Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
De geschiedenis der Nederlandsche letteren 1880-1890Ga naar voetnoot1).Voor hem, die belang stelt in de letterkunde van zijn land, is het wenschelijk, zich nu en en dan van de dagelijksche ‘nieuwe uitgaven’ los te maken en een blik te slaan op een pas doorloopen tijdvak. Onwillekeurig deed ik dat aan 't einde van het vorige jaar, toen de Redactie van Meyer's Konversations Lexikon met het gewone verzoek tot mij kwam, voor het nieuwe supplement een overzicht onzer literatuurbeweging over de laatste tien jaren te schrijven, waaraan ik besloot voor de laatste maal te voldoen. Het tamelijk uitvoerig stuk, waaruit de redactie haar uittreksel vervaardigde, werd door den Heer G.A. Geerligs te Zegwaard uit het Duitsch vertaald en ik heb er op enkele plaatsen het een en ander tusschen gevoegd en er enkele noten bijgeschreven. Systematisch bijeengebracht kunnen de boeken achtereenvolgens de revue passeeren. | |
Philologie.De philologie is in het laatste tiental jaren rustig op haar weg voortgegaan; het groote Woordenboek werd sneller dan ooit voortgezet. Nadat een kapitaal tot bevordering van deze wetenschappelijke onderneming bijeengebracht was, werden drie jeugdige geleerden als medeleden der redactie aangenomen: Dr. A. Beets, wiens dissertatie De disticha Catonis in het Middelnederlandsch; Dr. A. Kluyver, wiens dissertatie Proeve eener Critiek op het Woordenboek van Kiliaan en Dr. J.W. Muller, wiens dissertatie De oudere en de jongere bewerking van den Reinaert door de geleerden zeer goed waren ontvangen en hooge verwachtingen hadden gewekt. Sedert dien tijd | |
[pagina 240]
| |
verschijnen in regelmatige opvolging de afleveringen van het reusachtige taalmonument, waarvan de nog altijd werkzame en bezielende grootmeester der Nederlandsche philologie prof. Dr. M. de Vries, die eerstdaags bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd emeritus wordtGa naar voetnoot1), het fondament legde, waarvan hij het plan ontwierp en zooveel tot uitvoering brachtGa naar voetnoot2). Te zijner eer werd hem den 28sten Nov. 1889 bij zijn veertigjarig jubilaeum eene verzameling studiën als Feestbundel aangeboden, waartoe veertien zijner leerlingen, thans allen erkende geleerden, die meerendeels beroemde, sommige wereldberoemde namen dragen, de bijdragen - nieuwe philologische ontdekkingen of onderzoekingen - schreven en leverdenGa naar voetnoot3). Ook de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde ging onder het bestuur van den altijd ijverigen Dr. Jan te Winkel en Prof. Dr. H.E. Moltzer reeds voort en zal ten slotte den geheelen schat der middelnederlandsche literatuur in volkomen vertrouwbaren tekst in druk leveren. Tot het juiste begrip van deze rijke literatuur kan zeker niets meer bijdragen dan dat het Middelnederlandsch Woordenboek van prof. Dr. J. Verdam zijne afleveringen in zoo snelle opvolging doet verschijnen. De ongenoemde werkzame medearbeider des vervaardigers is de jonge en veelbelovende geleerde, Dr. F.A. Stoett, leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam, wiens Middelnederlandsche Spraakkunst, in twee kleine deeltjes uitgegeven, bestemd is om in eene dringende behoefte te voorzien. De tot heden verschenen spraakkunsten van Dr. Franck professor aan de hoogeschool te Bonn en van Dr. Van Helten professor aan de Groningsche Universiteit hebben zich meer ten doel gesteld allerlei zaken wetenschappelijk vast te stellen en daarvan het bewijs te leveren, maar.... ook daarvan, dat de vervaardigers uit alle bronnen geput hadden, terwijl Dr. Stoett niets meer verlangde, dan den jongeren een duidelijk begrip en een degelijke kennis bij te brengen van de gronden van het Middelnederlandsch; dit is hem uitmuntend gelukt. Prof. Dr. J. Verdam bezorgde in 1883 de tekstuitgave | |
[pagina 241]
| |
van den Aiol en sedert de stichting der Vlaamsche Akademie heeft men ook in België een begin gemaakt met de uitgave van Middelnederlandsche teksten en glossariën, en wel Sevenste Bliscap van Maria met glossarium en Van den VII Vroeden van binnen Rome, beide van K. Stallaert, welke uitgaven echter volstrekt niet onbestreden zijn gebleven, evenmin als prof. Roersch Glossarium op Maerlants Alexanders Geesten, waartoe echter meer en beter materiaal gebruikt werd. Nap. de Pauw bezorgt ter zelfder tijd Madelghys' Kintsheit en Dit is die Istory van Trojen, het laatste in vereeniging met Edw. Gaillard. Aan het hoofd van het op prof. de Vries volgende en dus jongere geslacht staat als grondig kenner van het Middelnederlandsch