Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nauwkeurig lezen.VIII.(Uit Potgieters Proza: (3e dr.): 't Is maar een Pennelikker. Van het begin tot bl. 248: ‘de geblinddoekte fortuin drijft in alle standen hetzelfde spel, met voornemens en wenschen.’)
Het geheele stuk, waarvan wij achtereenvolgens de verschillende onderdeelen in bijzonderheden willen beschouwen, is een fraai en welsprekend pleidooi voor de belangen der kantoorbedienden. Het stuk is een bewijs, hoe voor een waar kunstenaar artisticiteit vereenigbaar is met eene onverholen ethische bedoeling. Do vier perioden, welke we ditmaal nauwkeurig lezen willen, zijn in de volgende zinnen samen te vatten:
Het motto is ontleend aan Bredero's Moortje, 2e bedr., 1e uitkomen, waar Koenraedt, de boekhouder van den koopman Lambert, den vader van Ritsaert en Writsert, eene lofrede houdt op R.'s kwaliteiten als aankomend handelsman. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(Hockels = hokjes. Lyassen - aaneengebonden- of geregen papieren. Schaliën - leien).
Toast (Eng.), eigenlijk geroosterd sneetje brood, vervolgens term voor heildronk tengevolge eener oude Engelsche gewoonte, om hem, die eene gezondheid wilde instellen, een glas wijn met een daarin drijvend sneetje geroosterd brood over te reiken.
Karikatuur, van Ital. caricare = Fr. charger, overladen, overdrijven, een zeer oud middel tot satire.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||
* * *
1. Ontleed het volgende fragment in zinnen: ‘Terecht zou men er zich over beklagen, dat de geestige Breêrô, welke ons in deze weinige regelen de stoffage van een koopmanskantoor zijner dagen heeft geschilderd, er geene teekening van de klerken zijns tijds bijvoegde, als het minder waarschijnlijk was, dat men het beroep, waarvoor thans een patent van kantoorbediende wordt vereischt, toen nauwelijks kende. Immers, het valt licht zich een zeehandelaar der zeventiende eeuw voor te stellen, die slechts een factotum voor het loopende werk nahield, welke wekelijks eenige uren de zaken kwam bijschrijven, tenzij de zucht voor geheimhouding, onzen handel eigen, den man aanspoorde, geen derde toe te vertrouwen, wat niemand behoefde te weten, dan hij en zijne vrouw.’ 2. Beantwoord naar aanleiding daarvan ook nog de volgende vragen: a. Tusschen welke gedachten drukt immers het verband uit? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||
c. Hoe is tot een volledigen zin aan te vullen: dan hij en zijne vrouw. 3. Wat is er uit een grammaticaal of lexicologischGa naar voetnoot1) oogpunt op de volgende zinnen aan te merken? ‘Ik tart u echter uit, u de paruik van den kleinzoon diens koopmans voor den geest te brengen.’ 4. Tot welke rubrieken zijn de gecursiveerde bijzinnen te brengen? ‘De wedijver, wie den vreemde het eerst berichten zal geven.’ (Tot welke woordsoort behoort wie?) 5. Verklaar de beteekenis der volgende uitdrukkingen: Alle zeilen bijzetten. Aan hetzelfde euvel hinken. Den draak steken met alle proportie. De hand boven het hoofd houden. Het zou te fijn gesponnen zijn. 6. Drukt de schrijver uit, wat hij bedoelt, als hij spreekt van jeugdige oude mannetjes? Wat is het verschil tusschen jong en jeugdig? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||
IX. Max Havelaar en de Camera Obscura. (Huet.) Zie De Groot, Leopold en Rijkens, 314.
Met den aan Vondel toegeschreven lierzang wordt bedoeld de Vertroosting aan de onnoozle en bedroefde ingezeetenen bij den dood van Prins Willem II, met de vinnig-ironische regels: ‘O Groote ziel, o dapper Helt,
Die noit als t' onzen voordeel strijde,
Die levend ons van 't Spaansch gewelt
En stervende van 't uw bevrijde....’
