Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Kollewijns voorstel.Ofschoon de lezers van N. en Z. zich wel geroepen zullen gevoelen om kennis te nemen van Kollewijns opstel in de Vragen van den Dag - vooral indien het binnenkort afzonderlijk verschijnt, - zal een beknopt overzicht van de daarin vervatte denkbeelden in deze bladzijden niet misplaatst zijn.
* * *
Dr. K. begint met eene klacht over onze ‘tirannieke, onverdraagzame, dikwijls onberekenbare Nederlandsche spelling’ en ‘hare eindelooze plagerijen.’ De kwelling begint in de lagere school en neemt toe op de hoogere burgerschool en het gymnasium. De leerlingen een opstel te leeren maken met weinig fouten - geheel zonder taalfouten zou te veeleischend zijn - is verre van gemakkelijk. De leer der spelling gaat alzoo het voornaamste gedeelte lijken van de geheele spraakkunst, ja van het geheele onderwijs in de Nederlandsche Taal. Hoeveel regels, hoeveel uitzonderingen worden er ter wille van die spelling niet uit het hoofd geleerd! Daar zijn de regels voor het gebruik van e en ee, o en oo, ei en ij, i en ie; van s en sch, van s en z, van d, t en dt.... daar zijn onmogelijke voorschriften omtrent de verbindings-n, welke iemand moeten doen beslissen, of hij schrijven zal: pennehouder of pennenhouder, leeuwekop of leeuwenkop, ossetong of ossentong, pereboom of perenboom, paddestoel of paddenstoel, eendeëi of eendenei; daar zijn die beruchte geslachtsregels met hunne nog beruchter uitzonderingen.... Maar waartoe op te sommen hetgeen ieder weet?’ Toch zijn regels noodig. De spraakkunst bij het onderwijs maar links te laten liggen is ongeoorloofd. Evenwel is deze handelwijze begrijpelijk en vergefelijk, wanneer men nagaat, hoe betrekkelijk geringen tijd men aan h.b.s. en gymnasia aan het onderwijs in de moedertaal besteden kan, en hoe de docent, die het doet, niet veel oogenblikken overhoudt ‘om zijn leerlingen eenig denkbeeld te doen | |
[pagina 367]
| |
krijgen van het eigenlijk wezen der taal, van het ontstaan, het leven en het afsterven van woorden en buigingsvormen; er is ook geen genoegzame tijd om zinsbouw en stijl te behandelen; geen tijd om te spreken over de beteekenis der woorden, over synoniemen, over poëzie, over onze literatuur; ook is het onmogelijk om meer dan twee of drie stukken van onze groote auteurs te lezen en te bespreken.’ Zoo wordt het ‘Nederlandsch’ een vervelend vak, want al wat er toe behoort, heeft maar ‘één hoofddoel: zuiver te spellen.’ Met een tweetal citaten van Rudolf Hilbebrand en prof. Land doet dr. K. vervolgens de beuzelachtigheid van de meeste spellingkwesties uitkomen. De kwelling blijft bovendien niet tot de scholen beperkt. Ze vervolgt alle schrijvers van particuliere brieven of ambtsbrieven, van tijdschriftenartikels, brochures of boeken en tal van menschen, onderwijzers, leeraren en professoren incluis, voelen zich hulpeloos zonder woordenlijst. Vooral de geslachten zijn een struikelblok, hoofdzakelijk doordat in onze spreektaal het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht nagenoeg geheel uitgewischt is. Alleen waar het persoonsnamen geldt, is er nog wat van overgebleven. Bij dier- en zaaknamen duidt men een koe of kip met hij of i, een tafel of een kast met hij en hem aan. Ook de uitgangen der verschillende bijvoeglijke woorden, althans de n er van, worden verwaarloosd. De Franschman met zijn twee lidwoorden en twee geslachten, de Duitscher met zijn lidwoorden voor zijn drie geslachten heeft van het geslachtsonderscheid weinig of geen last. Vervolgens zegt Dr. K. een en ander over het tegenwoordige spellingstelsel van De Vries en Te Winkel en hunne vaststelling van het geslacht van een aantal twijfelachtige woorden. Daarbij is z.i. uit het oog verloren, ‘dat de spelling niet in de eerste plaats van belang is voor taalkundigen, maar voor het geheele volk. En het Nederlandsche volk stelt het volstrekt niet op prijs, dat wij b.v. aan de spelling e of ee, o of oo kunnen zien, of die klinkers uit tweeklanken zijn ontstaan of niet.’ Voorts meent de schr., dat D.V. en T.W. zeer willekeurig geweest zijn in de toepassing hunner hoofdregels: die der beschaafde uitspraak, der gelijkvormigheid, der afleiding, der analogie, der welluidendheid en van het gebruik en de duidelijkheid. Tot staving van dit beweren worden de volgende voorbeelden gegeven: | |