buiten alle kijf de AmsterdamscheGa naar voetnoot1) prof. Dr. J. Verdam, wiens Middelnederlandsch Woordenboek tot hoeren verscheen; ondanks dezen ontzaglijken arbeid vond hij in dit jaar nog den tijd eene uitmuntende Geschiedenis der Nederlandsche taal te doen verschijnen, en wel de eersteGa naar voetnoot2). De nieuwe, zorgvuldig herziene uitgave van de Bloemlezing uit de Middelnederlandsche letterkunde met Glossarium door Dr. E. Verwijs was door Dr. Georg Penon begonnen en reeds half voltooid, toen hij aan de wetenschap, waarvoor hij zooveel schoons had verricht en aan zijne familie en vrienden ontviel. Dr. Stoett heeft het werk overgenomen en zal het wel tot een goed einde brengen,Ga naar voetnoot3) beter dan de reeds vroeger genoemde K. Stallaert zijn Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden enz. dat van de grootste toewijding onwedersprekelijke bewijzen draagt, maar met den stempel eener oudere wetenschap, die ons thans niet meer bevredigt. Als verdere en goed geslaagde bijdragen tot de studie der oudere taal kunnen nog genoemd worden P.H. van Moerkerken's Verhandeling over de verbinding der volzinnen in het Gotisch en die van Hippoliet Meert, Het voornaamwoord Du, welk woord in Nederland geheel buiten gebruik raakte en in België langzamerhand den zelfden weg opgaat. In het Hoogduitsch verschenen van prof. Van Helten Altostfriesische Grammatik, van prof. Galleé Altsächsische Grammatik, van Dr. C.C. Uhlenbeck Die lexikalische Urverwantschaft des Baltoslavischen und Germanischen. Naast Francks | |
[pagina 242]
| |
Etymologisch Woordenboek waarvan sedert 1884 nauwelijks 700 pagina's (tot modde) verschenen, staat nu nog het Etymologisch Woordenboek van J. Vercouillie, van de Hoogeschool van Gent, dat met groote nauwkeurigheid bewerkt, in handigen vorm volledig het licht zag. Ten slotte zij aan gestipt, dat Dr. Johan Winkler een uitgebreid werk uitgaf, dat veel goeds bevat: De Nederlandsche Geslachtsnamen. De taal van de 16de en 17de eeuw wordt vlijtig beoefend: Dr. Kalff gaf uit Trou moet blijcken, fragmenten uit kluchtspelen der 16de eeuw; Eymael gaf uitgebreide en degelijke studien over Huygens in 't licht; Dr. R.A. Kollewijn gaf Costers blyspelen uit en met Kalff, Ten Brink, Unger, Moltzer en Te Winkel den geheelen Bredero, met aanteekeningen; Verdam gaf stukken van Hooft en Huygens, bovendien verscheen onder den collectieven titel Zwolsche Herdrukken eene geheele serie vertrouwbare uitgaven uit den bloeitijd van de hand van Terwey, Van den Bosch, Cramer en Buitenrust Hettema. Het hoogst wetenschappelijke Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, door de professoren der Leidsche Hoogeschool uitgegeven, herleefde en brengt steeds keurige studien; Noord en Zuid, in 1877 aangevangen, legde er zich sinds het vorige jaar meer dan ooit op toe, de lezers tot het juiste begrip van de beste schrijvers uit den nieuweren tijd op te leiden en hield meer ruimte beschikbaar voor de geschiedenis der letteren; naast Taco H. de Beer trad C.H. den Hertog als redacteur op.Ga naar voetnoot1) Het dialect-tijdschrift Onze Volkstaal is dit jaar niet meer uitgegeven; drie deelen zijn verschenen; talrijke studiën zullen later afzonderlijk het licht zien. | |
Kritiek en Geschiedenis der Letterkunde.De studie van de kritiek en de geschiedenis der letterkunde ging in het laatste tiental jaren aanmerkelijk vooruit, terwijl volledig verschenen of wel voltooid werden de Complete Werken van Potgieter en de daarbij behoorende studiën van Bakhuizen van den Brink, waardoor het mogelijk wordt, zich een volledig beeld te vormen van den eigenaardigen geestelijken arbeid, die de Gids deed ontstaan, een ingespannen arbeid, die ons thans, na vijf en twintig | |
[pagina 243]
| |
jaren, bijna tot het rijk der fabelen schijnt te behooren, zoowel als het geestelijk leven en de omgang en samenwerking van waardige schrijvers uit die dagen, ons thans eene mythe schijnt. Ook Busken Huët's Litterarische Fantasiën en Kritieken kwamen in 25 deelen compleet. Dit werk bevat voor de geschiedenis der Nederlandsche letteren de meestal zeer gegronde beoordeeling en kunstrechterlijke ontleding van het voornaamste, dat de laatste vijf en twintig jaren voortbrachten; het buitenland vindt daarin plaats voor zijn uitmuntendste producten. Het laatste deel heeft de schrijver niet ter uitgave kunnen gereed maken; de dood overviel hem te midden zijner veelomvattende werkzaamheid. Als kostbaar erfgoed liet hij ons zijne Brieven na, in 2 deelen uitgegeven door zijne echtgenoot en door zijn zoon, die