Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Anna Bijns.Ga naar voetnoot1)Aan onzen letterkundigen hemeltrans evenals aan het uitspansel boven onze hoofden flonkeren starren van de eerste grootte, waarvan wij niets anders bespeuren dan den glans. Ze zijn te ver van ons verwijderd. Hun kern, hun oorsprong, hun verleden blijft voor ons in nevelen gehuld, tot wanneer de geleerde, met betere hulpmiddelen gewapend, die nevelen doorpeilt en verstrooit. Die tijd is voor onze Anna Bijns nog niet gekomen. Over Marnix', met wien zij de eer deelt aan de spits onzer letterkunde der 16e eeuw te staan, bezitten wij stellige historische gegevens; over haar hebben wij niets dan min of meer waarschijnlijke onderstellingen. Het is alsof de Hervorming, die de misbruiken der vroegere Kerk uitroeide, terzelfdertijd de herinnering heeft willen uitvegen van de vrouw, die haar eens dorst weerstand bieden en op wien het bekende vers van Juvenalis,
si natura negat, facit indignatio versum
zoo bijzonder goed toepasselijk is. Het is er ons hier niet om te doen, de twee krachtige persoonlijkheden van Anna Bijns en Marnix naast elkander te plaatsen en te vergelijken; zij mag eene milde bron van belangwekkende overwegingen wezen, die wonderbare beschikking, - men moge ze toeval of voorzienigheid noemen -, welke elk op zijn tijd laat geboren worden en de twee contradictorische richtingen der eeuw, verschillend in kracht | |
[pagina 355]
| |
en aard, in twee wezens van verschillend geslacht belichaamt, dat is het niet waarover wij hier kort wenschen te handelen. Onze meening over den algemeenen loop van Anna Bijns' leven, meer niet, ziedaar wat wij verlof verzoeken voor te dragen. De feiten zijn de volgende. We weten uit een stuk, door den heer Moons van der Straelen in de Vlaamsche school (Ve deel) uitgegeven, dat ‘Juffrouwe Anna Bijns, al noch ongehoulykt, out omtrent tachentig jaeren’, den 7 September 1573 een huis ‘geheeten troosterken’, in de Keizerstraat te Antwerpen verkocht. Daaruit maakte Jonckbloet op dat zij omstreeks 1494 moest geboren zijn, onze dichteres en de Anna Bijns, waarvan kwestie, als een en dezelfde persoon beschouwendeGa naar voetnoot1). De heer dr. Kalff, de geleerde geschiedschrijver onzer letteren in de 16e eeuw, en de eerste, die Jonckbloet's vernuftig ontdekten en saamgestelden roman van A. Bijns' leven aan een scherp onderzoek onderwierp, voelde zich om allerlei redenen genoopt daartegen op te komen. a. Indien Anna Bijns nog in 1573 leefde, vraagt de geachte schrijver, is het dan niet vreemd, dat wij in hare gedichten geen lateren datum vermeld vinden dan 1532? - Vreemd is het voorzeker, maar wat bewijst het? Het grootste deel der refereinen zijn niet gedateerd. Onze dichteres had blijkbaar de gewoonte niet, of liet het onder het drukken na, wat voor ons op 't zelfde neerkomt, onder hare gedichten den datum van hun ontstaan te schrijven. Dat eerste bezwaar heeft dus geene kracht, en een vruchtbaar debat is overigens op dat punt volkomen onmogelijk. b. Is het aannemelijk, vraagt de heer Kalff verder, dat de derde bundel refereinen door broeder Hendrik Pippinck wordt uitgegeven, zonder dat deze met een enkel woord melding maakt van den wil of de toestemming der schrijfster? Broeder Pippinck draagt het boek op in zijnen naam, als een teeken zijner dankbaarheid jegens de gravin de Montmorency, en zegt van de dichteres, dat zij ‘veel schoone schriften heeft achtergelaten tot Christus glorie ende stercheyt des geloofs.’ Dit is stellig een bezwaar van belang. De heer Kalff maakt daaruit op, dat de beide A.B. niet dezelfde persoon kunnen zijn. Het komt ons echter voor, dat die gissing niet waar behoeft te wezen om alles begrijpelijk te maken, en dat er nog plaats is voor eene andere | |
[pagina 356]
| |