[pagina 368]
| |
‘Om de uitspraak schrijven wij nochtans, wat met den regel der gelijkvormigheid in strijd is (nochtans is uit nog-dan-s ontstaan; wij spellen nog om de duidelijkheid (ter onderscheiding van noch = niet), maar in strijd met de uitspraak en de analogie; wijste (met ééne s) om de uitspraak en de welluidendheid, maar in strijd met de afleiding (wijs-ste): oppasster, aanwijsster om de afleiding, in strijd met de uitspraak en de welluidendheid; menschen, tusschen, visschen om de afleiding, in strijd met de uitspraak; verrassen om de uitspraak en het gebruik, in strijd met de afleiding (van rasch); ijzen, ijselijk om het gebruik en de uitspraak in sommige dialecten, tegen de afleiding (welke geen ij maar ei verlangt); uitweiden, weidsch, tegen het gebruik, om de afleiding; hij plag tegen de uitspraak (die beter door plach wordt weergegeven) om de gelijkvormigheid, hij placht om de uitspraak; koninklijk om de uitspraak, tegen de gelijkvormigheid; bijzonder tegen de uitspraak om de gelijkvormigheid; zeventig om de gelijkvormigheid, tegen de uitspraak (seventig); heuglijk om de gelijkvormigheid, tegen de uitspraak (heuchelijk); beeltenis om de uitspraak, tegen de gelijkvormigheid (die een d voorschrijft): eigenlijk, wezenlijk om de afleiding, tegen de uitspraak (eigelijk, wezelijk); omtrent tegen de afleiding (van trend, dat rond beteekende) om de uitspraak; gansch tegen de uitspraak en de afleiding, om het gebruik en de duidelijkheid; poover, eega tegen het gebruik, om de afleiding; antwoord tegen de afleiding, om de uitspraak. Deze reeks zou met een ontzaglijk aantal voorbeelden te vermeerderen zijn. Ja, ieder woord, waarvan de spelling ook maar eenigszins twijfelachtig is, kan men hierbij betrekken.’ Het subjectieve karakter van de meeste overwegingen, waarop ons spellingstelsel berust, meent Dr. K., maakt dat geen Nederlander een woordenlijst kan missen en daardoor staan wij achter bij andere volken. Wel is eene volkomen consequente spelling onmogelijk, maar dan trachte men ten minste praktisch te zijn. ‘Geen onderscheidingen in de schrijftaal ingevoerd, die in de gesproken taal niet bestaan. Geen onderscheidingen in de schrijftaal behouden, wanneer de beschaafde spreektaal ze verloren heeft, en wanneer de toepassing moeite veroorzaakt. Dat men schrijft: ik red met een d, hij redt met dt, schoon wij in beide gevallen uitspreken ret, wij hebben er niets tegen; de moeite om te onthouden, dat de derde persoon van den onvoltooid tegenwoordigen tijd een t | |
[pagina 369]
| |
achter den stam krijgt en de eerste niet, is zoo gering. dat wijzizijging van de algemeen gebruikelijke spelling hier volkomen overbodig is. Maar het wordt tijd, dat wij b.v. het onderscheid tusschen e en ee, o en oo, waar die klanken volkomen gelijk worden uitgesproken, over boord werpen; dat wij ons niet langer storen aan de zoogenaamde verbindings-n; dat wij durven schrijven - zooals ieder onzer het immers uitspreekt -: ik zet de stoel in den hoek.’ Dr. K. beantwoord vervolgens enkele tegenwerpingen, die hij voorziet. Vooreerst toont hij aan, dat de spelling eener levende taal telkens opnieuw moet gewijzigd worden. De bedachtzaam achteraankomende schrijftaal moet hare ouders zusters volgen. De veranderingen in de schrijftaal zijn echter opzettelijk of kunstmatig, waar die der spreektaal voor het grootste gedeelte onwillekeurig of natuurlijk kunnen heeten. De opzettelijke wijzigingen in de schrijftaal hebben intusschen geen kans op algemeenen bijval, als zij niet op onwillekeurige in de spreektaal berusten. En zijn deze laatste algemeen geworden, dan zijn de eerste op den duur niet meer tegen te houden. Het bezwaar, dat pogingen tot hervormingen, als van Multatuli en anderen, niet gebaat hebben, telt de schr. niet. Zij zijn te beschouwen als eerste aanvallen, die nu door den hoofdaanval gevolgd worden. Intusschen wenscht Dr. K. geen zuiver phonetische orthographie; het historisch element in de spelling mag niet miskend worden. Trouwens spellen naar de uitspraak zou een aanzienlijk aantal nieuwe letterteekens noodig maken en tevens eene geoefendheid in het waarnemen, welke van het groote publiek niet te verwachten is. Ook moet het bestaande stelsel ten grondslag gelegd worden. Een geheel nieuwe spelling is een luchtkasteel. Alzoo zou Dr. K wenschen: 1o. de o in open lettergrepen niet te verdubbelen, en de e òf evenmin, - òf - wat den schrijver ter onderscheiding van de toonlooze e beter lijkt - altijd in open lettergrepen te verdubbelen. - (De bij leeken veel voorkomende meening, dat de enkele en dubbele vokaalspelling noodzakelijk is om verschil van beteekenis te doen uitkomen, mist allen grond). 2o. lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en andere bepalende woorden in alle naamvallen onveranderd te laten. - (‘Men schrijve dus: ik heb er niet de minste lust in; ik heb die kleine jongen vroeger nooit gezien.’) | |
[pagina 370]
| |
Ten slotte meent Dr. K., dat de weg tot verwezenlijking zijner denkbeelden de oprichting eener vereeniging is, waaraan de leden zich verbinden het vereenvoudigde spellingstelsel toe te passen en zooveel mogelijk algemeen ingang te doen vinden. ‘Men kan dan zeker zijn, dat in betrekkelijk korten tijd een verbetering zal zijn tot stand gebracht, waarvan ieder beschaafd landgenoot de voordeelen ondervindt en die vooral ook onze schooljeugd ten goede komt.’
* * *
Tot zoover Dr. Kollewijn. In het aan dit overzicht voorafgaande artikel heeft mijn mederedacteur zijne ingenomenheid met het gronddenkbeeld van Dr. K. betuigd, en in zooverre er redenen mochten zijn om van een vereenvoudigd onderwijs in het gebruik der taalvormen winst te verwachten voor het stilistische en literaire gedeelte van het taalonderwijs, zou ik bereid zijn die ingenomenheid te deelen. Allerereerst echter staat het hij mij verre van vast, dat er op die winst te rekenen valt, indien men zich beperkt tot het over boord werpen van wat ballast en de taalstudiën van onze onderwijzers en leeraars in de moedertaal niet tegelijkertijd eene aanmerkelijke wijziging ondergaan, zoowel wat omvang als gehalte betreft. En verder kan ik een weinig weerzin niet onderdrukken bij de onstuimigheid der toejuichingen, waarmede de voorstellen van Dr. K., vermoedelijk tegen zijn wensch en bedoeling, door sommigen begroet worden en waarbij een dilettantisme, dat in een wip voor allerlei moeilijkheden raad weet en over de gewichtigste bezwaren heenspringt, zich in al zijne oppervlakkigheid en voorbarigheid doet gelden. Intusschen de menschelijke, en in het bijzonder de Nederlandsche traagheid schijnt nu eenmaal te willen, dat propaganda voor een goed en nuttig denkbeeld steeds gepaard ga met een beetje bombarie. Men moet daarmee dan maar vrede hebben. Want, afgescheiden van dien tegenzin acht ik inderdaad het oogenblik gekomen, dat de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek eens overwege, in hoever zij het deGa naar voetnoot1) schrijvenden in Nederland wat gemakkelijker maken kan. | |
[pagina 371]
| |