ook het laatste deel der Fantasiën uitgaf. Indien deze brieven ons den mensch en den liefhebbenden echtgenoot en vader teekenen, ze kunnen niet anders dan den letterkundige en den kritiekschrijver minder hoog doen achten; èn omdat we te veel van zijn intieme leven vernemen, al is dat ook in geen enkel opzicht berispelijk, èn omdat we een en ander vernemen aangaande auteurs en kritieken, wat ons van de onpartijdigheid van Huët geen grooten dunk geeft. Blijkens zijne brieven, zorgt Huët wel dat het hem goed gaat, dat hij het vette der aarde geniet; hij eet coteletten, en bestelt Chateaubriands in een hotel en zoekt verwarmde kamers op, maar wat heeft de letterkunde daaraan? Wordt zijn reputatie grooter, wordt onze letterkunde er mee gebaat, als wij weten, hoe Huët aan zijn vrouw de intieme historie vertelt van den Resident C. van Pasaroean gemakkelijk te herkennen voor wie 't weten wil en de schoonheden roemt der jonge dames ten Brink, of Gideon beveelt overdrukjes uit den trommel halen? Is 't zoo bijzonder eervol, als de geschiedenis van zijn aanstelling tot Redacteur der Java-bode nog eens in herinnering geroepen wordt, als wij vernemen, dat de onverklaarbare bewondering van den letterkundigen beul voor juffrouw Gallé's roman zijn oorsprong vindt in het levendige, vriendschappelijke verkeer, dat tusschen hen heerscht, dat het Gids-artikel over Huët, van Hasselaar in '80, eigenlijk van mevrouw Huët is en zeker geinspireerd of geschreven werd door het onderwerp van de studie zelf, is 't prettig voor mevrouw van Calcar te hooren, dat Huët in een particulieren brief haar oppervlakkig en potsierlijk noemt? Kortom de uitgave dezer brieven moet bij ieder weldenkende den | |
[pagina 244]
| |
wensch levendig doen worden, dat het briefgeheim na den dood worde geëerbiedigd; waarlijk het is af te keuren, dat aan de schandaalzoekende en kijkgrage gevoellooze menigte worde prijsgegeven, wat de schrijver voor éen enkelen bestemde. Eene ‘Bloemlezing’ uit brieven of fragmenten van brieven ter toelichting van enkele werken of enkele perioden, met pieteit saamgebracht, die zou allen welkom zijn en der nagedachtenis niet schaden. Van oneindig grooter beteekenis dan die brieven is zijne geschiedenis der beschaving van den bloeitijd Het Land van Rembrandt in 3 deelen, een keurig werk, dat met de levendigste belangstelling ontvangen werd en dat, - hulde aan Nederland voor verdiende waardeering - bijna dadelijk was uitverkocht en in goedkoopen tweeden druk verscheen. (Duitsch door Marie Mohr, uitgegeven door G. Vrijheer van der Ropp, Leipzig Wiegel. Niet onveranderd en met zeer aanzienlijke bekortingen; de drie deelen werden er twee.) Ook de derde bewerking van Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letteren in 6 deelen (De eerste uitgave verscheen tevens in 't Duitsch door Wilhelm Berg (Lina Schneider)) kwam in 1886 compleet; het laatste deel werd uitgegeven door den onlangs overleden Dr. George Penon, nadat den geleerden vervaardiger de machtige en werkzame hand door den dood was verstijfd. In het volgende jaar begon C. Honigh eene nieuwe bewerking van Jonckbloets arbeid, waarvan nu vier deelen gereed zijn. Honigh heeft, vaak tot in bijzonderheden, den arbeid zijns voorgangers nagegaan, en saamgelezen, wat elders over het daar behandelde verscheen. Vooral is dit merkbaar bij de verdere literatuur, waaraan gelijkelijk in andere landen wordt gearbeid. In hoeverre de nauwgezette bewerker zelf nieuwe feiten zal ontdekken, zal eerder uit de twee laatste deelen kunnen blijken. Het laatste deel, dat eigenlijk niet veel meer was dan de overdruk der door Jonckbloet bijeengebrachte bouwstoffen, zal ongetwijfeld zeer veel bij de bewerking winnen. In hetzelfde jaar verscheen het eerste deel van Dr. Jan te Winkel's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (13e en 14e eeuw), welke eerst ontstond, nadat de onderzoekende geleerde ‘nauwelijks een regel uit de gedichten der 13e en 14e eeuw ongelezen had gelaten’ waardoor het ongetwijfeld het beste en volledigste is, wat op dit gebied bestaat en dat de geschiedenis van Jonckbloet van datzelfde tijdvak ver achter zich laat. Het werk zal volgens het plan | |
[pagina 245]
| |