opvatting. Daar aan den eenen kant de radicale gevolgtrekking van den heer Kalff geene doorslaande bewijskracht bezit, en ik het aan den anderen kant evenzoo vreemd zou vinden, dat er eene tweede Anna Bijns, tijdgenoote van de onze en Antwerpenares, als zij zou hebben bestaan, van wien alleen de documenten iets weten te vertellen, zoo acht ik mij voorloopig gerechtigd de meening van Jonckbloet te blijven vasthouden. Wat meer is, een nieuw archiefstuk, door den heer F. Jos. van der Branden te Antwerpen ontdekt, staaft de gegevens van het eerste en slaat kennelijk op denzelfden persoon. Luidens dat stuk verklaart Anna Bijns op 26 November 1573, ‘alnoch ongehulict, out omtrent LXXX jaeren’ te zijn en vermaakt zij haar gansche vermogen aan zekere echtgenooten Adolf Stollaert en Anna Boots, op voorwaarde haar gansch te onderhouden, daar zij is ‘een oude vrouwe ende nyet en soude connen gewesen, deur heure outheyt, sonder joncwyve.’ Lang echter mocht zij van hare rust niet genieten; reeds den 10 April 1575 werd zij, met een ‘schellijk’, of allergeringsten burgerlijkdienst, in het Onze-Lieve-Vrouwenkerkhof begravenGa naar voetnoot1). Leest men daarna broeder Pippincks voorrede, dan komt men tot de natuurlijke slotsom, dat hij nooit Anna Bijns goed en van nabij gekend heeft, of ze te minste in 1567 uit het oog verloren had. Deze uitlegging ligt voor de hand en berust op geene vernuftige redeneeringen. De eenvoudige, oprechte toon, dien de uitgever in zijn Proloog aanslaat, sluit alle verdenking van oneerlijke bijbedoelingen uit. Is deze voorstelling echter mogelijk? Dat zouden wij willen trachten te bewijzen, voor zoover men in een zoo netelig geval van bewijzen spreken mag. In de eerste plaats, het feit dat onze dichteres waarschijnlijk niet meer geschreven heeft na het jaar 1540, hetgeen, zooals we hooger zagen, den heer Kalff er toe bracht de onderstelling van Jonckbloet te verwerpen, kan, dunkt mij, eveneens den broeder Pippinck misleid hebben. Anna Bijns slechts van naam en uit hare vroegere bundels refereinen kennende, kan hij ze sinds lang dood hebben gewaand. Wij weten verder, dat Anna Bijns het grootste deel haar levens doorgebracht heeft in het huis ‘troosterken’, op de Keizerstraat. Daar | |
[pagina 357]
| |
verdiende zij haar brood als schoolmeesteres. Naar de getuigenis van den heer Van den Branden was die woning een der kleinste huisjes van de stad, en tevens vernemen wij, dat onze dichteres het eerst in eigendom bezeten heeft, nadat Mr. Jan van Severdonck, priester en kapelaan der Onze-Lieve-Vrouwenkerk, het haar den 24 Mei 1541 bij zijn overlijden had gelegateerd. Wij weten ook, door de vergelijking harer refereinen, dat zij toen reeds het vurige, strijdlustige gedeelte van hare loopbaan, hetgeen haar het meeste aanzien en populariteit moest verschaffen, achter den rug hadGa naar voetnoot1). We zien dus dat Anna Bijns' letterkundige arbeid haar hoegenaamd geene tonnen gouds had ingebracht, maar dat zij integendeel arm was. Wat valt er daaruit te besluiten? Indien onze moedige bestrijdster der Hervorming de rechterarm der Antwerpsche rechtzinnige partij geweest, of liever, indien haar roem zoo bestendig en duurzaam geweest ware, zou de plaatselijke geestelijkheid zich plichtshalve, ook in stoffelijk opzicht, harer beter aangetrokken hebben; zij zou zich gewacht hebben, aan zulke kostbare bondgenoote redenen tot misnoegen te geven, want er is een band, die de aanhangers eener zelfde zaak overal en altijd vereenigt. Anna Bijns heeft echter waarschijnlijk nooit het geluk gehad roem en fortuin aan haren naam te ketenen; de vergetelheid, waarin haar ouderdom verzonk, is dus ten deele verklaarbaar. Mocht zij ook de Brabantsche Sappho genoemd worden, in die beroerlijke tijden eener door verdeeldheden verscheurde maatschappij, met name op het tijdstip der uitgave van den derden bundel, had de walm der brandstapels niet veel jaren noodig om eene letterkundige faam te verduisteren, vooral wanneer die het ‘ancien régime’ voorstond. Broeder Pippinck verhaalt eindelijk in dezelfde voorrede, dat Anna Bijns ‘tegen Luthers doctrine, vol fenijne, over vijftich jaer oft daeromtrent vromelyc heeft gescreven.’ Dit voert ons terug naar het jaar 1517, en het zou voor dien datum, oft daeromtrent, zijn dat onze dichteres geschreven heeft. Ik moet bekennen, dat ik dat ‘oft daeromtrent’ zonderling en bedrieglijk vindt. De uitgever schijnt niet juist geweten te hebben, wanneer Anna Bijns begon te dichten. Ik wil die zaak niet verder uitpluizen, maar ik vraag mij af, hoe hij | |
[pagina 358]
| |
