Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Taal-revolutie.‘Wat zou er bij het onderwijs een tijd gewonnen worden, die nu nutteloos verspild wordt met het inpompen van taalregels en flexies aan kinderen, die er niets van begrijpen, omdat zij van die genitieven en konjunktieven evenmin in het dagelijks onderhoud iets merken als van de dezelves’ Geen beter motto voor dit artikel dan bovenstaande woorden (zie bl. 320 van dezen jaargang), reeds in 1858 geschreven en thans nog even waar als toen. Ik herhaal ze, nu we in de Vragen van den Dag voor September, een artikel van Dr. R.A. Kollewijn lezen, dat ernstige overweging verdient van allen, die belangstellen in de geestelijke ontwikkeling der natie en die goed weten, d.i. begrijpen, hooger stellen dan kunnen opzeggen. De klacht van Van Lennep, die zelf zeer zeker al de kracht en den rijkdom van de taal kende en gevoelde, al schreef hij dagelijks onderhoud zonder ch, is meer dan eene eeuw oud. Immers bij het afwisselen der spellingstelsels schrijft A.C.W. Staring al in 1786 in een thans vergeten boekjeGa naar voetnoot1) op bl. 73: ‘In de onzekerheid waarin mij de verschillende spelling door onze schrijvers gebruikt, noodzaakelijk brengen moest, had ik mij ten regel aangenoomen, om, b.v. grav te schrijven, dewijl het meervoudig graven is - rooz, om het meervoudig roozen - graz, waarvan grazen, enz. Reeds waren deeze bladen met die spelling afgedrukt, toen mij | |
[pagina 361]
| |
een welmeenend raadgeever, die dezelve toevallig in de handen kreeg, verwittigde dat ik gedwaald had.’ De zucht om zich met spellen eene beroemdheid op den hals te halen, vertoonde zich dus reeds in 1786. Vóor de zegepraal van de Grondbeginselen gold menigeen voor een taalgeleerde, omdat hij bracht schreef, in plaats van bragt en wie mens voor mensch durfde schrijven, was een genie. Nu is de spelling een ding als een dameshoed, mooi als het mode is, leelijk als het geen mode is. Op school hebben we vaak kachel en koeien geschreven en daarover harde woorden gehoord, men zei toch niet káchel of koeiën; hadden we het ongeluk kracht of macht te schrijven, dan was het: ‘Hoe is dat nu toch mogelijk? kragt komt toch van krijgen met een g en magt van mogen met een g.’ Ik zwijg van de geslachten: bijv. van woorden als gunst en dienst, die ik driemaal van geslacht zag veranderen, niet in 't gebruik, maar bij den wetgever naar de mode. Alberdingk Thym, die stellig de taal zijner vaderen zoo goed kende en begreep als iemand, al kende hij niet alle moderne taalregels op zijn duimpje, wil reeds in 1849 van die hooge vereering der spelling niets weten. De verhandeling over de algemeene spelregelen De Nederduitsche spelling in haar beginsel, haar wetten en eischen beschouwd, Utrecht, 1849, 196 bl.), oorspronkelijk in het tijdschrift Algemeen letterlievend Maandschrift verschenen, begint op recht Bilderdijkschen toon aldus: ‘Onder de knutselarijen, waarmeê de degelijke, maar toch vaak beuzelende, de deftige, maar soms kinderlijk vermaakbare Hollander, zich nevens de liefhebberij der Etymologie.... onledig hield, komt eene eerste plaats toe aan de ‘Spelkonst.’ Van het eerste begin der Rederijkers, dwars door de taalverbastering heen van de vijftiende en 't begin der zestiende eeuw, beurtelings door vlaamsche en hollandsche plakmeesters gekastijd, werd de jammerlijk gehavende Orthografie slachtoffer, waar Pontus de Heuiter, waar Coornhert en Spieghel, waar ieder ander tijdvak zijn klatergoud vlaggetjen aan stak, overgebracht in de handen van Hooft en zijn genooten. Die vrienden, levenslustig als ze waren, dansten er soms een rondetjen om.... Hooft zette echter een nieuw vokaal-systeem door.... Maar al volgde Hooft zijn eigen hoofd, - niet alzoo zijn volk.... Intusschen | |
[pagina 362]
| |
