| |
| |
| |
Pieter Langendijk.
VI.
In Langendijk's letterkundige loopbaan is het jaar 1715 een der belangrijkste en gewichtigste. In geen toont hij meer werkkracht en werklust, neemt hij ijveriger aan het letterkundige leven zijner dagen deel, stijgen zijn naam en vermaardheid tot aanzienlijker hoogte. In ‘Krelis Louwen’ en ‘De Wiskunstenaars’ toonen zijn natuurlijke begaafdheden zich in haar meest volmaakten vorm. Niet zonder reden brengen wij dit hier nogmaals in herinnering. De lof, aan deze werken geschonken, sluit beperking daarvan voor de latere in. Het licht, op het jaar 1715 vallende, werpt natuurlijker en noodzakelijker wijze op de daarop volgende zijne schaduwen. Aan werken van grooteren omvang waagt de dichter zich niet meer; vertalingen en gelegenheidsstukken, die ons uit den aard der zaak minder belang inboezemen, stellen ons op onvoldoende wijze hiervoor schadeloos. In eene uitvoerige behandeling van elk daarvan zullen wij ons niet begeven. Slechts bij die of die gedeelten, die ons voor de karakteristiek des dichters of uit een letterkundig oogpunt belangrijk schijnen, zullen wij van tijd tot tijd iets langer verwijlen. Van enkele moge een eenvoudige vermelding volstaan.
Twee maal zal de dichter in het jaar 1715 nog van zich doen spreken, in de eerste plaats door zijn ‘Boertige beschrijving van den Amsterdamschen Schouwburg en het vertoonen van Aran en Titus’ vervolgens als berijmer van een paar bedrijven treurspel. Oe ‘Boertige beschrijving’ was, volgens 's dichters levensbeschrijver, ‘zonder zijne toestemminge, door een liefhebber, die 'er een afschrift van magtig geworden was, uitgegeven’. Volgens denzelfden is zij een gedeelte van een onvoltooid blijspel. Zij draagt hiervan niet het minste blijk, en kan uitstekend als op zich zelf staand geheel gedacht worden; minder verklaarbaar wordt het dan echter, waarom de dichter zijn werkje niet zelf uitgaf en een liefhebber dit buiten zijn weten
| |
| |
en zonder zijne toestemming moest doen. Aan het succes behoefde hij, vooral in zijn tijd, meen ik, niet te twijfelen. Bitter, scherp of overmoedig als satire is het evenmin. Op zich zelf is het niet zeer belangrijk. Boer Jaep geeft boer Kees verslag van de indrukken door hem opgedaan bij een bezoek aan den Amsterdamschen schouwburg en de vertooning van ‘Aran en Titus’ en de ‘Qua Grieten’. De komische naieveteit en nuchterheid der boeren maakt op ons niet veel indruk, omdat men ons reeds zooveel en soms geestiger staaltjes daarvan heeft opgedischt, vooral omdat wij aan de naieveteit zelf niet best meer gelooven, zij ons bijna steeds te dichterlijk en opgesmukt, te nagemaakt en possenhaft voorkomt. Met de oorspronkelijkheid van de ‘Beschrijving’ is het ook niet geheel in den haak. Rotgans neemt in het tweede boek van zijn ‘Boerekermis’ die in het jaar 1709 het licht zag, de rederijkers onder handen. Hij laat hun vertooning van ‘Aran en Titus’ door de toeschouwers bijna op dezelfde wijze beoordeelen en belachelijk maken als boer Jaep bij langendijk dit doet; enkele komische zetten vindt men bijna in denzelfden vorm terug. Tot de meest bekende behoort de volgende:
‘Straks klonk een moortgeschreeu zoo gruwzaam in mijne ooren,
Dat ik, van schrik beklemt, en beevende onder 't hooren,
Dacht, is dit volk zoo wreedt, en gaat dit woeden voort,
Zoo worden zelfs op 't lest de kykers ook vermoort,’
die bij Langendijk aldus luidt:
‘Men stak menkaêr daer dood, as katten en as hongden,
Zo dat'er op het lest gien over end meer stongden,
As twee of drie. Ik zaai, kom Meertje loop je best,
Want meuglyk worden strak de kykers ook equest.’
Het eerste gedeelte der samenspraak, de beschrijving van den schouwburg, het publiek, het tooneel, de decoraties enz., vindt men in de ‘Boerekermis’ niet terug. Tot Langendijk's eer zij gezegd, dat het voor het vervolg niet onderdoet. Ongelukkerwijze wordt een der grappigste ontboezemingen, die over de weinig puriteinsche kleedij der dames, door te ver gedreven realisme in taal en gedachte ontsierd. Grappig is de definitie van het treurspel:
‘Het is ien spul, daer in gehuild wordt tot vermaek,’
vooral wanneer men ze vergelijkt met de deftige door Boileau in den derden zang van zijn ‘Art poétique’ gegeven:
‘...... pour nous charmer la tragédie en pleurs,
D'Oedipe tout sanglant fit parler les douleurs;
D'Oreste parricide exprima les allarmes;
Et pour nous divertir, nous arracha des larmes.’
| |
| |
Beide beschrijvingen zijn als parodie of be- en veroordeeling van Jan Vos' ‘Aran en Titus,’ een brokje letterkundige geschiedenis. Opmerkelijk is het dat Langendijk's critiek zoo onschuldig en zachtmoedig is. Hem was het waarschijnlijk vóór alles om komische effecten, om boerterij te doen; het onderwerp daarvan, de aanleiding daartoe boezemen hem slechts als zoodanig belang in. Bij Rotgans is het tegenovergestelde het geval; zijn streven is Vos' treurspel door zijn spot te verpletteren. Vreezende door deze alleen zijn doel niet te bereiken, neemt hij zelf het woord, laat ‘zijn zangster’ een oogenblik ‘'t boerekermiskleet vergeten’ en vaart in de volgende verzen tegen den dichter uit:
‘Is Sofokles aldus den dichter voorgegaan?
Heeft dit Euripides of Seneka gedaan?
Wordt zoo de jeugdt gesticht door lessen der tonelen,
En 't graan gemuilbant en getuchtigt onder 't speelen?
Men geef dien ongodist zijn welverdiende straf,
En stoot hem voor altydt van Neerlandts Schouburg af.
Men dient de stoffen wel te scheiden en te ziften.
Zoo wordt de kunst bevrydt voor bitse lasterschriften.
Men kieze een voorwerp op 't gebou der deugdt gegrondt,
En wring den prediker een' breidel in den mondt.’
Opmerkelijk is het, dat van de weinige parodieën, die onze tooneel-letterkunde rijk is, een niet gering gedeelte op Jan Vos' treurspelen gemunt is. Behalve de beschrijvingen van Rotgans en Langendijk, vinden wij nog ‘Aran en Titus, of wraak en weerwraak’, boertig berijmt door J. Rosseau, Amst., 1716; ‘Aran en Titus, of wraak en weerwraak’, koddig treurspel door S. van Rusting, Amst., z.j.; ‘Medea’, boertig berijmd door J. Rosseau, Amst., 1722; ‘De broek’, voorspel geschikt voor de vertooning van Medea, door C.F. Hoffham, Amst., 1784. Het beste in dit op zich zelf niet te goede genre leverden J. Kinker en A.L. Barbaz.
Aan het treurspel had Langendijk zich tot heden niet gewaagd. ‘Eigen vindingen’ heeft hij op dit gebied nooit geleverd. Zijn talent lag in eene andere richting. Van de groote kwaal van zijn tijd, door hem zelf herhaaldelijk gelaakt, het vertalen van een treurspel, wist hij zich echter niet geheel vrij te houden. Een zijner vrienden was in dezen zijn booze geest. De ‘Cato’ van Addison had, hoofdzakelijke ten gevolge van de politieke bedoelingen, die men er in zocht, in Engeland buitengewonen bijval gevonden. Schoon door een Engelschman geschreven, is het geheel op Fransche leest geschoeid; het meest doet het aan een treurspel van Voltaire denken. Harmanus
| |
| |
Angelkot besloot het in onze taal over te brengen en verzocht Langendijk, een paar bedrijven voor hem te berijmen. Het feit is op zich zelf van weinig belang, doch werpt een eigenaardig licht op tooneel en dichtkunst van die dagen. Angelkot was bang, dat men hem voor zou zijn en riep daarom Langendijks hulp in. De vertalingen van tooneelstukken waren in die dagen vaak even slordig als tegenwoordig; zij lijken ons niet zelden nog gebrekkiger, omdat men treurspelen in poezy, in rijm en maat - poezy durf ik hier niet zeggen - moest overbrengen. Het dichten was een aangenomen werk, een ambacht, dat ieder meende te verstaan; geest of bezieling bleven daaraan bijna steeds vreemd; handigheid in schaven, vijlen, likken zag men voor het toppunt van dichterlijke begaafdheid aan. De eerste kennismaking schijnt Langendijk goed bevallen te zijn, al duurde het ook vijf jaar voor hij het publiek ten tweeden male op vertaalde treurstof onthaalde. Ditmaal laafde hij zich aan de echte bron. ‘Caton d'Utique’ van den thans geheel vergeten Franschen dichter Dechamps, bracht hij in 1720 onder den titel ‘Julius Cesar en Cato’ in onze taal over. Het onderwerp van dit treurspel, Cato's strijd en dood voor de vrijheid, trok Langendijk zeker aan, en voldeed zonder twijfel aan den smaak van het groote publiek. De vertaler vergiste zich echter, toen hij dat treurspel in zijn opdracht noemde:
‘.................... een juweel
Dat blinken zal, en schitt'ren door het duister,
Zo lang de konst leeft op het Fransch tooneel.’