zich zoo vaag kon uitdrukken, indien hij op het tijdstip der uitgave, eenige persoonlijke kennismaking met den schrijfster had aangeknoopt. Daarmee is de zaak echter niet afgedaan. De vraag rijst, hoe broeder Pippinck daartoe gekomen is, de refereinen in het licht te geven. Daar die broeder mij van nergens elders bekend isGa naar voetnoot1), heb ik daarover niets dan gissingen. Mijne persoonlijke meening, die ik, als het overige, maar als zoodanig uitgeef, is dat de refereinen, op vliegende blaadjes onder het volk verspreid, door de geestelijke orden van Antwerpen verzameld geworden waren, zoodat onze ‘Minister Provinciaal’ ze daar kan ontdekt en uitgegeven hebben in het belang der kerk, ongeveer zooals een minister gewichtige documenten van zijne voorgangers of een archivaris stukken uit zijn archief aan het licht brengen zou. De heer Dr. Kalff vindt er ook bezwaar in te gelooven, dat Anna Bijns, de vurige, strijdlustige vrouw, na het jaar 1540 (±) de stem niet meer zou verheven hebben en met name den dood van haren bittersten vijand, Maarten Luther, zou hebben laten voorbijgaan, zonder die gelukkige gebeurtenis door een dithyrambe te verheerlijken, zonder er zelfs in het minst op te zinspelen. Ook daarom zou hij het sterfjaar der dichteres vóór 1546 willen plaatsen. Hoe kan dat stilzwijgen verklaard worden? Ik zal trachten mijn betoog zoo eng mogelijk aan te sluiten bij hetgeen ik reeds hooger over de schrijfster en haren roem schreef. Eene herhaalde lectuur der drie bundels refereinen heeft mij doen inzien, dat er tusschen de twee eerste en dien van 1567 eene scherpe grenslijn te trekken is. Het vuur, de opbruisende geloofsijver, de rustelooze strijdlust maken plaats voor kalmte, godsdienstige bespiegelingen, berusting in 's werelds onvermijdelijken loop. Prince, wat is der werelt glorie?
Een bloeme des gras, die geringe verdwijnt.
Al bloeyt sij lustich, waer blijft haer memorie?
Wanneer de Sonne daer eens heet op schijnt?
Al geeft de werdt eere, den steert is ghefenijnt.
Waer sijn haer Princen die voortijts waren?
Al doot, hier vergheten, licht elders ghepijnt,
En andere hebben haer plaetse gemijnt,
Die haer plaetse besitten sullen ooc soo varen.
Wat de wereld aangaat, heet het in het zelfde gedicht: | |
[pagina 359]
| |
De grootste boeven in haer meest gelucxs verwerven....
Sij geloeft ons vele en sij en houdes niet een.Ga naar voetnoot1)
Men zal reeds geraden hebben, waarom ik zekere plaatsen, die ik licht zou kunnen vermenigvuldigen, uit mijn citaat onderstreept heb. Zij schijnen mij namelijk eene treurige welsprekendheid te bezitten en werpen een tamelijk ruw licht op de overpeinzingen onzer dichteres, eens hare aetas florens voorbij. Ik geloof dat Anna Bijns ons hier onrechtstreeks verraadt, ook gal en edik op den bodem van den levenskelk gevonden te hebben. Zij spreekt uit ondervinding. Voor de in stormpas vooruitrukkende Hervorming had zij hare vlag moeten strijken. In 1520 vertaalde Cornelius Grapheus, schepenklerk van Antwerpen, Jan van Gochs boek De libertate religionis christianae; eenige jaren laterGa naar voetnoot2) zagen de Sermoenen van Nicolaas Peeters het licht en men weet hoe beide werken tegen de heerschende toestanden te velde trokken. Het Augustijnenklooster zelf was een brandpunt der nieuwe ideëen; na elkaar moesten twee priors voor den straffenden arm der Inquisitie de wijk nemen naar het buitenland; talrijke vlugschriften en pamphletten waren in omloop onder de bevolking der stad, en dit alles gebeurde te Antwerpen zelf, onder de oogen der ijveraarster, en hare scherpste pijlen wondden niemand ernstig. Toen zag zij het nuttelooze harer pogingen in. Wellicht had zij, bij al haren roem, toch onaangename ervaringen gezameld, die haar verdere opofferingen afrieden. Waarschijnlijk is het hier de plaats om hare liefdesgeschiedenis in te lasschen, die Jonckbloet zoo scherpzinnig heeft opgebouwd, en die haar op andere wereldsche banen leidde, ja misschien met de leiders harer partij in onmin bracht. In elk geval schijnt het bewezen, dat zij de handen in den schoot lei. Hare publieke loopbaan was afgeloopen en meteen de bron van hare faam gestopt In 1548 had ze nog den moed hare verspreide gedichten in een bundel te verzamelen; dat was de laatste opflikkering van het vuur, dat haar eens bezielde. Anna Bijns, dunkt mij, heeft haren roem en dus om zoo te zeggen zich zelve overleefd. Gent. Dr. G. Duflou. |
|