Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Bijwoorden en onbuigbare adjectieven.‘Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op’, laat Hildebrand zeker onaangenaam personage zeggen, en legt hem daarmee een taalfout in den mond, die wij dagelijks om ons heen hooren, ja soms zelf begaan. Wie toch durft volhouden, dat hij nooit ofte nimmer gesproken heeft van ‘een heele mooie hoed’, ‘een erge leelijke jas’? Wanneer de geest zich meer met den inhoud dan met den vorm der woorden bezig houdt, dan laat de mond zich licht zulk een fout ontsnappen, die ongetwijfeld door den invloed van het eene woord op het andere ontstaat. Niemand zal toch zeggen: dat is weergasche gek, heele mooi; alleen wanneer het adjectief verbogen wordt, komt deze vorm van het bijwoord voor. Een fout van tegenovergestelden aard is, dat men soms een adjectief, dat verbogen behoort te worden, onverbogen laat. Het is een bekend verschijnsel, dat van twee of meer bijv. naamwoorden, die te zamen één begrip uitdrukken, slechts het laatste de buigingsuitgangen aanneemt. Zoo spreekt men van de Roomsch-katholieke kerk, de Nederlandsch-hervormde gemeente, de Christelijk-gereformeerde gezindte, de Keizerlijk koninklijke regeering, den Fransch-Duitschen oorlog, de rood, wit en blauwe vlag. Daar men nu, in overeenstemming hiermede, boven brieven leest: Weledel GestrengeGa naar voetnoot1) Heer, schrijven sommigen ook alléén Weledel Heer, zonder te bedenken dat een adjectief, zonder lidwoord vóór een zelfst. naamw. staande, steeds verbogen wordt: men spreekt wel van een braaf man, een dapper | |
[pagina 352]
| |
soldaat, maar zal zich nooit tot iemand wenden met de woorden: best vriend, of boven een brief schrijven: Waard Neef. Zoo wachte men zich dan ook voor den stijven vorm: Weledel Heer! Eene opmerking van anderen aard is, dat adjectieven en deelwoorden, ook wanneer zij zelfstandig gebruikt worden, een bijwoord bij zich kunnen hebben: ‘iets voorbeeldig zachts’ (Ten Brink), iets onbegrijpelijk naïefs, het betrekkelijk schoone, het meest aantrekkelijke in hem, het minst afkeurenswaardige daarvan, het nu eenmaal onvermijdelijke, ‘hopeloos armen’ (Mannen van Bet. 1891, p. 9); volkomen onwetenden, het krachtig gewilde, het onbewust misdrevene, ‘de nieuw aangekomenen’, ‘het gezicht van zoovele zwaar gewapenden joeg den eerst zoo dapper voortschrijdenden schrik aan’, ‘de niet stakenden werden krachtig door de politie beschermd’, de meest belangstellenden kwamen zich ieder uur van den uitslag (der verkiezingen) op de hoogte stellen’; ‘de opzettelijk genoodigden, ten wier gevalle men voor geschikte plaatsen in de kerk had zorg gedragen’ (Van Lennep); ‘haar vader, mijn oom, was even ijverig Roomschgezinde als de mijne Protestant was’ (idem). Denkt men verder aan de zeer gebruikelijke termen: de hoogst aangeslagenen (in de belasting), de hoogst geplaatsten (in de maatschappij), de meest biedende (bij eene verkooping), de eerst aankomende of aangekomene (bij eene wedren), het te laag getaxeerde, het te hoog berekende, dan zal men mij wel toegeven, dat het volstrekt geen zeldzaam voorkomend verschijnsel is, wanneer een bijwoord, waardoor een adjectief of als zoodanig gebruikt deelwoord bepaald wordt, bijwoord blijft, zoo het echte of participiale adjectief zelfstandig gebezigd wordt. Naast deze uitdrukkingen staan dikwijls andere, van de eerste alleen daarin verschillende, dat het bepalende woord adjectief is en dus wel verbogen wordt; vergelijk de meest belangstellenden, de minst bevoorrechten met de meeste belangstellenden, de minste bevoorrechten. Dit doet het verschil in beteekenis tusschen de eene en de andere zegswijze wel eens over het hoofd zien en is oorzaak dat men, wat als bijwoord bedoeld is, gaat verbuigen en dus als adjectief beschouwt. Zoo schreef Dr. Polak in De Gids van April 1891, blz. 56 ‘het absolute ware’ voor het absoluut ware en vond ik in een der Amsterdamsche dagbladen de vermelding van eene voordracht van B. en W. ‘om met één of meer apothekers in deze gemeente overeenkomsten aan te gaan tot aflevering van geneesmiddelen aan geneeskundige bedeelden’ in plaats van geneeskundig bedeelden. Onge- | |
[pagina 353]
| |
twijfeld heeft ook hier de attractie, waarvan in het begin van dit opstel sprake was, mede eene rol gespeeld. Waar wij nu zien, dat er òf onzin òf wijziging van beteekenis ontstaat, zoo men een bijwoord vóór een gesubstantiveerd adjectief in een bijv. naamw. verandert, kunnen wij gerust een stap verder gaan en als regel stellen: dat een bijwoord vóór een bijv. naamw., bij zelfstandig gebruik van dit laatste, bijwoord blijft. Het is hiermee dus anders gesteld dan met het bijwoord, dat een werkwoord bepaalt; want terwijl wij spreken van hard loopen, eeuwig zingen, langzaam schrijven, zeggen wij: dat harde loopen, eeuwige zingen, langzame schrijven verveelt mij. Wel leest men dikwijls van zijn ernstig streven, haar langdurig lijden, maar dit bewijst niet, dat ernstig en langdurig hier als bijwoord opgevat zijn; immers blijft bij een subst. van het onzijdig geslacht het adjectief na een bezitt. voornw. dikwijls onverbogen, vergelijk: ons eenig kind, zijn sierlijk schrift, haar droevig uiteinde (zie Terwey § 242). Alvorens te eindigen wensch ik nog op één verschijnsel opmerkzaam te maken, dat met het hier besprokene in nauw verband staat. Soms treedt het bijwoord in zoo innige betrekking tot het bijv. naamw., dat het hiermee eene samenstelling vormt, kenbaar aan het ontbreken van eene pauze tusschen de beide woorden en het leggen van den vollen nadruk op ééne lettergreep. Hoewel bij het spreken niemand zich hierin vergissen zal, vindt men in de geschreven taal ook hier weer afwijkingen. Zoo las ik onlangs van een oud gediende, waar blijkbaar een oudgediende bedoeld was. Eveneens onderscheide men een nog jong gehuwde van een jonggehuwde en schrijve langstlevende in den rechtsterm ‘den langstlevende alles’.
Heerenveen. C.J. Vierhout. |
|