brak de eeuw der beuzelarij bij uitnemendheid.... der dorre letterpluizerij, der koude gemoederen en warme pantoffels langzamerhand aan....’Ga naar voetnoot1) Hij bespot de spelkunstbeoefenaars der achttiende eeuw, die hij ‘kunstpeuteraars’ noemt (hulde brengende echter aan Huydecoper, Lambert ten Kate en enkele anderen), en acht dat streven naar een stelsel inderdaad verkeerd, geheel verkeerd. De eenparigheid acht hij verfoeilijk als de centralisatie van eenen dwingeland. ‘Het volk zal zich wel redden (bl, 19)!... Geef het een klein lexiconnetje - goed. Doch, de taal te bekrimpen, omdat anders het gemeene volk die niet zou kunnen leeren, schijnt ons eene ongerijmdheid toe, die alleen in het hooft van eenen kouden, karigen, even ondichterlijken als onwetenschappelijken suffer kan opkomen....’ ‘Wij spreken nog niet eens van onze belgische broeders. Ik verzeker u dat mijne gendtsche vrienden, met hunne y, Prof. Bormans met zijne ij zoo goed verstaan, of hij ook y schreef - en omgekeerd!...’ Hij was er echter wel degelijk van overtuigd, dat zijn strijd weinig gevolgen zou hebben, dewijl de eerbied van het gezag, onverschillig waarop berustende, den Nederlander in het bloed zit. ‘Maar de brave burgers’ zeide hij, in eene aankondiging in De Gids van het Woordenboek der Nederlandsche taal, in 1854, ‘hebben in 't begin der eeuw (op taalgebied) den brutuskop zoowel als het gepruikte en gesteekte hoofd, eerbiedig gebogen, en den scepter der firma Siegenbeek en Weiland deemoedig gekust.’ De groote menigte vraagt geen rekenschap van den oorsprong der wetten, door de machtigen uitgevaardigd en is er soms éen argument, dat ze begrijpen, dan is dat ineens afdoende. Jaren lang heeft men in België gesproken van de Protestantsche a, zijnde de aa in paar, schaal, waarvoor de conservatiever denkenden schreven paer en schael. Jaren lang bleef men schrijven Godt met dt, terwijl benoorden den Moerdijk God werd geschreven. Men voerde het argument aan, dat de spelling God met drie letters beter overeenkwam met het leerstuk der drieëenheid of drievuldigheid en.... de t verdween! Dergelijke argumenten, al zijn het juist deze niet, hebben er dr. R.A. | |
[pagina 363]
| |
Kollewijn toe geleid, op het nadeel te wijzen, dat ons onderwijs in de Nederlandsche taal, zooals het heden ten dage gegeven moet worden, aankleeft. We stippen ter loops aan, dat we hulde moeten brengen aan Dr. Kollewijn, Leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Amsterdam, dat hij durfde wagen zulke stoutigheden te laten drukken. Deze en gene durft nog wel eens geniepig een ongeteekend ‘Ingezonden’ stuk aan een krant te sturen, maar kleur bekennen is uit de mode. Dr. Kollewijn, aangesteld om de lieve jeugd in te wijden in de geheimen der spel- en spraakkunst, durft openlijk erkennen, dat hij al vijftien jaar streefde naar een onderwijs, dat niet zooveel tijd vorderde voor kennis van ondergeschikt belang. Zijn artikel heeft algemeen de aandacht getrokken en al heel wat pennen in beweging gebracht. Zeer velen hebben met hem erkend, dat die spellingkwesties inderdaad niet den arbeid waard zijn, dien men er aan geeft. Maar anderen, te zeer fin de siècle om nog te gelooven aan een ernstig streven zonder bijoogmerken, zien in dit artikel niets meer dan een aanval op ons spellingstelsel, wellicht zelfs op de ontwerpers of verdedigers daarvan. De waarheid is, dat Dr. Kollewijn eenvoudig zegt: besteed niet zooveel tijd aan de studie van het spellen, verwaarloos in de schrijftaal de uitgangen, die in de spreektaal ook verwaarloosd worden, en gij zult den leerlingen heel wat moeite, aan het onderwijs heel wat tijd besparen, die nuttiger kan besteed worden. Dat men tijd kàn uitwinnen, die beter aan oordeelkundig lezen en dergel. werd besteed, bewijst Dr. Kollewijn uit de omstandigheid, dat er noodelooze en onverdedigbare moeilijkheden in het taalonderwijs zijn opgekomen. In de spelling worden de leerlingen geplaagd met regels voor de enkele en de dubbele vocaal-spelling, zonder dat die spelling iets te maken heeft met de uitspraak, zoodat het onderscheid tusschen e en ee bijv., in den regel niet veel meer is dan eene wetenschappelijke aardigheid zonder eenig practisch nut. In de spraakkunst wordt der jeugd een zware taak opgelegd doordat men eischt, dat er geschreven wordt, geheel anders, dan men spreekt, waardoor de onovertrefbare wetgeving der Franschen: ‘cela se dit!’ en ‘cela ne se dit pas!’ voor ons buiten werking gesteld wordt. De Weleerwaarde Hieronimus heeft al gezegd: | |
[pagina 364]
| |
Schrijven moet men, zegt Papaatje,
Juist precies alsof men praat.
