vooral veroorzaakt wordt door zijne neiging tot didactische uitweidingen. | |
[pagina 412]
| |
Als verzameling echter is zij van belang ook om den invloed, dien zij heeft uitgeoefend. Het plan dat de vertellingen bijeenhoudt is nieuw en van Gower's eigen vinding. Er is eenige overeenkomst te bespeuren tusschen zijn ‘Biecht van een Minnaar’ en enkele verhalen van onzen Jacob Cats op het hoofdstuk liefde en huwelijk. In 1483 werd Gower's vermaarde collectie gedrukt door William Caxton; dat de Confessio Amantis tot de eerste voortbrengselen van de Engelsche pers behoort, is wel een bewijs voor de populariteit van den dichter. Om te eindigen vestigen wij ten slotte de aandacht op eene verzameling van gedichten, door een daarbij behoorend grondplan tot een geheel gebracht, uit den nieuweren tijd. Een zestig jaar geleden en nog jaren daarna was het de uitverkoren dichtbundel van allen, die zich laafden aan de onuitputtelijke en altijd frissche bron van Engelsche poëzie. Één gedicht vooral viel bijzonder in den smaak, en een Duitsch componist van hoogen rang, Schumann namelijk, voelde zich opgewekt om het tot oratorium bewerkt op muziek te zetten. Men behoeft slechts den titel ‘Paradise and the Peri’ te noemen om onmiddellijk den veel geprezen, maar ook veel gelezen bundel Lalla Rookh van Thomas Moore in herinnering te brengen. Met de gedichten zelven hebben wij hier niet te doen; wij hebben hier slechts op de omlijsting te wijzen, het plan dat de vier afzonderlijke verhalen tot een geheel brengt; en ieder lezer zal daarbij tot de overtuiging komen, dat Moore op een handige en, wat meer zegt, op een hoogst dichterlijke wijze van het overgeleverde en eeuwen-oude plan gebruik heeft gemaakt. Het gevondene op zulk een wijze aan te wenden, waarbij van overneming en tegelijk van geestige vinding sprake kan zijn, teekent een dichter van niet gewonen rang. Het grondplan komt in het kort hierop neder. Abdalla, zoo stelt de dichter het voor, heeft van zijn troon afstand gedaan en zal een bedevaart naar het graf van den Profeet ondernemen. In de heerlijke vallei van Cashmere houdt hij voor eenige dagen rust te Delhi, waar hij de gast is van keizer Aurungzebe. Gedurende dit verblijf van den koninklijken pelgrim wordt besloten tot een huwelijk tusschen zijn zoon die hem is opgevolgd en des keizers dochter Lalla Rookh, een prinses schooner en beminnelijker dan eenige der heldinnen in de zangen van Perzië verheerlijkt. De dag van Lalla Roohks vertrek uit Delhi was een nationale feestdag; zelden had het rijke Hindostan een schitterender optocht | |
[pagina 413]
| |
gezien dan die, welke de prinses vergezelde naar haar nieuwe vaderland, een optocht vooral in luister toegenomen, sedert het rijke gezantschap van den jeugdigen koning, dat de bruid tegemoet ging, zich bij den heerlijken stoet had aangesloten. Toen echter de eerste nieuwheid van de reis voorbij was en de gewone middelen om de prinses afleiding te bezorgen waren uitgeput, vreesde men dat de tocht haar verdrieten zou. Te rechter tijd herinnerde men zich, dat de koning, haar bruidegom, onder het gevolg dat de bruid zou afhalen ook een jong dichter had laten medetrekken, die de bijzondere vergunning had verkregen tot de prinses en hare naaste omgeving te worden toegelaten, ten einde zoo noodig door zijne zangen en verhalen de prinses op te beuren. Hij was beroemd in de vallei van Cashmere, was overigens van denzelfden leeftijd van de prinses en daarbij in voorkomen gelijk aan dien afgod der Indische vrouwen, Chrisna of de Oostersche Apollo. Om kort te gaan, achtereenvolgens wordt de prinses onthaald op vier Oostersche verhalen. Zeer vermakelijk zijn daartusschen de opmerkingen van Fadladeen, den overste van den Harem en kamerling van keizer Aurungzebe; deze criticus begint zelfs te vermoeden, dat er in de verhalen toestanden, beelden en woorden voorkomen die, hoezeer zij de prinses ook boeiden, naar zijne meening niet te pas kwamen tegenover een prinses en bruid. Het is een weinig ondeugend van Moore, dat hij van den criticus een Oosterschen kamerling maakt. Intusschen was met de stijgende belangstelling der prinses voor den jeugdigen dichter en zijne verhalen ook iets anders in haar hart ontwaakt. Dit gevoel nam weldra zoo toe, dat zij gaarne den troon van Cashmere voor goed vergeten zou hebben, indien zij er aan had mogen toegeven. In die treurige gemoedsstemming komt zij aan het hof van den jongen koning, den voor haar bestemden gemaal. En nu begrijpt men de rest. Op den dag van haar ontvangst daalde de koning van zijn troon en vatte haar bij de hand om haar naar den voor haar bestemden zetel te leiden. De koning was Feramore de jonge dichter zelf. Hij had haar in de vermomming van een Oosterschen meistreel tot Delhi tegemoet gereisd, had haar vergezeld, haar de reis vervroolijkt, bovendien haar liefde gewonnen en kon nu tegenover den verschrikten kamerling, die den dichter in zijne gedachten reeds ter dood veroordeeld zag, alles wat hij gezegd en gezongen had voor zijne verantwoording nemen. De aangehaalde voorbeelden zouden nog met andere kunnen ver- | |