Het moge, in hot oorspronkelijk en in de vertaling aan de richting en mode van het oogenblik voldaan hebben, voor ons zijn beide vergeten, verloren, dood. Langendijk's vertaling is vloeiend en correct, deze betrekkelijke lof kan haar niet onthouden worden, zegt echter te weinig, dan dat zij een langere uitweiding tot staving daarvan veroorlooft.
Het jaar 1720, het ‘actiejaar’ zou ook als zoodanig zijn invloed op Langendijk laten gelden. In den vloed van pamfletten, blijspelen, spotdichten enz., door dit gedenkwaardige jaar in 't leven geroepen, is hij vertegenwoordigd door twee tooneelstukjes, die in dit rumoerige gezelschap geen al te slecht figuur maken. Het eerste ‘Quincampoix, of de windhandelaars,’ is een blijspel in drie bedrijven en oorspronkelijk, het tweede ‘Arlequyn actionist,’ een kluchtig blijspel in één bedrijf en eene vertaling van een der kluchten van het Théâtre Italien te Parijs. Het zijn gelegenheidsstukken,
| |
| |
hun kracht en zwakte wijzen zich hierdoor ran zelf aan. Voor den beoefenaar der letterkunde in abstracto, voor den beoordeelaar van Langendijk zijn zij van geringe waarde. Voor den historicus bevatten zij veel gewichtigs, vooral betreffende het particuliere leven dier dagen. Verontschuldigt dit reeds eenigszins onze slechts vluchtige vermelding, te eerder besloten wij hiertoe, omdat de bespreking dezer werken van een uitvoerige studie over den windhandel vergezeld zou moeten gaan, die de ons toegestane ruimte verre zou overschrijden en bovendien reeds vaker het onderwerp van belangrijke opstellen is geweest.
Het eerstvolgende werk van Langendijk is weder eene vertaling of juister een berijming, ditmaal niet van een Fransch treur- doch blijspel, en zulk een gelukkige, dat ik geloof, er wat meer aandacht voor te mogen vragen. ‘Cartouche ou les voleurs,’ van den door ons reeds genoemden blijspeldichter Legrand, had te Parijs in het jaar 1721 grooten opgang gemaakt. De beruchte dief, die nog in deze eeuw herhaaldelijk de held van boulevard-melodramas was, werd korten tijd na de eerste opvoering gevangen genomen. Het succes werd er, vooral gedurende het proces, niet minder op. Ook bij ons schijnt Cartouche geen vreemde te zijn geweest. Van het blijspel van Legrand verschenen, bijna tegelijkertijd, niet minder dan drie vertalingen: ‘De bedriegery van Cartouche, of de Fransche roovers,’ blijspel door P. Langendijk, eerst in 1732 gedrukt, doch reeds eenige jaren te voren voltooid; ‘Cartouche of de dieven,’ blijspel door Sr. Le Grand, comediant van de koning van Vrankrijk. t' Utrecht, Gedrukt na de copye van Parys. 1722; ‘Cartouche, of de róvers’ blijspel. Verhandelende zijn voornaamste schelmerijen, gevolgd naar 't Franse van Monsieur Le Grand. Door G. Tysens, t' Amsterdam. 1722. Deze vertaalwoede alleen aan de verdiensten van het blijspel zelf toe te schrijven, gaat niet aan, al geef ik gaarne toe, dat die niet gering zijn. De verwikkeling is grappig en houdt den toeschouwer in spanning; aan geestige zedenschildering laat de schrijver het niet ontbreken; enkele grappen moeten bijzonder in den smaak van het publiek zijn gevallen. De politie is er op uitgestuurd om Cartouche te vangen; nauwlijks zien zij hem met een zijner spitsbroeders naderen, of zij zetten het op een loopen, terwijl een der dapperen zich aldus verontschuldigt:
‘Zij zijn met 'er tweeën, en wij maar met ons twaalven, dat zou geen portuur wezen.’
| |
| |
Toch heeft het stuk, blijkens Langendijk's voorrede, op het tooneel weinig bijval gevonden, waarom begrijp ik niet. Grappig is de wijze, waarop hij zich verontschuldigt, dat hij tot de berijming overging. Langendijk, die vóór alles moraal, verbetering der zeden wil, maakt er zich een weinig een verwijt van, dat hij een blijspel waaraan deze zoo geheel vreemd is, op het tooneel hielp brengen. ‘Hoe zou het een dichter in de gedachten kunnen vallen, den allerondeugendsten mensch, die door den rechter om zijne schelmerijen gestraft is, te vereeuwigen? Of zoude hij gedacht hebben, dat zijn blijspel de kracht zoude hebben om eenen algemeenen schrik onder de groote en kleine dieven zijner Landaard te maaken? Daar twijfel ik aan; want dan had hij een mirakel door de konst der Poezy gedaan, dat hem vermaarder zoude maaken dan den verwonderlijken Paris.’ Deze naïve ontboezeming brengt den hedendaagschen lezer een glimlach op de lippen. In het blijspel neemt de slimme Cartouche een ieder beet; ik verwonder me, dat Langendijk geen oogenblik de moraal gezocht heeft in het feit, dat list en geslepenheid de wereld regeeren, de dommen voor de slimmen het gelag moeten betalen. Verbetering der zeden was het parool van zijn tijd, afbeelding der werkelijkheid, verklaring der laatste door de eerste, dat van den onzen. Beiden hebben hoogstwaarschijnlijk even weinig practisch nut; de werkelijkheid en het tooneel staan geheel buiten elkander, het publiek en de menschheid zijn twee geheel verschillende persoonlijkheden. Wat wij in den schouwburg toejuichen, bewonderen, zouden wij in het dagelijksch leven misschien een dwaasheid of onmogelijkheid noemen. De schouwburgbezoeker is een mensch, die zijn persoonlijke aangelegenheden en belangen heeft thuisgelaten. Verbetering der zeden en afbeelding der werkelijkheid zijn in den grond beide utopieën; de eerste in mijn oog echter een geheel onbereikbare, de laatste een aan welker gedeeltelijke
verwezenlijking niet getwijfeld mag worden, die hierin haar verklaring en recht van bestaan vindt.
Het blijspel van Legrand is in proza; van de vertalingen zijn, wonderlijk genoeg, slechts twee in versmaat, die van Langendijk en Tysens, de derde, van den ongenoemden vertaler is in proza, evenals het oorspronkelijke. Toch kunnen wij Langendijk moeilijk een verwijt van zijn berijming maken. Zij is in zoogenaamde vrije versregels, een dwang op zich zelf reeds weinig gestreng, door het goede, zij het ook zeer vrije gebruik, dat Langendijk daarvan
| |
| |
maakte, bijna een deugd. De vloeiende, goed komische taal- en zinbouw, waarin hij zijn berijming goot, vindt in de, zij het ook soms zeer ongelijk verdeelde en lang uitblijvende rijmwoorden een versterking, die op de meest ongezochte wijze de komische kracht verhoogt. Het best treden Langendijk's verdiensten in het licht, indien wij zijn vertaling met die van zijn beide collega's vergelijken. Een enkel staaltje laten wij hier volgen; het is een gedeelte van de toespraak van Cartouche tot de leden van zijn bende. Bij Langendijk luidt zij aldus:
‘Waarde medgezellen van fortuin, edele, kloekmoedige, en gestrenge heeren.
Dappere beschermers van uw vrijheid, die hier tegenwoordig vergaderd zijt;
Ik wensch u gezondheid, geld, benevens een goeje appetijt:
Wat de eer belangt, die wensch ik u niet toe: want die kan je wel missen,
Zo wel als de barmhertigheid, en een goed gewissen.
Wanneer ik de wisselvalligheden der waereldse zaaken bevond,
Zag ik dat het spreekwoord op een goede reden staat gegrond,
Het welk zegt, dat de eene dag den ander volgt: maar dat zij na malkan-
Op de ongestadige zee, daar wij op zwerven, moet men somtijds het zeil
eens in top haalen, en dan weer strijken.
Alle de oogenblikken van ons leeven zijn vermengd met hoop en vrees,
Overvloed en gebrek, vermaakelijkheid en druk.
Al de wetenschap van onze professie bestaat in twee kneepen,
Namentlijk: in te grijpen, en te maaken dat wij niet worden gegreepen.’
Bij Tysens:
‘Mijn Bende van fortuin, en Medgezellen, die
Dus edelmoedig poogt de vrijheid te bewáren,
'k Wens, als uw Kapitein, u alle wel te váren,
En géld en goed; dog 't geen men boven al waardeerd,
Een goê Begeerte, die ik altoos heb geëerd,
Want onz' hantering, zo men die wel naar zal komen,
Bestaat in Némen, en niet om weêr afgenómen
Te worden, want dat is een pest in ons ongeluk.’
In de prozavertaling:
‘Waarde geluks-gezellen, edelmoedige beschermers uwer vrijheid, aan alle de tegenwoordigen salut, Geld en grooten Apetyt? Wat d'Eer belangt, die wensch ik u niet, gij kunt die wel missen, en ik ook.
Wanneer ik mijne lieve Broeders, de wisselvalligheid der dingen in opmerking neme, zoo vind ik, dat het spreekwoord waar is, 't welk zegt, dat de dagen malkanderen wel volgen, maar dat zij naar malkanderen niet gelijken.
Op deze onstuimige zee, die wij bevaren, zijn alle d'oogenblikken van ons leven vermengt met hoop en vrees; met geluk en ongeluk; met overvloed en gebrek; met vermaak en verdriet.
| |
| |
Al de wetenschap van ons beroep bestaat maar in twee zaaken, in te nemen, en niet gevangen te worden.’