Het standpunt, dat ik tegenover de op het touw gezette beweging meen te moeten innemen, wordt het best aangegeven door hetgeen ik in den jaargang van 1889 (bl. 81) van dit tijdschrift schreef: ‘In zake de spelling zijn wij de grootst mogelijke onderworpenheid. Een redelijk stelsel bij het afbeelden der taal berust op zulk een ingewikkeld samenstel van overwegingen en vereischt zooveel overleg in het hier vooral onvermijdelijke geven en nemen, dat het opmaken er van onmogelijk aan den eerste den beste kan overgelaten worden, en het voor ieder schrijver, die de aandacht zijner lezers liefst niet door eigenwijze vreemdigheden wil storen, eene uitkomst moet zijn, als hij zich in dit opzicht voor een erkend gezag mag buigen. Maar....’ - voegde ik er bij - ‘het gehoorzamen moet dan ook zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt wordenGa naar voetnoot1)’ Juich ik alzoo, in overeenstemming met het slot der aanhaling, den aandrang toe tot vereenvoudiging onzer spelling, waar die mogelijk blijkt, aan den anderen kant is er, meen ik, reden om te waarschuwen tegen onbesuisde redeneeringen, die alleen de slordigheid en de gemakzucht ten goede kunnen komen en tegen het opwekken van verwachtingen, die onmogelijk kunnen worden vervuld. Met die strekking volgen hier eenige opmerkingen over het artikel van Dr. Kollewijn. Niet om de beweging tegen te werken alzoo, maar om de aandacht te vestigen op enkele zaken, die uit het oog verloren dreigen te worden.
Ons spellingstelsel is eene plaag voor onze jeugd aan lagere en middelbare scholen, dus wordt geklaagd. Heeft het spellingstelsel, zou ik willen vragen, hier wel de meeste schuld? Of is de oorzaak der kwelling niet meer gelegen in paedagogisch onverstand, hetwelk maar niet tot het inzicht kan komen, dat men niet in de eerste plaats door het uit het hoofd leeren van regels goed spellen leert. Het vlug terecht kunnen met de vormveranderingen, die het gevolg zijn van grammaticale verhoudingen, is met terzijdestelling van het geslachtsonderscheid - waarover straks - eene quaestie van begrij- | |
[pagina 372]
| |
pen, van een door nauwkeurige waarneming verkregen goed inzicht in de belangrijkste taalverschijnselen, een inzicht, dat op aangename en ontwikkelende wijze kan aangebracht worden, indien men maar van het uit het hoofd leeren wil afzien en een verstandiger methode volgen. En het spellen in engeren zin - het zich gemakkelijk herinneren der woordbeelden, zooals die op grond van historische en andere overwegingen zijn vastgesteld, en in verband met de ontwikkeling der taal van tijd tot tijd herzien behooren te worden - dat spellen is voor het grootste gedeelte eene quaestie deel van goed zien, deels van goed hooren en van een door verstandige schooltucht aangebracht gewend zijn aan zorg en nauwkeurigheid bij het schrijven. Niet van veranderingen in ons spellingstelsel verwacht ik daarom in de eerste plaats heil voor onze schooljeugd. Laat men van leeraars in het Nederlandsch, en van de onderwijzers der lagere school bekendheid met de gronden van ons spellingstelsel eischen, maar laat men er geen enkelen leerling mee vervolgen, die zijne moedertaal alleen voor zijn eigen nut en genoegen beoefent. Allereerst houde men dus op, bij examens, die geen onderwijzers-examens zijn, spelregels te vragen. Hier blijke de door goed zien en hooren en nauwkeurige correctie van het geleverde schoolwerk verkregen spelvaardigheid alleen uit de praktijk. En voorts late men af, die vaardigheid aan te brengen of te beproeven door dictées, waarin het wemelt van moeilijkheden. Ook dat is eene oorzaak van kwelling, waaraan geenerlei nut verbonden is. Integendeel de ervaring leert, dat het leerlingen, die anders tamelijk zuiver schrijven, bij zulke speltoeren begint te draaien en ze in hunne duizeligheid, van alle overwegingen afziende, van de eene stommiteit in de andere vervallen.
