Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Verandering van beteekenis door valsche analogie.Een keukenmeid vertaalt intieme vriend met beste vriend, en verklaart, dat zij intiem kan koken en intiem kan dienen; een boer vertaalt corpulent man met dik man en vertelt, dat hij (zich) corpulent heeft gegeten; de linnenmeid heeft keuken- en tafelkennis genoeg opgedaan om te weten, dat rhabarber gereed gemaakt een roode kleur vertoont en noemt de plant roodbarber, gelijk een burgervrouwtje negligé door nachtjapon vertalende, vertelt, dat mevrouw nog in haar nachtglisé zat. Dergelijke verbasteringen bewerkt door menschen, die zich verbeelden, te begrijpen, wat ze zeggen, zijn ten allen tijde in de moedertaal voorgekomen en weldra voor goed in de taal overgegaan. Ligt dit voor de hand bij vreemde of bastaardwoorden, ook de woorden der eigen taal ontsnappen aan deze verbastering niet. Van baksteenen had inderdaad een Veluwsche boerenjongen geen denkbeeld, wèl wist hij, dat er op de stapels afgeplukte tabaksbladen op de hoeken der bedden neergelegd, een steen lag en de inval was natuurlijk, dat hij zulk een steen en daarna alle steenen van dien aard tabakssteenen noemde. Deze voorbeelden zou men tot in het oneindige kunnen vermeerderen; genoeg om te doen zien, op welke wijze valsche analogie werkt. Op die zelfde wijze ontstonden stokdoof, doodarm en derg. De oude man, van wien het heet ‘Hier helpt de stok als derde been,’
wordt stokoud genoemd en de vertaling van dat woord met zeer oud is niet ongepast; maar analoog met dezen absoluten superlatief vormt men nu ook het woord stokdoof, waarbij men aan zeer doof denkt, hoewel doofheid niets met een stok te maken heeft, en naar men allicht meent, analoog met stokstijf, wat de natuurlijkste samen- | |
[pagina 279]
| |
stelling is. Zelfs beweert men van een koppigen jongen, dat hij stokstijf volhield, dat hij dit of dat niet gedaan had.Ga naar voetnoot1) Het is verklaarbaar, dat naar aanleiding der uitdrukking de stilte des doods ook gezegd werd doodstil en natuurlijk doodkoud; maar onnadenkend verklaarde men die woorden als zeer stil en zeer koud, en vormde analoog daarmede niet alleen doodarm en doodbedaard, maar zelfs doodeenvoudig en dood alleen, dood verlaten en dood toevallig. Heeft men er zich eenmaal aan gewend een hoogeren of den hoogsten graad uit te drukken door dood, dan ligt het voor de hand, dat men ten laatste ging spreken van zich doodelijk vervelen, en dat deze of gene gezegd werd doodelijk verliefd op iemand te zijn. Het hgd. sterblich verliebt sein doet echter aan de mogelijkheid denken, dat deze laatste uitdrukking aan eene andere beeldspraak ontleend is. Dewijl een zacht voorwerp, bijv. een stuk linnen, katoen of wol, als het geheel met water doortrokken is, kletsnat genoemd wordt, naar aanleiding van het geluid, dat men hoort als het op eene harde oppervlakte wordt neergeworpen, meende men ook gerechtigd te zijn een mensch, die zeer nat was, kletsnat te noemen, hoewel bij dezen geen sprake is van eenig geluid, of het moest druipen zijn en druipnat wordt in deftiger stijl ook wel gehoord. De Duitscher zegt nauwkeuriger triefend nass en zeer eigenaardig pudelnass, waarbij dus gedacht wordt aan een poedel, die uit het water komt. En dewijl men bij drijven in de eerste plaats aan water denkt, vond niemand er bezwaar in, een mensch, die zeer nat was drijfnat te noemen, onverschillig of hij zat, stond of liep; ja zelfs met de eigenaardige overdrijving, die in het dagelijksch leven als zeer natuurlijk wordt aangenomen, verklaart de zorgzame huismoeder, als er een glas water op den grond valt: De heele kamer dreef. Daar zeer jonge vogels piepen, achtte men de uitdrukking piepjong ook voor menschen geschikt, ook al rekent men ze wat jong voor hun betrekking, al waren ze dertig jaar. Wie zich de moeite getroost zijn Woordenboek te doorbladeren, zal zeker talrijke voorbeelden van deze soort ontdekken en voor hem, | |
[pagina 280]
| |
die wil leeren met oordeel des onderscheids te lezen is het noodig op dergelijke onderscheidingen te letten. Waar men nauwkeurig onderscheid maakt tusschen spiegelglad en glad als een aal; waar men spreekt van sneeuwwit, ijskoud en hemelhoog, meenende, dat er niets witter is dan sneeuw, niets kouder dan ijs en niets hooger dan de hemel en dat men dus den absoluten superlatief uitdrukt, zegt men gedachteloos eirond. pikzwart en loodzwaar, ook wanneer men kogelrond, koolzwart en zwaarder dan lood bedoelt. Niet onmogelijk is het, dat e irond gevormd is naar analogie van e ivol; maar het is toch stellig naar analogie van pikzwart, dat men van pikdonker is gaan spreken, gelijk stikdonker ontstond analoog met stikvol (vol om te doen stikken) niet zoo juist als propvol, waarnaar men weer het even leelijke propvet heeft gemaakt.
d. B. |
|