Dat ‘papaatje’ bewijst al genoeg, dat de man er niet veel van begreep, zóo toch spreekt geen kind! We laten daar, dat woorden als slechts, reeds, heden; uitdrukkingen als ten goede houden, ten kwade duiden, met innig leedwezen vernemen wel geschreven, maar nooit gezegd worden; - dàt groot verschil in schrijftaal en beschaafde spreektaal bestaat in Frankrijk, Engeland en Duitschland niet! Dat het bij ons bestaat, is oorzaak, dat velen, die vrij goed spreken, gevoelen, dat hun de kennis en de ontwikkeling ontbreekt om te lezen! Noch in het Engelsch, noch in het Fransch, vertoonen lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden een anderen vorm in den eersten dan in den vierden naamval; bij ons is dat wel het geval, althans wanneer wij schrijven! Wij zeggen: ‘Ik heb de man gezien’ maar we moeten leeren, om in strijd met onze natuur te schrijven: ‘Ik heb den man gezien.’ Tegen die abnormaliteiten teekent Dr. Kollewijn protest aan. Hij wil 1o. dat men in het schrijven de uitgangen weglaten, die in het spreken altijd verwaarloosd worden; 2o. dat men aan de kinderen geene spellingkwesties opdringe, dan die, welke voor het recht verstand der taal gebiedend worden gevorderd. Mannen van grooten naam en van bijzondere bekwaamheid hebben hunne ingenomenheid met dit voorstel betuigd, te eerder, omdat de meest ingespannen vlijt nog niet kan uitwerken, dat de beschaafde Nederlander zonder fouten schrijft. De spelling der woorden, de geslachten der woorden, het geheim van de verbindingsletters.... dat alles is nauwelijks den ingewijden duidelijk! Het Fransch en het Engelsch is stellig niet minder krachtig, sierlijk, nauwkeurig en karakteristiek (de onzinnige spelling van het Engelsch laten we even buiten rekening) dan het Nederlandsch en toch.... die talen hebben niet het dwaze onderscheid in spreektaal en schrijftaal, dat de beoefening onzer taal voor onze landgenooten zóo moeilijk, voor vreemdelingen onmogelijk maakt. Het Hoogduitsch, ja, dat heeft wel niet het onderscheid tusschen schrijftaal en beschaafde spreektaal, maar het heeft den rijkdom van grammaticale vormen, de geslachtsonderscheiding, de volledige verbuiging, de bijvoegende wijs, enz. enz. Voorzeker! En ik voeg er bij: beschaafden en onbeschaafden | |
[pagina 365]
| |
houden zich er aan en gehoorzamen de voorschriften der spraakkunst, niet omdat ze die zoo goed geleerd hebben, maar omdat ze taalgevoel hebben. In Duitschland geeft de Spraakkunst aan, hoe de beschaafde menschen spreken en schrijven, bij ons geeft de spraakkunst aan, hoe de beschaafde menschen zouden schrijven, als ze schreven zóo als ze zouden spreken, wanneer de spreektaal niet zoo sterk was afgesleten, niet ‘zoo'n afgesproken taaltje’ was. We moeten er met grooten nadruk op aandringen, dat al onze lezers het artikel van Dr. Kollewijn lezen en we spreken den wensch uit, dat ze worden ‘hoorders en daders des woords’. Dan zal er tijd komen, om kennis te maken met den rijken schat onzer letteren en met het beste, wat de edelsten onder ons hebben gedacht en wat ze waardig hebben geacht, aan de nakomemelingschap als een kostbaar erfdeel na te laten. Gaat van het onderwijs in de moedertaal de hervorming uit, dan komt nog eens de dag, dat men alom inziet, dat het onderwijs geen doel, maar middel is en dat de vruchten van het onderwijs zeer armzalig zijn, als het niets dan kennis heeft aangebracht; heerlijk daarentegen, als het de krachtig werkende en ambteloos doorwerkende, de bewonderaar en onderhouder is van helder inzicht in alle zaken, van algemeene ontwikkeling en daardoor van verstandige beoordeeling en vredelievende waardeering.
Taco H. de Beer. |
|