Voor het slot staat in het oorspronkelijke: ‘Toute la science de notre profession ne consiste qu'en deux choses: à prendre et à n'être pas pris.’ Men ziet dat Tysens onjuist vertaalde, dat in de prozaoverzetting de woordspeling is verloren gegaan, dat alleen bij Langendijk het grappige gezegde weder ongeschonden te voorschijn is gekomen.
| |
VII.
Het juiste jaar waarin Langendijk Legrand's blijspel berijmde, is niet bekend; waarschijnlijk deed hij niet lang nadat het te Parijs was vertoond, niet lang na 1721 dus. Eerst in 1755 treedt hij weder als tooneeldichter op met ‘Xantippe, of het booze wyf des filosoofs Socrates beteugeld.’ In het nabericht achter dit blijspel zegt hij, dat hij zich sedert meer dan twintig jaren niet met de tooneeldichtkunde heeft bemoeid. Het feit heeft op mij steeds een vreemden indruk gemaakt. Langendijk had zijn roem in de eerste plaats aan zijn tooneelwerken te danken; hij was in den bloei zijner jaren. Toch zegt hij plotseling het tooneel vaarwel, herinnert zich eerst tegen het einde zijns levens, dat hij in zijn jeugd een paar blijspelen onafgewerkt heeft gelaten, gaat op raad zijner vrienden tot voltooing daarvan over, schijnt plotseling het dichtvuur der jeugd weder opgerakeld te hebben, schrijft een blijspel in drie bedrijven, en sterft, zonder den tijd gehad te hebben, het te voltooien. Langendijk was, zooals wij weten, in het jaar 1727 in het huwelijk getreden en had daarin niet het geluk gevonden, waarop hij gehoopt had. Dat wij deze omstandigheid in rekening moeten brengen, is zonder twijfel; toch mag men vragen, schenkt de voorspoed alleen den dichter bezieling? Zijn smart en wanhoop zijn vloek en ondergang?
‘Les plus désespérés sont les chants les plus beaux,
Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots.’
heeft Alfred de Musset gezegd en bewezen. Een oogenblik schijnt Langendijk zijn toevlucht bij de tooneelpoëzij gezocht te hebben; het eerste ontwerp van ‘Xantippe’ dagteekent zonder twijfel uit den tijd van zijn huwelijk. Het bewijs hiervoor is in zijn eigen verzen te vinden, met name in het gedichtje: ‘Op Xantippe’ betiteld:
‘'k Hoef om Xantippe na den Schouwburg nooit te gaan.
Al preekt daar Socrates; want ik kan zelfs wel preeken:
| |
| |
Maar wil mijn wijf haar zien, daar zon ik toe verstaan.
Het kon haar nut zijn om haar kop te leeren breeken.
'k Verquist noch geld noch tijd voor hartzeer en verdriet;
'k Zie die Comedie in mijn huis genoeg voor niet.’
Lang schijnt hij bij haar echter geen heul gevonden te hebben. Het gedichtje doet ons dit weinig verwonderlijk vinden. De mensch Langendijk toont zich daarin op weinig innemende of achtingwekkende wijze. Het is het werk van een grappenmaker, die zelfs uit zijn eigen tegenspoed munt voor zijn geestigheden slaat. Hoeveel zouden wij geven voor ernst, waardigheid, diep gevoel, innigheid? De wijze, waarop hij zich in zijn smart schikt, doet ons deze, misschien ten onrechte, minder diep schijnen. Zijn langdurig stilzwijgen schijnt ons gebrek aan energie aan den eenen kant, onvruchtbaar dilettantisme aan den anderen. De in dezen tijd vallende dichtwerken, maakwerk van vrij bedenkelijken aard, kunnen er slechts toe strekken, ons in onze zienswijze te versterken.
Langendijk's laatste drie blijspelen, de werken van zijn ouderdom, eischen thans hun bespreking, een bespreking, die, vooral voor het eerste, reeds genoemde, met groote moeilijkheden gepaard gaat. ‘Xantippe’ is een allerzonderlingst werk; de gebreken zijn vele, de deugden weinige. Het voornaamste der eerste is wel, dat het alle eenheid mist; bijna ieder tooneel zou men afzonderlijk moeten bespreken en beoordeelen. Een blik op het geheel is moeilijk te krijgen. Het best is nog, den dichter zelf zooveel mogelijk het woord te geven. Zijn nabericht stelt ons hiertoe in de gelegenheid. De aanhef kenmerkt zich door zekere bitsheid en stroefheid, die wij van Langendijk niet gewoon zijn; heftig valt hij uit tegen de vertalers van Fransche tooneelspelen en spoort tot ‘eigen vindingen’ aan. Een kleine oratio pro domo dus. Vervolgens treedt hij in een omslachtige ontleding der personen, een uitvoerige verdediging der taal, ieder hunner in den mond gelegd. Van Xantippe zegt hij o.a: ‘en wat belangt de ruwheid van haar taal; de komedien der Grieken, die noch zijn overgebleeven, leeren, dat de gemeene taal van Athenen, in den gemeenen omgang, zoowel onder luiden van hooger als laager rang, niet veel verschilde van die, welke ik haar laat voeren.’ Deze uitweiding dient ter verontschuldiging van de tallooze scheldwoorden door den dichter Xantippe in den mond gelegd. Op zich zelf is er niets tegen te zeggen; de vraag is echter, of het noodig was, dat Xantippe aldus spreekt, vooral of het, in verge- | |
| |
lijking met andere gedeelten van haar rol, goed gezien is, haar aldus te doen spreken? Nadat de dichter nog vermeld heeft, dat hij het attisch zout aan zijn werk niet onthouden heeft, besluit hij aldus:
‘Ik meen aan het voornaamste oogmerk van een Blyspel voldaan te hebben, namelijk, de opleiding tot de deugd, zonder welke alles ijdelheid is. Hiertoe was niets nutter uittedenken, dan de kennis van zich zelven; een leerstuk, dat alle menschen behooren te betrachten, en eigenlyk de ziel van dit blyspel is.
Sommige schynen te denken, dat dit Blyspel te veel of te lange redeneeringen heeft, en voor een Blyspel op die plaatsen veel te ernstig, word. Maar schoon ik in myn ouderdom, de vrolykheid nog niet verlooren hebbe, zie ik wel dat de voorwerpen zeer verschillen, welke myne blydschap opwekken moeten. Stukken te leezen, daar niets voor 't verstand in is, in plaats van my te verblyden, zouden my nederdrukken, daar tusschenbeiden eene verstandige aanmerking my op de gevoeligste wyze vervrolykt. Men zegge dan niet, dat redeneeringen van dezen aart geen stof is voor Blyspellen: maar wel, dat dit stuk geen Blyspel voor jonge Losbollen is; evenwel men ziet, dat ik iets ten hunne gevalle gedaan heb.
Over de tooneelschikking, tyd, plaats, en het ryzen der hartstogten, tot aan de ontknooping der geschiedenis toe, zullen wy niet handelen, noch ons inlaaten, om reden te geeven van beuzelingen. Dit moet ik echter zeggen, dat ik genoodzaakt ben geweest, om Xantippe een pot met vuil water over 't hoofd van Socrates te doen werpen, omdat men in 't leeven van dien wysgeer gemeld vindt, dat het waarlyk gebeurd is.
De gevechten met de bezems had ik 'er kannen uitlaaten; maar hier in dek ik my met de achtbaarheid van Moliere, die willens en wetens dingen van die natuur in sommigen zyner blyspeelen heeft gebracht, alleen om het gemeen te behaagen, dat doorgaans met zulke vodderyen word aangelokt. De ondervinding heeft my geleerd, dat een blyspel niet al te streng wil behandeld weezen. Men moet denken, dat het samengesteld is van wijsheid en zotheid; samengesteld om te leeren en te vermaaken, en om op lugtige wyze te zeggen, 't geen men anders niet zeggen mag.’
Over de eerste alinea, de moraal, behoeven wij niet uit te weiden. In de tweede tracht de dichter het verwijt te weerleggen, dat men hem in zijn tijd waarschijnlijk reeds maakte, dat wij hem nu in hooge mate maken, dat het blijspel te weinig ‘attisch zout’ bevat,
| |
| |
met te lange redeneeringen is opgevuld, dat het dor, langdradig en vervelend is. Het verdere gedeelte maakt een pijnlijken indruk. De verontschuldiging voor den pot vuil water lijkt ons onnoozel, het zich verbergen achter Molière's rug flauw en kinderachtig.
Langendijk was zijn blijspel tijdens zijn huwelijk, onder den indruk daarvan, begonnen, liet het liggen en besluit na meer dan 20 jaren er toe het te voltooien. Hieruit verklaar ik het overladene, gewrongene en onzekere van zijn karakters. Bovendien ging het onderwerp zijn krachten zonder twijfel ver te boven. En wiens niet? Socrates op het tooneel te brengen is een waagstuk waarvoor de grootste zich niet zou schamen terug te deinzen. Voor zoover ik weet, hebben slechts twee het bestaan. Voltaire schreef: ‘Socrate’, dramatische schets in drie bedrijven; hij voelde zich begrijpelijkerwijze door de smadelijke verguizing en onrechtvaardige veroordeeling van den wijsgeer aangetrokken, en geeselt van hartelust de kleinzieligheid, domheid en baatzuchtigheid van diens aanklagers. De persoon van Socrates maakt wel geen diepen indruk, de dichter wist althans te verhoeden, dat hij onzen lachlust gaande maakt. Théodore de Banville, de onlangs gestorven Fransche dichter, bracht den wijsgeer ten tooneele in zijn blijspelletje: ‘Socrate et sa femme’. In voortreffelijke verzen, met den noodigen humor, schetst hij Socrates' toegevendheid en gelijkmoedigheid, Xantippe's drift en lastig humeur, terwijl hij terecht het afstootende van haar karakter tempert, door haar in den grond werkelijk achting en ontzag voor Socrates te doen gevoelen. Ik acht dit zeer juist gezien. Ik stel mij Xantippe, volgens de weinige berichten die over haar tot ons zijn gekomen, voor als een zorgzame huisvrouw, wier practische levensopvatting herhaaldelijk met de hoogere, ideale van Socrates in botsing kwam, wier prozaïsche levenswijsheid door zijn onverstoorbare kalmte getergd en tot opwinding gebracht werd, een sanguinisch temperament, geen laag karakter. Na het bedaren van haar toorn zag zij zonder twijfel het onrechtvaardige daarvan in, erkende zij, zij het ook na tegenstribbeling, Socrates' meerderheid.