Pieter de la Court was een tijdgenoot van Jan de Wit. In de geschiedenis der economische wetenschap heeft hij zich een wereldberoemden naam | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verworven, en zijne denkbeelden zijn door Fransche, Engelsche en Duitsche vertalingen onder de beoefenaars dezer wetenschap verspreid. Mr. O. van ReesGa naar voetnoot1) zegt van hem: ‘Onder de Nederlandsche schrijvers der 17e eeuw is er geen, die de voordeelen der vrijheid van arbeid en mededinging zoo helder ingezien en zoo krachtig tegen monopoliën en privilegiën op elk gebied geprotesteerd heeft, als Pieter de la Court. Niet alleen verhief hij zich door de onbekrompenheid zijner inzichten en de consequentie, waarmede hij zijne beginselen doorvoerde, verre boven zijne landgenooten, maar de economische literatuur van Frankrijk en Engeland is evenmin in staat voor het midden der achttiende eeuw geschriften aan te wijzen, die in deze opzichten met de zijne kunnen wedijveren.’ De hier bedoelde voorrede van De la Court, komt voor in zijn Intrest van Holland, ofte Gronden van Hollands-Welvaren, later uitgegeven onder den titel: Aanwysing der heilsame politike Gronden en Maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland, een werk, waarin Jan de Witt de hand zou gehad hebben, welke bewering echter op onvoldoende gronden schijnt te berusten. Deze voorrede is een bitter-sarkastische aanval op de achtereenvolgende Prinsen uit het huis van Oranje, onder den schijn eener verdediging van hetgeen hun ten laste gelegd werd. Een paar staaltjes volgen hier. De beschuldiging, dat de zonen van Willem I: Philips, Mauritz en Hendrick zich onderling verbonden, ‘alle Vader- ende Moederlicke goederen naar sich te neemen, ende onder hun Drien te verdeelen, met uytsluytinge van alle hunne Susters, ende aller Schuld-Eyscheren die ter saacken des Oorlogs van hunnes Vaders Boedel ietwes te eysschen hadden’, wordt als volgt weerlegd: ‘Naamentlick, soodaanige beschuldigers behoorden te weten, dat dese Prinsen van Oranjen geene Engelen, maar Menschen zijnde, niet behoorden te worden beschuldichd over gebreken, die alle menschen, ofte ten minsten alle soo hoochgeborene ende gestegene menschen onderworpen zijn: naademaal het kennelick is, dat alle, jaa oock vele mindere Heeren, gewoon zijn de Heerelickheden ende Goederen hunner Ouderen te erven ende aan te slaan, sonder sig eenige schulden der selven aan te trecken.’ Op gelijksoortige wijze worden zij tegen het verwijt van dronkenschap en verkwisting verdedigd: ‘En wat belangd het Dronken drinken ende de geldquisting ofte overdaadige Hofhoudingh en pracht boven vermogen; het selven is onder den Grooten ende voorneementlich allen Duytsen Heeren eene soo oude gewoonte, ende algemeen gebreck, dat men de Princen van Oranjen daarover soo seer niet behoorde te verachten, als wel den Prince Mauritz te prysen, dat hy niet jegenstaande soo generaal misbruyck der Groote Heeren, soo geschickt ende suynigh in sijne Hofhoudinge heeft geweest.’ Deze proefjes, niet eens van de kwaadaardigste, mogen volstaan om van het sarkasme van De la Court een denkbeeld te geven. Alleen willen wij er aan toevoegen, dat wij het niet zoo bewonderen als Huet en het eene nog al goedkoope soort vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||
* * *
1. Hetzelfde geslacht heeft beiden populair zien worden. Welke is de bepaling, hier door hetzelfde aangekondigd? 2. Benoem de gecursiveerde bijzinnen naar hunne functie. De nakomeling zal beiden aanvaarden als getuigenissen van hetgeen wij, van dezen tijd, liefgehad en bewonderd hebben. 3. Tot welke woordsoort behoort het in den 3en en 4en en wat in den 4en zin? Welke modaliteit drukt moest in den 5en zin uit? Om welke reden staat hetgeen in den 1en zin in den 4en nvl.?
4. Tot welke soorten van zinsdeelen moeten de volgende uitdrukkingen gebracht worden? Onder de prozaïsten. Ter wille van den Droogstoppel-type. Ten gunste der Stastokken. Naar den vleesche. In weerwil van Hildebrands zich te vaak op den voorgrond stellende persoonlijkheid. |
|