in 3 deelen verschijnen. Van een even grondig onderzoek op een ander gebied geeft eene andere geschiedenis der letteren blijk: Geschiedenis der Nederlandsche Letteren der 16e eeuw (1889) 2 deelen door Dr. Kalff, den schrijver van het omvangrijke en degelijke werk Het Lied in de Middeleeuwen, waarmede hij in 1883 ineens een gevestigde plaats in de wereld der wetenschap veroverde. Voor dezen nieuwen arbeid heeft de schrijver zich niet alleen tot de auteurs en de geschiedschrijvers bepaald, gelijk maar al te vaak gewoonte is, hij heeft veel meer een even uitvoerig als kleurrijk beeld van het leven onzer vaderen ontworpen, hun huiselijk en maatschappelijk leven in het helderste licht gesteld en duidelijk het verband aangetoond tusschen den letterarbeid dier dagen en het leven en denken der menschen in wier midden die ontstond. Een zeer omvangrijken boekenschat heeft hij met de pen in de hand, vaak woord voor woord moeten doorloopen, ten einde tot in bijzonderheden de waarde of onwaarde der toenmalige letterkundige werken aan te toonen. Vooral heeft hij groote zorg aan den vorm besteed; in uitgelezen taal en sierlijken stijl leest men het werk geheel als een werk van smaak, van hoe groote studie het moge getuigen. De zucht om het boek onder aller oogen te brengen heeft den schr. echter verleid, wat al te kiesch te zijn, waar hij toch spreekt over een tijd, waarin kieschheid niet tot de hoofddeugden behoorde. Daarom ook bleef de letterlijke vertaling der Latijnsche citaten achterwege, waardoor voor vele lezers een groot deel van de bewijskracht vervalt. Van minder groote wetenschappelijke beteekenis, maar van welbesteden ijver getuigt de monographie De Spectatoriale Geschriften 1741-1800 door Dr. J. de Hartog. Het is minder geschiedenis der letterkunde, dan wel een tafreel van het maatschappelijk, huiselijk en kerkelijk leven onzer voorvaderen in de tweede helft der vorige eeuw, waarover bij Schotel in zijn omvangrijken arbeid en in De Oude Tijd in zijn afwisselende bijdragen zooveel belangrijks voorkomt. Ook deze werken hebben nu en dan dienst gedaan, maar hoofdzakelijk is de maatschappij geteekend naar hetgeen de spectatoriale geschriften daarvan zeggen. Hier en daar wordt ons een blik in het staatkundig leven gegund, maar dit is blijkbaar geheel bijzaak. De stijl heeft gelijk dit ook 't geval was bij J. Honig Jsz. Jr. dien de schr. terecht nu en dan aanhaalt, onder den invloed van de geraadpleegde werken geleden. Het boek laat zich echter goed lezen en is soms zelfs zeer onderhoudend. | |
[pagina 246]
| |
Eene afzonderlijke plaats neemt het werk in vier deelen van den Haarlemmer uitgever A.C. Kruseman in, Bouwstoffen tot de Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel (1830-1880) getiteld, het is als het ware een rijkvoorziene schatkamer, waarin nauwgezet alles bijeengebracht werd, wat gedrukte werken, persoonlijke herinneringen en mededeelingen aan belangwekkende zaken konden bijbrengen; van het standpunt van een geleerd uitgever bezien, vertoont zich de literatuur in een licht, waarin de geschiedschrijver der letteren haar zelden ziet; het boek is als Psyche's lamp bij Amor. Veel te weinig hebben de mannen, die de geschiedenis der letteren te boek stelden, rekening gehouden met de kennis en de ervaring van den uitgever en den boekhandelaar. Bewondering voor ingespannen arbeid of vriendschappelijke welwillendheid moge een klinkenden naam plaatsen onder eene lofrede op een pas verschenen boek, de uitgever, die den stapel exemplaren op zijne zolders niet ziet verminderen, weet hoe het lezend publiek er over oordeelt. Terwijl Huët Cats meende dood te slaan, verkocht Campagne te Tiel met heel veel succès eene nieuwe uitgave van den ‘boerenbijbel’. De uitgevers zijn het alleen, die den geest der lezers kunnen beoordeelen en geen echte of valsche critici kunnen dezen leiden. De geschiedenis der Leekedichtjes bijv. teekent eene heele periode in onze letteren; in 1860 werden ze door Kruseman met weerzin aangenomen en uitgegeven. Tien jaar later was de Genestet de gevierdste dichter in Nederland; tusschen 1851 en 1878 werden 7700 exemplaren van de Eerste Gedichten verkocht, van de Laatste der Eerste tusschen 1868 en 1873 zelfs 26000 exemplaren. In 1876 bracht het kopierecht nog f 13.122 op en in 1879 verscheen er eene editie in 15000 exemplaren. De nieuwe editie van Staring's Gedichten met warmte door Beets aanbevolen verscheen in 1862 en bij inteekening werden er.... negen en dertig exemplaren verkocht. Dergelijke cijfers bewijzen, welke schrijvers in een bepaald tijdvak gelezen werden en in welke mate; ze teekenen den smaak van het publiek. En de niet altijd betrouwbare kritiek moge prijzen of laken, juichen of jammeren: het grootboek van den uitgever verspreidt meer licht over de letterkundige ontwikkeling van een volk, dan al de portefeuilles van den historicus en den criticus samen. Ook voor vergelijkende literatuur is Kruseman's werk een schat. Zoo bijv. dat er van de Duitsche vertaling van Dozy's Israelieten | |