Bij Langendijk is van een plan, van een bepaald omschreven opvatting der karakters weinig te bemerken. ‘Het booze wijf des filosoofs Socrates beteugeld’, luidt de bijtitel van het blijspel. Inderdaad wordt Xantippe beteugeld, doch hoe? Door haar, nadat Socrates in een scheiding heeft toegestemd, den haar teruggegeven bruidschat te laten ontstelen. Rechtvaardigt dit hare plotselinge ommekeer, doet
| |
| |
het althans veel waarde daaraan hechten, ontneemt het bovendien aan haar karakter niet al het betere, dat wij er zoo ongaarne in missen, de eenige verklaring, die het ons begrijpelijk en belangrijk doet vinden? Langendijk maakt van Xantippe het booze wijf bij uitnemendheid en niets dan dit; zij is brutaal, kwaaddenkend, heerschzuchtig, kijfachtig, baatzuchtig, betweterig, ijdel, jaloersch, ja wat al niet? Zij is niet Xantippe, zij is een vrouwelijk monster, dat de dichter niet moede wordt met de zwartste kleuren af te schilderen, een maegera, die vrees, afschuw en walging inboezemt. En Socrates? In zijn karakter is meer eenheid; of het daarom gelukkiger is, is de vraag. Het passieve is het eenige kenmerkende er van: niet boos worden, niet schelden, niet slaan, niet vloeken, niet tegenspreken zijn Socrates' deugden; berusting is zijn devies, redeneeren zijn troost. In het derde bedrijf houdt hij tot zijn geestverwanten een redevoering, die alles wat wij aan dergelijke op het tooneel kennen, hoogst waarschijnlijk in lengte overtreft. Ware zij meeslepend, veelzeggend of overtuigend, wij namen er misschien genoegen mede, thans, nu het een aaneenrijging van lang erkende waarheden of bekende feiten is, in fraai gelikte verzen gegoten, schijnt zij ons een marteling, en is bovendien oorzaak, dat wij ons geen oogenblik willen laten wijs maken dat Socrates, de bijna legendarische ziener uit het oude Athene, aan het woord is.
‘Doorluchte mannen! en geleerden van Athenen!
En vreemdelingen! die op deeze plaats verschénen!
De wijsheid zoekt, als 't hoogste goed;
Weest met eerbiedigheid gegroet.
En gy, dien in 't bestier van Pallas hooge schooien,
Door d' algemeenen raad, de jeugd is aanbevólen,
Berispt my, zo ik ergens miss',
Denkt, dat het dwaalen menschlyk is....
Gy hoorde ons op deez' plaats van tyd tot tyd ontvouwen
De wondren die we op aard aan allen kant aanschouwen;
Hoe al 't gesternte, zon en maan
Op hunnen vasten loopbaan gaan,
Door kringen van 't heelal, die zy door glans verlichten;
Hoe zy, malkaâr ten nut, dien wondren loop verrichten.
En onderscheiden in natuur;
Als aarde, water, lucht en vuur,
Steeds werkende op malkaâr, een wondre kracht ontfingen,
Tot voedsel van 't gewas, door d' Oorsprongk aller dingen.’
Wij eindigen onze aanhaling. Als staaltje van Socrates' redenaarstalenten is zij voldoende. Het geheel onderscheidt zich in niets van den aanhef.
| |
| |
Een vreemde, gewaagde episode is die, waarin Daría, koningin der Amazonen, een van Socrates bewonderaarsters, hem om de uitlegging van een Delphisch orakel verzoekt en het hart van den wijsgeer op een harde proef stelt. Gelukkig weet hij zijn waardigheid te bewaren en zijn verleidster duidelijk te maken, dat tusschen hen slechts philosofische liefde mag bestaan. Over de verdere personen, de inkleeding, verwikkeling en episoden zwijgen wij. Tal van aanmerkingen en bedenkingen zouden nog te berde te brengen zijn. De genoemden volstaan. Alleen door zonderlingheid trekt het blijspel de aandacht; zoo men wil kan men haar originaliteit noemen, een deugd wordt zij daardoor niet.
Korten tijd na ‘Xantippe’ gaf Langendijk Papirius, of het oproer der vrouwen hinnen Romen,’ blijspel in drie bedrijven, in het licht. Ook hiervan vinden wij vermeld, dat het de uitwerking en voltooing van een in de jeugd ontworpen schets is. Blijk hiervan draagt het niet. ‘Xantippe’ met zijn slepende handeling, overladen karakterteekening, gewrongen verwikkeling, zou, ook zonder de mededeeling van den levensbeschrijver, een bewerking in tempos, een overen omwerking doen vermoeden. ‘Papirius’ onderscheidt zich in dit opzicht loffelijk van zijn voorganger; en niet alleen in dit. Wij moeten aannemen dat het Langendijk in ‘Xantippe’ om een beeld van het leven te Athene in Socrates' tijd, om juistheid en nauwkeurigheid, om locale kleur, zooals de romantici zeiden, te doen was. Dat Langendijk zijn krachten overschatte, zijn doel niet bereikte, mogen wij hem niet te zwaar, zijn streven daarnaar moeten wij hem reeds als een verdienste aanrekenen. Toch kunnen wij ons niet te zeer beklagen, dat hij zich in ‘Papirius’ van de knellende banden, zich zelf aangelegd, ontdeed. Locale kleur zoeke men in ‘Papirius’ niet, althans zoo men zich zelf zijn genoegen en een verrassing niet wil benemen. Zelfs Papirius en de bekende anecdote betreffende hem zoeke men daarin niet in de eerste plaats, indien men ons althans vergunt in het blijspel te zien, wat wij meenen daarin te moeten zien. Het is nu eenmaal een feit, dat de lezer in het werk van den dichter herhaaldelijk dingen ondekt, waaraan deze waarschijnlijk nooit gedacht, hem bedoelingen toeschrijft, waarvan hij nooit gedroomd heeft. Hieruit verklaart zich het bijzondere, moeilijk omschrijfbare, doch onloochenbare fijnproeversgenot dat de lezing van oudere werken zoo dikwijls aanbiedt. Het feit is
een bevestiging en uitbreiding van het bekende gezegde van Montaigne, dat een
| |
| |
degelijk lezer de boeken, die hij leest, maakt. Het verklaart het bestaan van beoordeelaars, zal, hopen wij, hun soms misschien te ver gedreven ontdekkingszucht tot verontschuldiging worden aangerekend, geeft ons in ieder geval den moed met ons oordeel over ‘Papirius’ voor den dag te komen.
Langendijk beroemt er zich in het voorbericht van zijn blijspel op, de eerste te zijn, die Papirius' geschiedenis ten tooneele brengt. De vraag is, of zij wel zoo heel geschikt is, daarop gebracht te worden. De anecdote is op zich zelf niet onaardig, doch als anecdote. Kalfurnia, Papirius' moeder, is nieuwsgierig naar hetgeen door den senaat op het kapitool verhandeld is. Van haar zoon, die het recht heeft bij de beraadslagingen tegenwoordig te zijn, tracht zij dit te vernemen. Papirius verklaart, dat hij het daar gehoorde geheim moet houden. De moeder dringt steeds heftiger aan, de zoon, ten einde raad, speldt haar op de mouw, dat de senaat den romeinschen mannen vergund heeft twee vrouwen te nemen. Kalfurnia, haar verontwaardiging nauwlijks meester, maakt het besluit aan de romeinsche matronen bekend, trekt met deze de volgenden dag naar de senaatvergadering en smeekt het bestuur van Rome, de barbaarsche verordening niet tot uitvoering te laten komen. De senaat begrijpt van het verzoek niets. Papirius vertelt de ware toedracht der zaak; den romeinschen jongelingen wordt het recht de senaatsvergaderingen bij te wonen terstond ontnomen, Papirius alleen dit als een belooning voor zijn schranderheid en gevatheid toegestaan. Een uiterst handig tooneelschrijver zou de de anecdote misschien tot een aardig blijspelletje in één bedrijf weten te verwerken; Langendijk spint ze tot drie uit. Hij heeft zijn magere stof dus moeten aanvullen Op welk eene wijze deed hij dit? Het blijspel heet: Papirius, of het oproer der vrouwen binnen Romen’ Om dat oproer der vrouwen nu was het den dichter, geloof ik, vóór alles te doen. De anecdote, Papirius en Rome koos hij, omdat zij hem tot schetsing daarvan de gelegenheid boden. Het stuk als een doorloopend anachronisme te beschouwen, is, geloof ik, de juiste zienswijze. Zoo men wil, mag men het eerste bedrijf uitzonderen, doch zal tevens moeten toegeven, dat het
bij de twee volgende achterstaat. In stijve alexandrijnen wordt hierin de knoop gelegd. Misschien mag men aannemen, dat Langendijk meende hierdoor zijn personen romeinsche kleur te geven. Noodzakelijk is dit niet; voorname lieden treden op; deze spreken natuurlijk deftiger dan het grauw. Een enkel staaltje volge:
| |
| |
‘De jonge heeren, die met u in Romens raad
Verschynen, hebben nooit hunn' moeders dus versmaad!