Maar ook de volwassenen, heet het, ontsnappen niet aan de plaag. Is het spellingstelsel hier wel weer de hoofdschuldige, vraag ik wederom, en komt de klacht niet voor een groot deel uit ingebeeld leed voort? Ik veronderstel, dat het afschaffen van de memorizeering van nuttelooze taalregels in de school al heel wat verzachting zou kunnen aanbrengen. Ook kan men, meen ik, zijn deernis met schrijvers van particuliere brieven sparen. Hoe meer de menschen er van doordrongen worden, dat in brieven aan intimi de spellinglast gerust op zij geschoven mag worden, des te meer zullen deze schrifturen winnen in hartelijkheid en des te zeldzamer zal de schrijfluiheid worden. | |
[pagina 373]
| |
Evenzoo vind ik, dat Dr. K. zijn medelijden verspilt, als hij zoo te doen heeft met hen, die ambtsbrieven te schrijven hebben, waarbij natuurlijk de ongegeneerdheid van particulier geschrijf niet te pas komt. Wie een ambt bekleedt, waarbij het vlug en juist hanteeren der schrijftaal vereischt wordt, moet dan ook maar zorgen, dat hij kent en kan, wat voor zijn vak noodig is en dat hij bij de uitoefening er van zijn gereedschap bij zich heeft. Dat er op zijn bureau een woordenlijst ligt, is even natuurlijk, als dat er een inktstel op staat. En verschillende woordenlijstjes zijn tegenwoordig zoo beknopt en practisch ingericht, dat iemand, die veel te schrijven heeft, er steeds een bij zich kan dragen met even weinig of nog minder last, als hij van een zakmes of kurketrekker in zijn broekzak ondervindt. In het algemeen heeft het laag neerzien op het gebruik van een woordenlijst, iets grappigs. Men is van oordeel, dat de vormenquaestie niet zooveel hoofdbreken mag veroorzaken, en toch schaamt men zich half en half, om daartoe de bestaande hulpmiddelen te gebruiken. Om aan die dwaasheid een einde te maken, zou het wenschelijk zijn, bij alle examens het gebruik van eene woordenlijst toe te laten. Het te verbieden is even kinderachtig, als iemand te verbieden op gelinieerd papier te schrijven. Niet dat iemand eene woordenlijst gebruikt, is hem als een bezwaar toe te rekenen, maar wel, dat hij bij geschrijf, hetwelk met zorg en nauwkeurigheid behoort te geschieden, te traag is om in twijfelachtige gevallen een vademecum op te slaan. ‘Wat men niet weet, moet men opzoeken,’ is het motto van het Woordenboekje, dat door den heer Lohr en mij bewerkt is. Wat van de schrijvers van ambtsbrieven gezegd werd, geldt ook ongeveer van allen, die voor de pers werken. Ook van hen mag men verwachten, dat zij aan het hanteeren der schrijftaal wat inspanning gelieven te besteden. En is men werkelijk overtuigd, dat orthographische nauwkeurigheid eene zaak van ondergeschikt belang is, welnu, laat men dan als regel aannemen, wat als ik mij niet bedrieg in de Fransche boekenwereld als regel geldt, nl. dat deze nauwkeurigheid voor rekening van den uitgever komt, die door correctors, welke ten volle voor hunne taak berekend zijn, daarvoor behoort te zorgen. Maar dan moeten de schrijvers ook wat minder kinderachtig zijn, en toelaten, dat hun werk van spelfouten gezuiverd wordt, evenals zij toelaten, dat zij geschoren worden, als zij het zelf niet kunnen. | |
[pagina 374]
| |
Dan houdt meteen ook de kinderachtigheid op, om elkaar wegens spelfouten te bevitten.