[pagina 247]
| |
te Mekka in weerwil van alle mogelijke inspanning en handigheid in heel Duitschland maar 110 exemplaren verkocht werden. Er zouden bladzijden aan bladzijden te vullen zijn met belangrijke aanstippingen en mededeelingen, die een verrassend licht werpen op veel, wat ons in de geschiedenis der letteren duister bleef, de omvangrijke arbeid is waarlijk een onuitputtelijke schat van kennis, die aan elken ernstigen beoefenaar der letteren groote diensten zal bewijzen. Als meer voor het buitenland bestemd dienen hier nog genoemd te worden: Geschichte der Niederländischen Litteratur, mit Benutzung der hinterlassenen Arbeit von Ferdinand von Hellwald verfasst von (Frau) L. Schneider. (Leipzig, Wilh. Friedrich 1887) en Stecher, Histoire de la litérature neerlandaise en Belgigue (Brussel 1887); het laatste werk is de eerste meer uitgebreide geschiedenis van de letterkunde in België afzonderlijk. Stecher's werk is geheel en al ingericht als alle andere Geschiedenissen; het is op zich zelf compleet, daar het de letterkunde van Zuid-Nederland behandelt van de kruistochten af. De schrijver, die zich door strenge onpartijdigheid onderscheidt, heeft ook de jongste dichters vermeld, maar met prijzenswaardige voorzichtigheid heeft hij zich tot op enkele uitzonderingen na bij die schrijvers, die nog niet duidelijk getoond hebben, wat ze zijn zullen, bepaald tot het vermelden van hun naam en van enkele hunner werken. De omvangrijke arbeid is inderdaad eene noodzakelijke aanvulling op de meeste boeken over Nederlandsche literatuur, die aangaande onze Vlaamsche taalbroeders zeer weinig zeggen en bij dat weinige soms zeer veel dwaasheden. Lina Schneider's boek is van geheel anderen aard. Het geeft na een omvangrijke degelijke studie van achthalfhonderd bladzijden hier en daar versierd met schoon vertaalde proeven, een eveneens met sierlijk vertaalde proeven versierd vluchtig overzicht van de nieuwe en nieuwste literatuur, waarin zeer weinig namen ontbreken en enkele auteurs met eenige zorg gekarakteriseerd zijn. Het is een werk, dat ongetwijfeld in Duitschland de aandacht op onze letteren zal vestigen en Nederland is grooten dank verschuldigd aan de talentvolle Duitsche vrouw, die met zoo groote liefde voor Nederland de nalatenschap van den geliefden doode, den warmen vriend der Nederlanders aanvaardde en die met zooveel zorg in het licht zond. Een diepen blik in het geestelijke leven in het eerste vierendeel dezer eeuw vergunt ons Willem de Clereq naar zijn dagboek, uitge- | |
[pagina 248]
| |
geven door Prof. Dr. Allard Pierson, die ook begonnen is met de uitgave van Geestelijke Voorouders eene reeks omvangrijke monographieën, waarvan Israël en Hellas verschenen zijn en Rome volgen zal. Deze twee werken zijn zeer verschillend van karakter. De twee dikke deelen, uit de Clercq's dagboek getrokken, geven ons een getrouw beeld van het geestelijk leven dier dagen, en dat we worden binnengeleid in den intiemen kring van da Costa en Bilderdijk, de toenmalige nieuwste nieuwsjes hooren aangaande Beets en Hasebroek, bijzonderheden vernemen over het eerste optreden van Groen van Prinsterer, nog daargelaten het vele belangrijke, dat we uit andere steden en uit andere landen vernemen, de meening der ernstige lezers over de groote mannen in het buitenland en de beoordeeling uit dien tijd van de belangrijke staatkundige gebeurtenissen dier dagen o.a. de komst van Napoleon te Amsterdam, dat alles maakt dit boek tot een hoogst gewenscht bezit en de lezing tot een even belangwekkende als leerzame en door zijne afwisseling weinig inspannende bezigheid. Dit laatste geldt niet van prof. Pierson's eigen boek, dat ongetwijfeld zijn naam aan het nageslacht zal overbrengen en dat de waarde heeft van diamant, maar ook de moeite der opgraving vordert; het is een schoon boek, dat ons Israël en Hellas teekent in leven en streven, in denken en doen, maar.... het is geen kost voor alle monden. Wie den klassieken ernst in de kunst, het samenvatten van kunstuiting en volksleven, den invloed van nationaliteit op letterkundige en andere kunst wil leeren verstaan, hij vindt hier, wat hij noodig heeft en wat hem bij ernstige lezing waar genot zal geven. Een werk, dat in Duitschland evenzoo vriendelijk kon ontvangen worden, is dat van den Heer C.G. Kaakebeen, bekroond antwoord op eene prijsvraag uitgeschreven door Noord en Zuid, getiteld: De Invloed der Duitsche Letteren op de Nederlandsche, welk werk ofschoon als eersteling op dat gebied natuurlijk niet volledig en daarom ook niet geheel zonder misvattingen, toch van veel beteekenis is als uitmuntend geslaagde proeve van een dergelijken arbeid. Met groote vlijt en onvermoeide werkzaamheid arbeidt nog altijd prof. Dr. Jan ten Brink, die na de aanvaarding van het professoraat aan de Leidsche Hoogeschool zich uitsluitend aan de geschiedenis der letteren wijdde. Zijne voor dien tijd afzonderlijk verschenen Letterkundige Schetsen zijn nu in 20 deelen verzameld uitgegeven en bovendien gaf hij monographieën in 't licht over Nieuwe | |