Zy durven alles in 't geheim aan haar verhaalen.
'k Vertrouw, zo ik van 't spoor der reden dus zou dwaalen,
Dat ik myn achting zelf by u verliezen zou.
'k Bemin myn moeder: maar 'k blyf 't vaderland getrouw.
Indien ik wist, dat dit myn kleed 't geheim mocht weeten,
Ik trok het uit, en 't wierd terstond in 't vuur gesmeten.’
Papirius' heroïsme slaat in de beide laatste regels tot volkomen ‘Schönrednerei’ over; hij had minstens moeten zeggen: indien ik wist dat mijn hand het geheim kende, ik sneed haar af en wierp haar in het vuur. In het laatste tooneel geeft Kalfurnia, als een treurspelheldin van Corneille, haar verontwaardiging in stances lucht.
Thans de volgende bedrijven. Kalfurnia heeft de vrouwen opgeroepen. Vooral het gespuis heeft de gelegenheid tot een opstootje met beide handen aangegrepen. Zij verzamelen zich en stellen zich in optocht. Langendijk geeft hiervan de volgende beschrijving:
Rebella, Tumulta, Furia verschynen met een groot gevolg gemeene wyven, alle gewapend met pieken en stokken op het tooneel. Zy gaan hetzelve tweemaal rond in de volgende order:
1. | Vier muzikanten, speelende op blaas instrumenten. |
2. | Rebella met een geele pot, in plaats van een helm, op het hoofd: met een witte sjerp over de eene schouder hangende, een zwaerd op zyde, en een veldheers staf in de hand hebbende. |
3. | Vier wyven met papieren mutsen, op de wyze der granadiers, met pieken in de hand. |
4. | Een wyf of kaerel in vrouwen gewaad, slaande op de trommel. |
5. | Eenige gemeene wyven, twee aan twee, op allerlei wyze gewapend en gekleed. |
6. | Een wyf, dat het vaandel draagt. |
7. | Verder eenige wyven, paar aan paar; hebbende al de wyven een stok op zyde hangen. |
8. | Tumulta met een roode pot op het hoofd, en een piekje in de hand. |
Aan niets doet zij zoozeer denken als aan een vrouwenbeweging tijdens de Fransche revolutie. In de aanvoersters der vrouwen, Rebella en Tumulta, zou men een Théroigne de Méricourt, een Olympe de Gouges kunnen zien. De dichter had zonder twijfel Rome verlaten
| |
| |
om ons een Amsterdamsche volksoploop uit zijn dagen te laten zien. Grove komische kracht, forsch, te forsch realisme is in deze geheele beschrijving niet te miskennen; jammer, dubbel jammer dat de schrijver zich niet wat meer binnen de perken heeft gehouden. Het derde bedrijf geeft tot dezelfde opmerkingen aanleiding, voldoet alleen volgens de door ons voorgestane opvatting aan billijke eischen. Reeds in de eerste helft daarvan vertelt Papirius zijn list, worden Kalfurnia de oogen geopend. Ware de anecdote de hoofdzaak, het stuk zou hier uit moeten zijn; de tweede helft van het bedrijf ware overbodig en hinderlijk. Het oproer is echter hoofdzaak; dit vindt in de tweede helft zijn afloop. De matronen sluiten vrede; het graauw legt de wapenen niet neer; het vermeende senaatsbesluit was voor hen slechts een voorwendsel; nu het eens gesproken heeft, laat het zich niet zoo spoedig het zwijgen opleggen. Het komt met zijn eischen voor den dag. De artikels, waarin het deze vervat heeft, schijnen mij zeer curieus, bijvoorbeeld:
Tweede Artykel.
‘Wij willen, dat de helft des raads werd' afgezet.
Derde Artykel.
Om nooit de vrijheid der Romeinen te verliezen,
Zult gy op deezen dag twee erf Dictators kiezen,
Die 't geld ontfangen, en de boeken van den raad
Nauwkeurig nazien, om te weeten hoe 't 'er gaat.
Vierde Artykel.
't Gemeene volk zal vry van alle schatting leeven:
Maar al wie ryk is, of een raadsheer, ryklyk geeven.
Vyfde Artykel.
De Magazynen moet men open laaten staan,
Om volk, dat armoê lyd, te spyzen met het graan.’
In deze artikelen zijn niet de romeinsche vrouwen, doch de ontevredenen van ieder land, van iederen tijd aan het woord. Langendijk dacht aan de zijne, wij denken aan de onze. Met een weinig overdrijving zou men kunnen zeggen, dat Langendijk in zijn ‘Papirius’ een sociaal-politiek tooneelspel schreef. Dit schijnt mij het merkwaardige, het geluk en de verdienste van het blijspel.
| |
| |
| |
VIII.
Wanneer men de lezing van ‘Xantippe’ en ‘Papirius’ ten einde gebracht heeft en met ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden,’ Langendijks laatste blijspel, kennis maakt, kost het moeite te gelooven, dat zij het werk van dezelfde hand zijn. Wat men op dit blijspel ook moge aan te merken hebben, wat daarin ook anders wenschen zou, de diepe en treffende kunst van den dichter laat niet na grooten indruk op ons te maken. ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden’ is de kroon op Langendijks werk, zonder twijfel het troetelkind zijner oude dagen, de verrassende zwanenzang van den dichter, de logische afscheidsgroet van den mensch Langendijk.
‘Och, d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart,
Het kleine treet op 't kleet, het groote treet op 't hart,’
Vondel's schoone verzen, had Langendijk als motto boven den ‘Spiegel’ kunnen plaatsen. De ondankbaarheid der kinderen is het motief waarop het sombere blijspel gebouwd is. Voor de intrige, althans voor eenige hoofdbestanddeelen daarvan, riep onze dichter weder vreemde hulp in. Hij toont ons twee vaders, die hun bezittingen aan hun zoons afstaan, in het volle vertrouwen op hun liefde bij deze komen inwonen, doch na korten tijd bemerken, dat zij met hun geld ook de achting en eerbied hunner kinderen hebben prijs gegeven. Een fabliau uit de 13de eeuw, door L. Petit de Julleville op blz. 363 van zijn ‘Théâtre en France’ medegedeeld, in een der bekende verzamelingen van Méon, Barbazan of Legrand d'Aussi misschien te vinden, is waarschijnlijk de oorspronkelijke bron van dit in tal van bewerkingen voorkomende thema. Een grijsaard heeft zijn goederen onder zijn kinderen verdeeld en wordt nu door deze veronachtzaamd; op raad van een zijner vrienden veinst hij een kist met goudstukken te hebben achtergehouden en weet aldus, speculeerende op hun hebzucht, zijn zonen te dwingen, hem met voorkomendheden en goede zorgen te overstelpen. Langendijk kan in een of andere vertaalde novellenverzameling kennis met deze stof gemaakt hebben. Het bestaan van een vertaling, niet van den oorspronkelijken fabliau maar van een latere redactie daarvan, is onlangs aangewezen. Johannes Pauli heeft in No. 435 van zijn ‘Schimpf und Ernst’ den fabliau een plaatsje gegeven. In het voorlaatste nummer van het Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letterkunde vestigde dr. Johannes Boite uit Berlijn de aandacht op een nog
| |
| |
onbekend ‘Antwerpener Cluchtboeck’ van 1576. De 76ste geschiedenis, daarin verhaald, draagt den titel: ‘Van den ouden man, die alle syn goet syn kinderen ghegeven hadde, ende hoe hy hier door op ghenade moeste leven,’ en is volgens genoemden heer ontleend aan het reeds genoemde N. 435 van Pauli's volksboek. In de voortreffelijke uitgave van ‘Schimpf und Ernst’ van Hermann Österlei (Stuttgart 1866) vindt men meer dan twintig novellenverzamelingen, volksboeken enz. genoemd, die dezelfde geschiedenis in meer of minder gewijzigden vorm bevatten, wel een bewijs voor de algemeene bemindheid die zij genoot, de ruime verbreiding die zij vond, een grond te meer voor het vermoeden, dat Langendijk een der vele navolgingen van den fabliau of een vertaling daarvan gekend heeft. Ook aan dramatische bewerkingen van deze stof heeft het, met name in de Fransche litteratuur, niet ontbroken. Wij noemen ‘Les fils ingrats,’ ook ‘l' École des pères’ betiteld, (1728) een weinig bekend blijspel van Piron; ‘Conaxa, ou les gendres dupés’ (1710) een nog minder bekend van een ongenoemden maker; ‘Les deux gendres’ (1810) van Etienne, het beste werk van dien schrijver; ten slotte ‘Cadet Roussel beau père’, folie-vaudeville, een parodie van het voorgaande, met de volgende grappige slotwoorden als moraal: ‘ne donnons jamais rien à nos enfants, si nous voulons qu'ils out pour nous une reconnaissance égale à nos bienfaits.’ Het eerst hadden wij misschien ‘King Lear’ van Shakespeare moeten noemen; ook de dochters van den Engelschen koning verliezen alle achting en
eerbied uit het oog, zoodra hun vader hun zijn macht en heerschappij heeft afgestaan. Ten slotte zij nog melding gemaakt van een der bekendste romans van Honoré de Balzac ‘Le père Goriot,’ door enkelen den ‘King Lear’ van den 19den eeuwschen Shakespeare genoemd, en herinnerd aan ‘Jan Jansen’, het fraaie vers van Nic. Beets.