Een valsch element in de spelbeweging is ook de voorstelling, dat alleen de Nederlandsche schrijftaal zooveel moeilijkheden zou aanbieden. Gelijk ieder huis zijn kruis, heeft elke taal ook al haar kwaal. Voor eenige jaren las men in de dagbladen, dat in deftige Engelsche kringen het zuiver schrijven op dicté als eene soort van gezelschapspel gold, waarbij de virtuozen heel zeldzaam bleken. Zoo zijn ook de Franschen opgescheept met hunne substantifs composés, hunne regels voor het gebruik van het participe passé en de verdere onredelijkheden hunner gedecreteerde grammatica. En niet geringer is de last, dien de Duitschers van hunne mir- en mich-quaesties, of de keus tusschen verschillende modusvormen ondervinden. Dit is geen reden om in onze taal te handhaven, wat zonder bezwaar prijsgegeven kan worden, maar wel om zich te wachten voor de belachelijke voorstelling, alsof de moeilijkheden onzer spelling aan eene zonderlinge liefhebberij van een stuk of wat taalgeleerden zouden te wijten zijn. Indien er tusschen onze spreek- en schrijftaal zulk een belangrijk verschil bestaat, dan is dit meer toe te schrijven aan den tegenzin der Nederlanders in het algemeen om zich in hun spreken aan eenige tucht te onderwerpen, dan aan de grilligheid der schrijftaal. Door onze gemakzucht staan wij in dit opzicht verre ten achter bij de beschaafde Franschen, Engelschen en Duitschers. Toch is het eene illuzie aan de mogelijkheid van volkomen identiteit tusschen spreek- en schrijftaal te gelooven. Bij geen enkel mensch zijn beide talen volkomen gelijk. Het verschil is echter bij den een grooter dan bij den ander. Als iemands beschaving toeneemt, begint zijne spreektaal de schrijftaal gewoonlijk meer te naderen. En niet alleen tusschen de spreektaal van verschillende menschen bestaat verschil, maar ook in de wijze, waarop een zelfde persoon in verschillende omstandigheden spreekt, is onderscheid. De spreektaal bv. van een minister zal verschillen, naarmate hij tot zijne bedienden, zijne bloedverwanten en vrienden, zijne ambtenaren en zijne ambtgenooten, tot den koning of tot de volksvertegenwoordiging spreekt. En evenzoo verschilt de schrijftaal bij verschillende menschen en bij een zelfden persoon. Tusschen de schrijfwijze van het kind, dat zijn eerste briefje krabbelt, en die van een gevierd prozaschrijver | |
[pagina 375]
| |
liggen honderden soorten van schrijftaal in. Maar eveneens is bij een goeden penvoerder de briefkaart aan een leverancier, de hartelijke brief aan vriend of bloedverwant, het beleefde schrijven aan een meerdere, het zaakrijke adres aan eenige autoriteit, het ingezonden stuk voor een dagblad, het met zorg bewerkte artikel voor een tijdschrift, enz., in verschillende schrijftaal vervat. Met de spreektaal en de schrijftaal kan alzoo niets anders bedoeld worden dan de gemiddelde taal, waarin gesproken en geschreven wordtGa naar voetnoot1). Bij die opvatting kan men zeggen, dat de eerste te vergelijken is bij een gemakkelijk huisgewaad, de laatste bij de meer verzorgde kleeding, waarin iemand in het publiek verschijnt. De spreektaal is los, vlug, en daardoor vaak bevallig en oorspronkelijk, maar ook wel slordig en onnauwkeurig. De schrijftaal onderwerpt zich meer aan vaste regelen, wordt daardoor weleens stijf, maar is in den regel nauwkeuriger. Hare schoonheid neemt toe, als zij, de deugden der spreektaal zich toeëigenende, de gebreken harer zuster weet te vermijden. En dan zou men zich verbeelden, dat de bestaande kloof tusschen spreek- en schrijftaal in ons land met een paar nieuwe spelregels te dempen valt?
Niet volkomen billijk is in het artikel van Dr. Kollewijn de voorstelling van de wijze, waarop in het bestaande spellingstelsel nu eens de eene, dan weder de andere grondregel beslist heeft. (Zie het citaat op bl. 368.) Immers het groote publiek - de dagbladen hebben dat citaat met de meeste gretigheid overgenomen - krijgt er geen anderen indruk van, dan dat dit spellingsysteem toch een echte rommel is. En dien indruk kan Dr. K. onmogelijk bedoeld hebben. Zelf wil hij ook van geen zuiver phonetische spelling weten; het historisch element, zegt hij, mag niet miskend worden; de spelling zal dus op overwegingen van uitspraak, afleiding, analogie, enz. blijven berusten. Maar dan kan Dr. K. ook niet ten volle meenen, wat hij met cursieve letters laat drukken: ‘ik wil alleen doen opmerken, dat andere taalgeleerden met evenveel recht regel b, c of d zouden heb- | |
[pagina 376]
| |
ben gekozen, als De Vries en Te Winkel a.’ Het recht van andere taalgeleerden en ontaalgeleerden blijft natuurlijk onbetwist. maar Dr. K. zal, als hij de noodzakelijkheid van verschillende grondregels aanneemt, toch zeker wel willen toegeven, dat het eene stel overwegingen superieur kan zijn aan een ander, en dat het daarom eenigszins bedenkelijk is, het bestaande stel bij het groote publiek te ondermijnen, voor er een beter aan de hand gedaan kan worden. Zijne voorstellen had hij daarom toch evengoed ter sprake kunnen brengen.