[pagina 249]
| |
Romans (1883), over De Roman in Brieven (1889), over Jan Jansz. Starter (1889), waarin de tijd en het geestelijk leven voorgesteld wordt met de nauwkeurigheid en den kleurenrijkdom der Vlaamsche schilderschool. Eindelijk heeft ten Brink zich laten overhalen om eene nieuwe bewerking in 't licht te zenden van zijne beroemde en sinds vele jaren uitverkochte studie Gerbrand Adr. Bredero (1887), waarin de geschiedenis van het Nederlandsche blijspel met groote waarheid en aanschouwelijkheid wordt verhaald. Den Schelmenroman had voor hem hier niemand behandeld tot in 1885 Nicolaas Heinsius Jr. verscheen, eene in alle opzichten meesterlijke studie. Een nog meer omvattend werk was Onze Hedendaagsche Letterkundigen in 1883 begonnen, eene prachtuitgave in groot-folio, bevattende Biographieën, Portretten en Facsimile's met vrij volledige bibliographie der voornaamste levende schrijvers. Terstond na de voltooiing ving eene andere bewerking aan, waardoor de biographieën tot een geheel vereenigd en met inlassching der biographieën van overleden schrijvers, als Geschiedenis der Nederlandsche Letteren in de 19e eeuw in drie octavo deelen zonder portretten het licht zagen. Het Biographisch Woordenboek verschijnt in eene nieuwe uitgave, die noch in plan, noch in doelmatigheid aan zijne bestemming beantwoordt. Het bevat een eindeloos aantal namen, die niemand ooit zal zoeken en zeer vele pas beginnende schrijvers ontbreken. Kürschner's Deutscher Literatur-Kalender ware een benijdenswaardig voorbeeld, dat met grooter uitvoerigheid kon nagevolgd worden, omdat het aantal schrijvers hier niet zóo ontzettend groot is. Dat de samenstellers zich tot hoogst partijdige en in een lexikon geheel onverdedigbare kritiek laten verleiden en zonder kritiek alle titels noemen, die een auteur goedvindt op te geven, maakt het werk een minder betrouwbare gids. Vermomde en naamlooze schrijvers (Woordenboek der pseudoniemen) werd kort voor den dood van den bekwamen vervaardiger Dr. J.J. van Doorninck voltooid. Het herleven der Jaarboekjes, waaronder vooral dat, geredigeerd door den Archivaris der stad Amsterdam Mr. N. de Roever, bijzondere aandacht verdiende, heeft de openbaarmaking tengevolge van vele bijdragen tot betere kennis van het leven onzer oudere schrijvers.Ga naar voetnoot1) Aangaande het leven onzer vaderen en vele historische bijzonderheden handelt dezelfde schrijver in | |
[pagina 250]
| |
zijn werk Uit onze oude Amstelstad eene reeks kleine studiën, waarvan twee bundels het licht zagen, die we eenmaal aangevuld en geduldig omgewerkt, herdrukt hopen te zien. Van denzelfden werd een groot werk ter perse gelegd: Het leven van onze Voorouders, geïllustreerde geschiedenis, waarvan reeds twee afleveringen voor ons liggen. Met betrekking tot de Literatuur- en Kunstgeschiedenis behoort nog vermeld te worden het in 1883 door Mr. A.D. de Vries gestichte, zeer degelijke tijdschrift Oud Holland (Red. Mr. N. de Roever en Dr. A. Bredius), dat in keurige uitgave talrijke afdrukken naar origineelen bevat met hoogst belangrijke studiën, voorts Ter Gouws Geschiedenis van Amsterdam, waarvan reeds zeven deelen verschenen zijn, die mede gewichtige bijdragen bevatten tot de geschiedenis der Amsterdamsche schrijvers. Weldra verschijnt eene hoogst wetenschappelijk, uitgebreid en geduldig voorbereid werk van Dr. R.A. Kollewijn, Bilderdijk, zijn leven en zijne werken bearbeid met gebruikmaking van alle vindbare bouwstoffen, brieven, onuitgegeven gedichten, persoonlijke herinneringen van tijdgenooten, verspreide aanteekeningen, mededeelingen en schetsenGa naar voetnoot1). Ten slotte kan men het oordeel over het laatste tiental jaren in deze woorden kort samenvatten: De studie der bibliographie is herleefd en velen hebben in dit opzicht iets degelijks geleverd, en de zeer nauwkeurige uitgave van oudere schrijvers en de bezorging van tekstuitgaven heeft zich in zeer verblijdende mate uitgebreid. Ten slotte zij hier, voor ernstige