Zien wij thans, welk gebruik Langendijk van de beminde en algemeen verbreide stof heeft gemaakt. Als vaker dienen wij ook hier weer den titel, dien hij zijn blijspel gaf, niet uit het oog te verliezen. ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden’ noemde hij het. Zonder twijfel was het hem vóór alles om schildering van den koopmansstand te doen. Reeds terstond zij gezegd, dat wij gelooven dat dit streven, zijn werk aan den eenen kant ten goede komende, het aan den anderen afbreuk heeft gedaan. Zijn werk is deels afbeelding van het leven der kooplieden zijner dagen, deels schildering van een
| |
| |
strijd tusschen vaders en zoons, ouders en kinderen, een der teerste, ingewikkeldste, aangrijpendste en verpletterendste onderwerpen, die de dichter behandelen kan. De vraag is of het in beide opzichten aan even hooge eischen voldoet, of de beide motieven tot een bevredigend geheel verwerkt zijn. De fabliau laat iedere karakterschildering, iedere psychologische verklaring, iedere analyse achterwege; hij is meer anecdote dan novelle, niet zelden de onopgesmukte vertelling van een ware geschiedenis. Bijna steeds is hij de illustratie van deze of gene les van levenswijsheid of moraal. Die van onzen fabliau is dat een vader niet zijn geheele vermogen aan zijn kinderen moet wegschenken. Den verteller was het er om te doen de waardigheid van den vader op het eigenbelang der kinderen te wreken. De vader heeft de mooie rol; een oogenblik slachtoffer, weet hij onmiddellijk zijn positie te herwinnen, zijn kinderen tot den ouden eerbied te doen terugkeeren. Toch richt onze fabliau zich in de eerste plaats tot de vaders; hij veroordeelt hun overdreven, onverstandige, onoeconomische liefde voor hun kinderen. Zeer poetisch is deze moraal niet; om poëzie was het den fabliau trouwens zelden in de eerste plaats te doen. Hij is vóór alles practisch, doctrinair, utilaristisch; toch mag niet vergeten worden - dit is een fraaie en gelukkige trek - dat de vader door een vriend er toe gebracht moet worden zijn zoons om den tuin te leiden. Langendijk had zich aan deze strekking, aan de oorspronkelijke intrige knnnen houden. Hij deed dit niet. Zijn de veranderingen door hem in de laatste aangebracht gelukkig, is de eerste bij hem indrukwekkender, edeler, fijner geworden?
Ernst en Hendrik, twee oude kooplieden, hebben hun vermogen, op een klein sommetje na, aan hun eenige zoons, Lichthart en Losbol, geschonken, zijn bij hen komen inwonen en ondervinden iederen dag steeds meer het onverstandige van hun handelwijze. De zoons, pretlievend en lichtzinnig, geven veel geld uit, meer zelfs dan hun vermogen toelaat. Hun zaken gaan achteruit. Lichthart staat op het punt voor wisselschulden in hechtenis te worden genomen. De vaders krijgen bericht dat zij in een loterij een aanzienlijke som gewonnen hebben. Het staat in hun macht hun zoons te redden; zij doen dit niet terstond, laten hen eenigen tijd in angst en spanning, betalen dan hun schulden en verzoenen zich met hen. De intrige van Langendijks blijspel schijnt mij niet zoo gelukkig als die van den fabliau; het kordate, logische, tragi-komische van dezen mist zij. Nog duide- | |
| |
lijker komt dit uit, wanneer wij haar in verband met de karakterteekening beschouwen. In den ‘Spiegel’ treden vrij wat personen ten tooneele. Minstens tien er van spelen een belangrijke rol. Wat treft onze aandacht, wekt reeds spoedig onze verwondering indien wij het blijspel lezen? De omstandigheid dat van deze allen niet één onze belangstelling, laat staan onze sympathie weet te winnen, het feit dat tengevolge hiervan de handeling zelf, de intrige ons weinig belang inboezemt, onze aandacht slechts in geringe mate in beslag neemt. Bezien wij de karakters van wat naderbij.
Wij mogen annnemen, het onderwerp van het blijspel vergunt dit, dat Langendijk de vaders in een fraai, de zoons in een minder fraai daglicht wilde stellen. Ernst en Hendrik worden door hun zoons slecht behandeld; dit staat vast, later zal het uitvoeriger worden aangetoond. Is dit echter voldoende om ons eerbied voor, medelijden met hen te doen hebben? De oude heeren beklagen zich herhaaldelijk over de geringschatting, die zij van hun zoons te lijden hebben; het meest echter bejammeren zij het, dat zij hun geld uit handen hebben gegeven, dat hun zuur bespaarde penningen door de kinderen verbrast en verkwist worden.
‘Het capitaaltje, dat wy nog hadden, hebben wy onder onze kinderen staan
Maar het spyt my, Broêr: wy hebben zeer onvoorzichtig gedaan.
Nu stooten zy ons met den voet. Hadden wy het brood onder den arm
Dan zouden ze ons geen smaad kunnen aandoen, die ik nooit van hun
Ach, Broeder! hadden wy in tyds ergens onze kost gekogt,
Dan zouden wy niet zien dat ons goed dus word doorgebrogt,’
Wat wij hopen, verwachten, verlangen doen zij niet; de ondankbaarheid, de ontaarding hunner kinderen bejammeren zij geen oogenblik om der wille dier kinderen zelf; van hun liefde voor hun kinderen geven zij weinig bewijs; de smartelijke verontwaardiging van het ouderhart is hun vreemd; in kinderachtig geplaag en gepruil zoeken zij hun troost; uit hun woorden spreekt geen opofferende, zich zelf vergetende ouderliefde, doch koud afstootend egoïsme. Men zal zeggen, zij redden hun zoons uit de verlegenheid. Doch hoe en waarom? Zij laten hen eerst eenigen tijd, nog wel terwijl zij een groot gezelschap bij zich genoodigd hebben, in verlegenheid en ongerustheid. Dit is zeer verstandig, merkt men misschien op. Alsof
| |
| |
verstand hierbij te pas kwam, alsof de opwellingen van het ouderhart zich mathematisch lieten regelen en controleeren! En dan, redden zij hun zoons in de eerste plaats om hun zoons?
‘Kinderen, stelt u dan gerust: wy hebben ons beraaden tot behoud van
Wy zullen ons geld in de negotie aanleggen, en met u in compagnie doen;
Die dan zal moeten gaan op de naamen van Ernst, Hendrik en Zoonen,’
zegt Ernst aan het slot. Hun goede naam, hun koopmanseer staan op het spel. Hoe zou hier weigering mogelijk zijn? Hun koopmanshart gaat open bij het schoone verschiet van de schitterende zaken der firma Ernst, Hendrik en Zoonen. Wij herhalen het, niet voor niets noemende Langendijk zijn blijspel ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden’. Als portretten van bedaarde, in den handel vergrijsde, stroeve, secure kooplieden zijn de personen van Ernst en Hendrik een paar meesterstukjes. Als die van liefhebbende, zwaarbeproefde, deerniswaardige vaders voldoen zij minder. Wilde Langendijk in zijn minachting voor al wat mensch is, met de zoons de vaders van het voetstuk halen, of reikt zijn toeleg niet zoo ver? Niet onmogelijk is het, dat de teleurgestelde, tot armoede vervallen dichter het op den koopmansstand alleen gemunt had, de liefdeloosheid en het egoïsme van vaders en zonen als het gevolg van den handel - het verpersoonlijkt egoïsme - beschouwd wilde zien, om aldus dezen zelf aan de kaak te stellen, in het stof te sleuren. Kunnen de karakters der zoons in deze ook licht geven? Bezien wij ze. Lichthart en Losbol zijn niet jong meer. De eerste heeft een zoon, Sybrand, die reeds aan trouwen denkt. Beide zijn bovendien eenige kinderen. Zij zijn luchthartig, verkwistend, houden van uitgaan en partijen geven.
‘'k Beken, dat we u en oom juist altoos niet naar behooren hebben gehan-
Maar gy moet het meer toeschryven aan onze zorgelooze levenswyze en
aart, dan aan de kwaade gevoelens van ons hart.’
Had Langendijk zich slechts aan de karakterschets in deze regels gegeven, gehouden, de zoons voorgesteld als lichtzinnig, zorgeloos, niet steeds even eerbiedig en voorkomend jegens hun vaders, als pretmakers met weinig wilskracht doch geen slecht hart! Hoe gedragen zij zich echter in het blijspel tegenover hun vaders? Zij behandelen hen als een paar lastposten, erger dan dit, een goed woord voegen zij hun niet toe. Zij bespotten en beschimpen hen, schelden hen uit, vernederen hen op alle mogelijke wijzen.
| |
| |
‘Ik weet dat hy zulke luizen heeft, die oude tagryn’,
aldus spreekt Lichthart reeds in het begin van het eerste bedrijf over zijn vader, nog wel tegenover vreemden. Zoo gaat het steeds voort. ‘Oom Kwylbaard, oude paai, oude saggelaar’ zijn herhaaldelijk voorkomende betitelingen. Een enkel staaltje is voldoende om de verhouding tusschen vaders en zoons duidelijk te maken.
‘Ik heb je vergeeten geluk te wenschen met de vermeerdering van uw jaren.
Ik hoop dat gy voortaan niet verder achteruit zult vaaren.
Nu gy ons geholpen hebt, durft ge ons alles verwyten; niet waar, oude Tagryn?
Gy komt maar om twist te berokkenen, naar allen schyn.
Geduurig komt gy hier om myn' ouden man zwaarmoedig te maaken.