Over die voorstellen zelf wil ik maar heel kort zijn, nu eene afzonderlijke uitgaaf van Dr. Kollewijns artikel wordt aangekondigd, met een naschrift, waarin die voorstellen uitvoeriger zullen toegelicht worden. Wat de enkele en dubbele e- en o-spelling betreft, indien het mogelijk is, daarin eenige vergemakkelijking aan te brengen, dan moet men dat maar doen. Voor de meerderheid der schrijvenden, vrees ik echter, dat het schrijven van een of twee e's of o's eene reflexbeweging geworden is, waar zij niet gemakkelijk verandering in zullen brengen. En hoe moet het met i en ie, ij en ei, ou en au? Er zijn reeds plannen verschenen, waarin voorgesteld wordt ook dat onderscheid weg te nemen en onze oogen te vergasten op en onze vingers te dwingen tot schrijfwijzen als: kaater, leezen, tietel, greize, paaraadeis, pous, pouw, footoograaf, poolietsie en meer dergelijk moois. Dr. K. kan nog weleens last krijgen van zijne medestanders. Intusschen ik acht de mogelijkheid niet geheel uitgesloten, dat er in de klinkerspelling eenige vereenvoudiging wordt gebracht. Maar geheel ongeloovig ben ik op het punt van het radicale voorstel omtrent het geslachtsonderscheid. Het verbaast mij, dat Dr. Kollewijn zich er in het geheel niet over heeft uitgelaten, hoe wij voortaan met de genitieven aan moeten, en met de onderscheiding van hij en zij, zijn en haar, waar het zaken betreft. Moet een en ander ook worden afgeschaft? Zoo niet, hoe raakt men dan van de geslachtsregels af? En hoe zal Dr. K. het keeren, als men de slot-n van meervoudige substantieven en werkwoorden op denzelfden grond wil in den ban doen, als de n van het lidwoord? Denkt hij er wel aan, hoe fraai het lezen van Nederlandsch proza en poëzie zal worden, als het weglaten van de n door de lui- en slaplippige Hollanders zooveel invloed op de schrijftaal krijgt. Wat mij betreft, ik ben er niet op aange- | |
[pagina 377]
| |
legd om kleuren aan klanken te verbinden, maar als ik hoor lezen met weglating van alle n's, dan begin ik van dit moderne verschijnsel toch iets te merken en zie ik niets dan wee-makende wateren melktinten.
Bij deze opmerkingen wensch ik het voor het oogenblik te laten. De beweging is eenmaal in gang en de tijd zal moeten leeren, of er iets goeds uit kan voortkomen. De Redactie van het Woordenboek zal ze stellig met aandacht volgen en er een prikkel in vinden om ernstig te overwegen, in hoeverre vereenvoudigingen mogelijk zijn, die het groote publiek den last des schrijvens wat kunnen verlichtenGa naar voetnoot1). Indien dat het geval is, zal Dr. K. de voldoening hebben, daartoe den stoot te hebben gegeven. Maar overigens blijven wij van meening, dat, indien het om wegneming van schrijfhindernissen te doen is, men niet beter kan doen dan in deze drie dingen voornamelijk heil te zoeken: eene verstandiger manier van handelen bij het taalonderwijs, het gewennen aan het gebruik van doelmatige hulpmiddelen en de erkenning, dat spellen een lastig ding is en dat men ieder, die er niet goed mee terecht kan, het maar niet erg kwalijk moet nemen. Laat men daarentegen op alle trappen van onderwijs er veel werk van maken, om de leerlingen goed en vlug te leeren uitdrukken, wat zij denken en gevoelen, zoodat het rechte woord op het rechte oogenblik niet faalt, dan zullen, als hunne ontboezemingen gedrukt moeten worden, de correctors wel voor de ontbrekende of overcomplete letters zorgen. Geen enkel uitgever of redacteur zal ooit een manuscript geweigerd hebben, omdat er spelfouten in voorkwamen, als het overigens belangrijk van inhoud en in genietbaren stijl geschreven was.
C.H. den Hertog. |
|