[pagina 414]
| |
meerderd worden. Dat ze in het bijzonder aan de Italiaansche en Engelsche letteren ontleend zijn, heeft natuurlijk zijn grond daarin, dat ze in die talen het duidelijkst en ook veelvuldigst voorkomen; Italië had zijn ongeëvenaard voorbeeld in Boccaccio en Engeland in zijn even oorspronkelijken als dichterlijken Chaucer. Duidelijk is het intusschen uit het aangevoerde aan den dag gekomen, dat de beoefening der letterkunde verband moet brengen of liever het verband moet trachten te ontdekken tusschen de letteren van verschillende landen en tijdperken onderling. Verschijnselen hier of daar opgemerkt, staan meestal niet alleen; zij gaan samen met andere van denzelfden aard in verwijderde streken, of in gelijktijdige perioden; zij kunnen ook de weerspiegeling zijn van verschijnselen uit vroeger tijd. Komeeten met geregelden omloopstijd doen zich ook in de moreele wereld voor. Eindelijk nog kunnen zij wederkeerig op elkander een merkbaren, soms ook alles beheerschenden invloed uitoefenen. De nieuwe richting in de beoefening der letteren moge soms hare krachten en haar ijver verspillen in het afdalen tot de nietigste bijzonderheden, waarbij men zich blind tuurt op het mikroskopisch kleine of het oog ontwent aan den blik over het geheel, toch is haar niet te miskennen verdienste, dat zij doordrongen is van het gewicht om verband te ontdekken, invloeden op te sporen en wederzijdsshe inwerking helder en duidelijk aan te toonen. Het onderwerp hier besproken kan nog zeer worden uitgebreid, daar het volstrekt niet is uitgeput, maar zelfs betrekkelijk onvolledig behandeld is. Ik heb slechts een enkel onderdeel - de omlijsting van een zeker aantal verhalen - ter sprake gebracht, niet meer dan dat. Zoo een lezer ons mocht tegemoet voeren, dat veel van die verzamelingen vrij duf zijn, dat wij er aan ontwassen zijn, omdat zij tot een tijdperk behooren, waarin eene letterkunde aan het ontstaan is, in haar kindsheid verkeert, dan kan men antwoorden, dat zulks in ieder geval niets te maken heeft - ook al ware het zoo - met een vraagstuk van wetenschappelijk onderzoek. Bovendien, die ouden met hun verhalen waren dikwijls beter psychologen, dan wij bij de eerste kennismaking wel zouden erkennen. Eindelijk, die verhalen hebben meestal nog die frischheid, die naïveteit, die steeds, door alle eeuwen heen, het aantrekkelijke van het oorspronkelijke zullen uitmaken, zelfs ook dan, als de inhoud naar onze begrippen op het zachtst uitgedrukt zeer bedenkelijk moet heeten. In dat geval blijven zij bovendien nog een soort van historische documenten, hoewel tot | |
[pagina 415]
| |
het gebied der fictie behoorende, documenten meer waarheid inhoudende ter kenschetsing van tijdperk en volk, dan tal van boekdeelen gevuld met hetgeen men ‘geschiedenis’ noemt. Ik ben dit overzicht begonnen met den naam van onzen Van Lennep. Bij het gedachteloos napraten van Busken Huet behoort natuurlijk ook de verkondiging van de orakel-achtige uitspraak, dat Van Lenneps werken den schrijver nauwelijks overleefd hebben; dat is een huurfraze geworden, zou men, aanhaling tegenover aanhaling plaatsende, kunnen zeggen. Daargelaten nog dat de feiten het tegenspreken, uit het medegedeelde blijkt, dat bij de behandeling van letterkundige vraagstukken zijn naam in ieder geval mag genoemd worden. En hij maakt in de gelukkige aanwending van een eeuwen-oud en tallooze malen tot op onzen tijd gebezigd grond-plan lang geen ongunstige vertooning. En hij bevindt zich in schitterend gezelschap, waaronder hij evengoed in het oog valt, als zijne mooie, geestige, door prachtiggrijze lokken omlijste kop het in de werkelijkheid zou doen, indien dit gezelschap opnieuw voor ons begon te leven. Als heeren Spiritisten het nog eens zoover kunnen brengen, dat zij de belangstellenden op zulk eene verschijning kunnen onthalen, dan houd ik mij aanbevolen voor eene uitnoodiging tot bijwonen van eene séance. Nu wij toch naar aanleiding van het plan zijner ‘Reisgenooten’ de aandacht op den schrijver gevestigd hebben, moet ons evenzeer de erkentenis van de lippen, dat enkele zijner ‘Nederlandsche Legenden’ inderdaad recht hebben op wat meer belangstelling dan zij in de laatste jaren schijnen gevonden te hebben. Waarom de waardeering van Busken Huet ten opzichte dezer verhalen uitgesproken niet evengoed ter harte genomen? Gelukkig dat de herinnering aan des schrijvers ‘Reisgenooten’ het niet noodzakelijk maakt een dergelijken wenk te geven ten opzichte van zijne verzameling ‘Onze Voorouders.’ Ik weet, het heeft velen, ook van de jongeren onder ons, goed gedaan, te zien dat men aan die nog altijd frissche bron de stof voor een Hollandsche opera ontleend heeft. De bewerker van zoo'n tekstboekje wist waar hij wezen moest.
October 1891. A.S. Kok. |
|