Wat beduid het dat gy u telkens bemoeit met onze zaaken?
Of hebt ge nog meer halve Ryders om snuifdoozen te steeken in uw broek?
Men durft immers geen goed doen in de waereld.
Ga naast Papa zitten kwylen in dien hoek.
Michel, geef ze een staartje wyn of twee, die te middag zyn overgebleeven.’
Alsof dit alles nog niet genoeg ware, zijn de zoons van plan hun vaders in 't Oudemannenhuis te stoppen. Zou Langendijk werkelijk gedacht hebben, dat de toeschouwer deze karakters maar terstond zonder eenige bedenking zou aannemen? Men kan het bijna niet gelooven. Toch deed hij niets om ze aanneembaar te maken; iedere voorbereiding, iedere verklaring of verduidelijking ontbreekt. Dit is niet het minste gebrek van het blijspel. Molière laat zeer terecht Tartuffe eerst in het derde bedrijf ten tooneele treden. Niet minder dan twee gebruikt hij om ons op zijn nietswaardigheid en verdorvenheid voor te bereiden. Bij Langendijk is hiervan geen sprake. De zoons treden op, de vaders treden op, de eersten schelden, de laatsten schelden, de expositie echter ontbreekt. Opmerking verdient het nog dat op geen enkele plaats in het blyspel van de overleden moeders gerept wordt. Wij vragen weder, wat wilde Langendijk? Wil hij ons de zoons als menschen, of in de eerste plaats als kooplieden doen verfoeien? In beide gevallen is de teekening der karakters èn van vaders èn van zoons gewrongen, overladen, te dor, te scherp, te pessimistisch. Beiden zijn ons bijna in dezelfde mate onverschillig.
| |
| |
Hun lotgevallen, hun daden laten ons koud. Dramatische handeling, strijd, spanning ontbreken. De mysterie der ouderliefde was voor Langendijk een gesloten boek. Welke goede hoedanigheden zijn blijspel ook moge bezitten, de hoogste mist het. Ons hart blijft koud, ons gemoed onbewogen, de diepe snaren worden niet aangeroerd. De hoogere gaven van het genie waren Langendijk niet geschonken. Zijn blijspel mist de niet te ontleden tooverkracht, die de werken der grootsten op ons uitoefenen, wekt in ons niet de overweldigende, meeslepende aandoeningen, het verheffende, louterende genot, die deze telkens in hoogere mate bij ons wakker schudden. Een vergelijking met Molière schijnt mij, zelfs wat den ‘Spiegel der vaderlandsche kooplieden’ betreft, onjuist, onverstandig en onvruchtbaar.
Onjuist vóór alles; ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden’ is geen ‘Tartuffe’ of ‘Misanthrope’, geen dramatisch meesterwerk voor alle tijden en volken. Indien wij hem aldus beschouwden, zouden wij hem juist van zijn fraaiste sieraad berooven. In merg en been, in bloed en nieren is hij een Nederlandsch, een vaderlandsch blijspel. Als comédie de moeurs, als schildering van het leven onzer rijke kooplieden in het midden der achttiende eeuw, als historisch document in dramatischen vorm is hij van buitengewone waarde. Vooral in dit opzicht is ook de vorm, de inkleeding zeer gelukkig. Hoezeer wint Langendijk het als tooneelschrijver bijvoorbeeld van Brederode. Bij hem geen uitweidingen, geen op zich zelf voortreffelijke doch de handeling storende of vertragende episoden. De avondpartij in het eerste bedrijf van den ‘Spiegel’ is een meesterstuk in den ruimsten zin van het woord. Ook hier mededeelingen betreffenden toestanden, zeden, gebruiken, hekeling van kleeding, opschik, liefhebberijen, doch hier geen stilstand der handeling tengevolge daarvan. Integendeel, dit alles vormt de kern der handeling zelf, de spil waarom het geheele tooneel draait. Een salongesprek in onze moderne tooneelspelen zit nauwlijks beter en juister in elkaar, loopt zelden vlugger en geleidelijker, werpt niet vaak een zoo helder licht op de behandelde toestanden. Niet het minst belangrijke gedeelte is in ons oog dat, waarin over de letterkunde en het tooneel gesproken wordt. Het letterkundig leven, de dichtwoede, beuzelarij en poetasterij van dien tijd wordt in de volgende woorden van Ernst onverbeterlijk juist geteekend.
‘Ik pleeg wel een gedicht te maaken op myn maagschap en vrinden:
Maar ik heb somtyds een paar uuren werk om het rymwoord te vinden.
| |
| |
Ook heb ik eens in myn jeugd in een Kunstgenootschap geweest.
Maar ik moest het verlaaten: want ik was niet verheven genoeg van geest.
Ik heb eens drie jaaren aan een fransch Treurspel gerymd, en als ik het zag gelukken,
Kon ik het niet gespeeld krygen: eindelyk scheurde ik het aan stukken,
Om dat ik 'er een beter vertaaling van zag. Myn eigen vindingen waaren ook onnut:
Want de beste stoffen tot Treur- en Blyspelen waaren uitgeput.
Ik heb gezien dat ik wel twintig jaaren te laat in de waereld ben gekoomen.
All' wat fraai is, vond ik vertaald. En word' er een nieuw stuk in 't fransch vernoomen,
Dan vallen 'er aanstonds een vyf zes Poëeten te gelyk op, die de rymkunst verstaan:
En eer een ander begonnen heeft, hebben zy altemaal al gedaan.’
Onze ruimte vergunt ons slechts weinige aanhalingen. Hoe gaarne zouden wij echter hier en daar nog enkele gedeelten afschrijven. Waarheid is een woord, waarmede, vooral in den laatsten tijd, op jammerlijke wijze gesold is, een stoplap die tot in den treure gebruikt en misbruikt is. ‘Wat is waarheid?’ is en blijft de groote vraag, waarop het zoo moeilijk is, antwoord te geven. Waarheid is een relatieve zaak. Het verstandigste zou misschien zijn, te zeggen dit of dat schijnt mij waar. Doch is dit niet reeds voldoende? Zooveel is zeker, dat Langendijk's zedenschildering telkens en telkens op ons den indruk maakt, waar te zijn. Telkens schijnt ons dit of dat tooneeltje, deze of gene opmerking der werkelijkheid afgekeken of afgeluisterd. Niet het minst in deze eigenschap onderscheidt de ‘Spiegel’ zich van alle vroegere werken van den dichter. De luim, de boert, de zotternij heeft hij vaarwel gezegd, om waarheid is het hem thans te doen. Wat is er dan met hem gebeurd; wat wilde hij dan? ‘Facit indignatio versum:’ het woord van den dichter heeft zich bewaarheid. De verontwaardiging heeft hem eerst werkelijk dichter gemaakt. Nu hij de bittere waarheid heeft leeren kennen, wil de scherts niet meer over zijn lippen. Zijn armoede, ellende en vernedering hebben hem tot nadenken gebracht. Zooals hij overdreven was in zijn optimisme, is hij het in zijn pessimisme. Als hij eens is gaan twijfelen, naar onvolmaaktheden gaan zoeken, kan hij aan geen terugkeeren of ophouden meer denken, is zijn booze luim hem geheel de baas, evenals zijn goede dat was. Alleen om zijn satire bitterder te maken, wil hij dat zij waar zij, niet waar misschien in ieder onderdeel, in iedere schakeering, doch waar in den grond, in hoofdzaak. Als iedere waarheid echter is ook de zijne natuurlijk een, bekeken door een temperament.
| |
| |
Zie zijn procureur, Brandarius Nazo, de model- zaakwaarnemer. Het is alsof wij den man voor ons zien. Welk een welbespraaktheid, welk een vuur, welk een ijver! Dit is scheppen; de dichter laat hem leven, doch leven slechts om hem des te zekerder, des te vinniger met zijn scherpe pijlen te treffen.
‘Onze conscientie bestaat daar in, en die volgen wy altyd,
Dat wy onze Meesters zoeken ryk te maaken, door list en door vlyt.
Als een Practisyn dat niet doet, dan doet hy zonden.
Hy is immers aan zyn' Meester, en niet aan de Crediteuren verbonden.
De conscientie van een' ander betreft ons niet met al.
Elk zorgt in de waereld voor zichzelven: dat bevind men overäl’
Ziedaar zijn geloofsbelijdenis. Hoor zijn opvatting van een faillissement:
‘Ja, maar uit de eene post is wat meer, en uit de andere wat minder voordeel te haalen.
Dat verschilt somtyds de helft; sommige dingen kan men verduisteren en anderen niet.
Men dient ten minste te maaken dat'er tagchentig percent overschiet.
En als dat gelukt, zal hy zich meesterlyk voor alle gevolgen kunnen dekken.
..............................
Eerlyk of onëerlyk te zyn, scheelt hem mogelyk tachentig duizend gulden.’
Doch wij moeten afscheid van hem nemen. Anderen wachten ons: Dieuwertje, de uitdraagster, Zoetekauw, de banketbakker, de dokter, Rymer, de poëet; vooral de laatste zou het ons niet vergeven, indien wij niet even kennis met hem maakten. Welk een echt achttiende-eeuwsch product, die poëet à tout faire, half huisvriend half huisknecht, half dupe half kwakzalver, half dom half ijdel, onschuldig in de hoogste mate, een persoonlijkheid als geschapen om tot mikpunt te dienen voor de bittere geestigheden van Langendijk, die de poezie een te goed hart toedroeg om zulke piassen op haar gebied te dulden. De arme, ‘den geheelen dag maalt hem een bruiloftsvaars in 't hoofd’, en als de berg eindelijk baren zal wordt dit onschuldige muisje geboren:
‘Zo gy zucht hebt voor uw beurs,
Moet gy nimmer lichte Vrouwen,
Of schynheilig volk vertrouwen,
Maar voor all' geen Procureurs.’