beoefenaars onzer letterkunde aangeteekend, dat de onvermoeide conservator der Leidsche bibliotheek Louis D. Petit den zeer omvangrijken catalogus van de bibliotheek der Leidsche Maatschappij voltooide. Stelt het Register ons in staat om bijna alle Nederlandsche werken van eenige beteekenis te vinden, de catalogus, voor zoover Petit die bewerkte, toont ons met een oogopslag, wat in den loop der eeuwen over eenig bepaald onderwerp in boeken of tijdschriften werd geschreven. In dit tijdvak gaf hij ook de Bibliographie van uitgaven betrekkelijk de studie van het Middelnederlandsch tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurig, terwijl Unger eene Bibliographie van Bredero en eene (zeer om- | |
[pagina 251]
| |
vangrijke) van Vondel gaf, welke beide de studie dier dichters aanmerkelijk vergemakkelijken. Hier behoort nog melding gemaakt te worden van drie uitgaven, die bijzondere aandacht verdienen, omdat ze bij de studie van drie auteurs van groote beteekenis belangrijke diensten bewijzen. Naar tijdsorde genoemd zijn dit: Register op de Ideeën van Multatuli door J.J. van Laar; Register op de Litterarische Fantasieën en Kritieken van Cd. Busken Huët door M. Horn en Bibliographie der Werken van Everhardus Johannes Potgieter door J.H. Groenewegen. Van Laar's Register geeft antwoord op zeer vele vragen, maar een compleet register zou eenige malen den omvang van dit werkje moeten hebben; daarom voegt ons dankbaarheid voor het hier gegevene en hopen we, dat er nog eenmaal een veel uitvoeriger werk kunne verschijnen. Horn's Register was gemakkelijker samen te stellen, maar met prijzenswaardigen ijver zijn de vier lijsten bewerkt, die dit ‘Register’ vormen. Vooral het ‘Alphabetisch Register der Schrijvers’ is merkwaardig. Dat Huët negen en twintig maal over Van Alphen spreekt en éens over de Amicis, dat hij Bogaerts maar driemaal noemt en Tollens een en vijftig maal geeft waarlijk te denken. Is Huët al geen onbetwist getuige; als hij iemand waard achtte, telkens weer te bestrijden of telkens weer te prijzen, was dat zeker een man, ten volle eene studie waard. Dat de klassieken der Grieken en Romeinen en vooral en bovenal de grootsten der mannen uit de eeuw van Lodewijk den Zestiende en de tijdgenooten van de Musset het vaakst zijn aangehaald, teekent duidelijk de richting der ernstige en omvangrijke voorbereiding, die aan dezen arbeid voorafging; het overtalrijk aantal schrijvers wekt echter 't vermoeden, dat de schr. niet altijd van oppervlakkigheid is vrij te pleiten. Dat de naam van Percy ontbreekt verklaart de zonderlinge beoordeeling, die aan enkele der vertaalde gedichten van Tollens te beurt viel: het oorspronkelijke waarnaar Bürger vertaalde, bleef Huët onbekend; zelfs Ossian ontbreekt en Van Beers wordt maar twee maal en Sleeckx maar eens genoemd. Dat Huët's sympathieën voor Zuid-Nederland niet groot waren, bleek trouwens genoeg uit Het Land van Rubens, dat weerkeerig ook niet gediend heeft om de liefde voor Huët in België te doen toenemen. De verdienstelijke arbeid van den heer Horn doorbladerende, voelt men telkens en telkens weer den lust opkomen, Huët weer op te slaan. Tot nieuwe (hopen we vergelijkende) studie van Huët moet dit boekje zeker opwekken. | |
[pagina 252]
| |
Van geheel anderen aard is de omvangrijke Bibliographie van Potgieter. De heer J.H. Groenewegen heeft niet alleen nauwkeurig opgegeven, waar en wanneer de verschillende werken van Potgieter, voor zoover wij die kennen, zijn uitgegeven; maar hij heeft ook eene lijst van 62 stukken bijeengebracht, die tusschen 1826 en 1834 geschreven, nooit het licht hebben gezien. Een verbazend getal stukken, studiën schetsen enz. enz. zijn verspreid in couranten en tijdschriften, niet in de Verzamelde Werken opgenomen, maar hier genoemd. Eene bijzonderheid van beteekenis voor hem, die de letterkundige kunst wil leeren begrijpen en beoordeelen, is de aanstipping der aanteekeningen die Potgieter maakte aangaande het schrijven of verzenden van eenig werk. Er is daarover eene zekere administratie gevoerd, gelijk we ook in de Clercq's dagboek merken, dat in dien tijd meer werd gedaan. Dan blijkt, hoe uiterst langzaam en deugdelijk voorbereid, een of andere arbeid ontstond, waarbij de kunst als het ware wetenschappelijk beoefend werd. Daaruit blijkt ons ook, hoe er bijna altijd een bepaalde aanleiding bestond, waarom eenig werk werd ondernomen en dat er niet werd gewerkt naar den hedendaagschen trant, zooals die kleine jongen bij Van Alphen, die verklaarde Laat ik eens een versje maken,
Mooglijk lukt het mij.