Op een paar personen, een enkel tooneel dient nog de aandacht gevestigd te worden. In Sybrand, Lichthart's zoon, en Rykje, zijn verloofde, wilde Langendijk buiten allen twijfel de betere, edeler karakters van het blijspel teekenen. Is hem dat gelukt? Sybrand
| |
| |
heeft medelijden met zijn grootvader. Dit strekt hem tot eer; toch maakt zijn figuur geen onverdeeld gunstigen indruk op ons. In het teekenen van fraaie, degelijke, oprechte karakters schuilt Langendijk's kracht niet. Het is alsof hij alle zekerheid verliest; voor gevoel krijgen wij sentimentaliteit, voor eenvoud stijfheid. Dat ook de taal in dezen schuld draagt, is zeker; die haar alleen te geven gaat niet aan. Men oordeele:
‘Hoor, Groote Papa; zo ik het geluk heb van met haar te trouwen,
Kunt gy met Oom Hendrik by ons woonen.
Goed; dan zullen wij ons zo lang buiten 't Oudenmannenhuis houwen.
Myn lieve Zoon! zorg niet voor ons: wy hebben geen nood.
Zo lang ik één stuiver in de waereld heb, zult gy'er de helft van hebben tot brood.
Het geen je daar zegt, (denk' er op) zal je duizenden guldens baaten.’
Vooral de laatste regels zijn al zeer ongelukkig. Wij weten niet wat ons onaangenamer stemt, de hansworstige fraze van den kleinzoon of de teekenachtige koopmansdankbaarheid van den grootvader. Hoor Rykje vertellen van het feestmaal:
‘'t Is of ik in een' droom ben, daar ik niet uit kan ontwaaken.
Ik heb' er geen vermaak in, want daar zyn geen Juffers van myn soort.
Ik geloof dat het meest Franssen zijn, en ik verstaa van die taal geen woord.
Myn Papa heeft my nooit school willen leggen by de Franssen,
Ik kan wel zingen en speelen: maar ik heb nooit leeren dansen....’
Het verliefde paartje laat ons volkomen koud. Het zijn een paar stijve portretjes, goed, degelijk, al wat men wil, doch weinig belangwekkend, automaten aan wie de dichter geen leven wist in te blazen, aan wier goedheid hij ons niet wist te doen gelooven, waarschijnlijk omdat hij zelf niet er aan geloofde.
Een uiterst karakteristiek tooneel is het derde van het laatste bedrijf. Losbol en Lichthart hebben vernomen dat hun vaders den prijs in de loterij gewonnen hebben. Met hun vrouwen, Kwistgoed en Zoetje, begroeten zij de oude heeren bij hun thuiskomst op de volgende wijze:
naar, Vader en Oom: wat zyn wy verheugd....
Welkom, Papaatje! geluk met....
| |
| |
onuitspreekelyke vreugd....
We feliciteeren je met de blyde tyding....
zitten? Michel! geef eens stoelen.
Zal Papa of Oom ook iets gebruiken?
't Lykt hier wel kermis: zyn dit kwanten uit de Troep
Wy zyn niet gewoon zo ceremonieel ontfangen te wor-
Papa, we moeten u onze blydschap betuigen wegens uw
geluk: Neef Losbol en de Vrouwen hadden reeds
hun danskleeren aan, toen 't ons kwam ter ooren.
Nu verlangden wy naar uwe t'huiskomst om onzen pligt
by u af te leggen naar behooren.’
Hier werd de hekelzucht, men zou bijna zeggen de wraakzucht, den dichter te machtig, verliest hij in zijn ijver en opwinding de waarheid ten eenenmale uit het oog, maakt hij zijn personen tot caricaturen, verspilt rampzaligerwijze zijn moeite aan figuren, die ons hoogstens als symbolen, niet als levende wezens belang inboezemen, wier straf ons niet treft, omdat wij aan hun misdaad niet gelooven. De zoons en schoondochters toonen zich in dit tooneel zoo onhandig, dom, onbeholpen en onnoozel, zoo weinig gevaarlijk en listig, dat het ons een raadsel is, dat de slimme, kalme, geslepen vaders deze naieve boosdoeners niet reeds lang tot rede hebben weten te brengen. Twee dingen zijn mogelijk. Langendijk veranderde met voorbedachten rade in dit tooneel de karakters van zoons en schoondochters, maakte ze bijna komisch en kluchtig, om de verzoening aan het slot mogelijk te maken, of zijn ijver deed hem de juiste maat
| |
| |
uit het oog verliezen, voorbij zien hoe naïef verdorven, onschuldig boosaardig de zoons hier worden. In dit geval is het mij onbegrijpelijk hoe de dichter deze zoons en deze vaders zich kan laten verzoenen; in het eerste is hun verstoktheid en barbaarschheid in de eerste bedrijven te schel geteekend, sluit het begin zich niet logisch bij het vervolg aan. In geen van beide zijn wij geheel voldaan. ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden’ deelt met vele comédies de moeurs het gebrek dat het voor ons als drama, het woord in den ruimen, oorspronkelijken zin genomen, minder, als zedenschildering, als teekening en verklaring van toestanden, buitengewoon belang inboezemt. Het moet ten zeerste betreurd worden, dat Langendijk in het kiezen zijner fabel zoo ongelukkig was. Zij behoefde een karakterschilder van de eerste grootte om belangrijk en aangrijpend te zijn. Door een zedenschilder behandeld, maakt zij niet den indruk dien zij maken kan, en doet wederkeerig de zedenschildering zelve afbreuk.
| |
X.
Het is in mijn oog een te betreuren gewoonte in zijn liefde en bewondering voor letterkundige voortbrengselen, deze met de werken der grootsten in verband te brengen en te vergelijken. Op zulk een wijze is men onrechtvaardig tegenover beide, doch niet in dezelfde mate, niet met hetzelfde gevolg. De werken der grooteren miskent men door ze met die der kleineren op eén lijn te stellen; afbreuk doet men ze echter niet, haar majesteit is boven iedere schennis verheven. Die der kleineren echter verhoogt men in zijn onverstandige liefde om ze te vernederen, doet men afbreuk, meenende ze goed te doen; trachtende een straal van een grooter licht daarop te doen vallen, bemerkt men niet dat men met den kleinen straal te grootere schaduwen daarop werpt. De dramatische wereldlitteratuur wordt beheerscht door twee reuzenfiguren, Shakespeare in de tragedie, Molière in de comedie. Iedere vergelijking met dezen schijnt mij gevaarlijk, onpractisch en onverstandig. In hun werken bewonderen we naast den grooten dichter, in niet mindere mate, enkelen misschien in hoogere, den grooten mensch, den lijder, den strijder, den overwinnaar. De hooge vereering, die zij genieten, kan niemand ergeren; als steeds vlietende bron van levenslust en levenswijsheid, van rein genot en bemoedigende vreugde kunnen hun werken niet te hoog geschat worden.
| |
| |
Vergelijken wij Langendijk niet met Molière. Wat wij in hem bijna meer missen dan den grooten dichter is de groote mensch. ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ is de vaak bespotte zinspreuk van een achttiendeëeuwsch kunstgenootschap. Mijn doel is niet haar in bescherming te nemen. In haar beslistheid en eenzijdigheid is zij te verwerpen. Had zij geluid: Zonder arbeid wordt geen kunst verkregen, zij zoude, zoo al geen axioma, dan toch een minder aantastbare waarheid zijn geweest. Langendijk miste als mensch ernst en energie, als dichter volharding en werklust; in beide opzichten is hij te veel de speelbal zijner luimen, in geen van beide maakt hij op ons een weldadigen, verzoenenden, geheel bevredigenden indruk. Als mensch boezemt hij ons in zijn jeugd belangstelling, op ouderen leeftijd bijna weerzin, als grijsaard medelijden in. Bewonderen doen wij hem zelden, liefhebben weinig, beklagen veel. Als dichter doet hij ons vóór alles aan een dilettant denken. Het woord is hard. Is het geheel onrechtvaardig? Is het dilettantisme in ieder opzicht uit den booze, vooral in onze letterkunde niet een te veel voorkomend, te vaak te betreuren verschijnsel? De aanzienlijke plaats, aan Langendijk van oudsher in onze letterkunde toegekend, verdiend hij ten volle. Als blijspeldichter komt hem een hooge rang, als dramaturg een nog hoogere toe. Juist het vele goede en fraaie echter, dat zijn werken bevatten, doet het te meer betreuren dat de groote gaven, die hem geschonken waren, gedeeltelijk ten gevolge der omstandigheden, gedeeltelijk ten gevolge van het weinig besliste en doortastende van zijn karakter en levensopvatting, niet tot volle, schoone, harmonische ontwikkeling zijn gekomen. Het genot dat zijn werken schenken, gaat steeds vergezeld van de geheime gedachte dat het grooter had kunnen zijn, van de stille spijt dat het dit niet is. De groote dichter van enkelen gedeelten doet ons steeds een grooteren vermoeden
en verwachten. Deze betrekkelijke ondankbaarheid kan men betreuren, ons euvel duiden niet. De lof, dien zij insluit, is groot en veelzeggend. Men leest geen vijgen van distelen, men vergt geen nachtegalenzang van eksters en raven.
Amsterdam, Juli 1891.
F.Z. Mehler.
Op blz. 207 werd, zooals de lezer gemerkt zal hebben, een der latere drukken van Heuterus' werk opgegeven. De eerste verscheen in 1563 bij Plantijn te Antwerpen.
|
|