Voor hen, die hooge letterkundige kunst willen genieten is een rijke voorraad aanwezig in de Verzamelde Werken van Potgieter, zij vinden daar een waren schat. Voor hen, die in dit overgroot Museum gemakkelijk den weg willen vinden, is Groenewegens Catalogus een ware uitkomst, maar voor de weinigen, die een volledig beeld van den Kunstenaar begeeren, is het geheele werk van veel beteekenis. Voor niemand echter zal het van grooter nut zijn dan voor den schrijver zelf, die het aankondigt als ‘inleiding tot latere studiën over Potgieter’Ga naar voetnoot1) en die hier nu reeds een heerlijken voorraad bouwstof bijeen heeft. Zijn die studiën zóo minutieus en zóo omvangrijk van bewerking als hetgeen wij hier vinden, dan hebben we later een heerlijk studiewerk te wachten, dat den ernstigen lezers hoogst welkom zal zijn. | |
Gedichten.Geen tijd was der poëzie meer vijandig dan de onze. Het geheele opvoedings-systeem en de inrichting der maatschappij | |
[pagina 253]
| |
leiden er toe, het gevoel af te stompen, oog en oor te sluiten voor alles, wat getuigt van zaken die niet met handen gegrepen, niet met oogen gezien worden. Het is eene waarheid, die door het getuigenis van alle eeuwen bevestigd wordt, dat het ongeloof steeds in bijgeloof overgaat en dat zij, die het minst van de eene onzienlijke wereld willen weten, het sterkst gelooven aan eene andere. De man, die nooit van God of godsdienst, van kerk of geestelijke wil hooren, gelooft aan spiritisme; de man die vlijtig te velde trekt tegen wondergeloof, aarzelt niet, als wetenschappelijk man te verzekeren, dat de geneesheer door de macht der hypnose ieder geneest, dien hij de handen oplegt. Dat verschijnsel vertoonde zich in het laatste vierendeel der vorige eeuw toen onder den invloed van Duitschland, sentimentaliteit en zinnelijkheid elkaar den voorrang betwistten, tengevolge van een begin van herleving in de wetenschappen; het herhaalde zich in het midden dezer eeuw onder den vereenigden invloed van Engeland en Frankrijk bij de ontworpen en gedeeltelijk uitgevoerde hervorming der nationale opvoeding; het vertoont zich thans krachtiger dan ooit, onder zuiver Noordschen invloed, nu de zegepraal van het examen over de deugdelijke kennis als volkomen kan worden beschouwd en Pythogoras de wereld regeert en er geen tempelen meer verrijzen dan voor Plutus en Neptunus. Zoo komt het, dat er in onze gedichten drie richtingen duidelijk te onderscheiden zijn: mystiek en sentimentaliteit Helene Swarth Gorter, Verwey, Kloos; zinnelijkheid en gevoels-romantiek: Pol de Mont, Fiore della Neve, Emants, Nouhuys, Soera Rana, muzikaliteit (de poëzie van klank en vorm): Gorter, Verwey. Bij enkelen komen deze karaktertrekken gemengd voor en evenmin als bij eenige kunst mag men ook hier aan strenge afscheiding gelooven. Van de dichters uit den bloeitijd verschenen voortdurend meer en telkens zorgvuldiger bewerkte uitgaven met aanteekeningen, van Coster eene tekstuitgave door Dr. R.A. Kollewijn, eene kostbare editie van Cats, van Vondel twee, eene naar de prachtuitgave van Van Lennep in kleiner formaat door J.H.W. Unger, thans bijna geheel verschenen, eene bleef door den dood van Prof. J.A. Alberdingk Thym onvoltooid en Dr. Georg Penon, die over zijn eigen prachtige Vondel-bibliotheek beschikte, de aangewezen man om Vondel uit te geven, overleed, voor hij met de ontworpen voortzetting van den arbeid van Thym een begin had | |
[pagina 254]
| |
kunnen maken. Volledig verschenen in Belgie de Gedichten van Prudens van Duyse. Van de oudere dichters ontvielen ons A.J. de Bull en Dr. J.J.L. ten Kate, wiens epos De nieuwe kerk, indrukken en geschiedkundige herinneringen bij de beschouwing der kerk naast het koninklijk paleis te Amsterdam, in 1885 verscheen. Hasebroek en Beets zwegen, Laurillard gaf slechts losse stukken, Schimmel gaf in Innerlijk leven eene zeer kleine verzameling zijner dichtwerken, zooals de voorrede zegt, slechts dat, wat de dichter thans nog van waarde keurt. Slechts Hofdijk, die ons ook ontviel, dichtte nog en wel twee epische werken, die in Indië spelen. In het gebergte Di-Eng. (84) en Dajang Soembi (87). Deze werken hebben eene geschiedenis. Hoe ruw Hofdijk zich soms ook voordeed, hij was waarachtig dichter en gevoelde, zoo als weinigen. Toen zijn naar hemzelven genoemden zoon naar Indië vertrok, gevoelde de vader met fijn dichtergevoel behoefte om grondig het land te kennen, waar zijn zoon leefde en in gedachte bij hem te zijn. Zoo bracht hij op ruim 65-jarigen leeftijd een Indische bibliotheek bijeen: boeken, platen, kaarten, een schat van gegevens en na omvangrijke studie van dat alles, begon hij den arbeid. Hofdijk was niet als Vosmaer met de hooge en edele kunst der Grieken en Romeinen vertrouwd, zelfs was hem de studie van vreemde talen (al verstond hij er veel van) geheel vreemd gebleven; op hoogen leeftijd kan men zich niet in enkele jaren in eene nieuwe wereld en een nieuw leven inleven, geen wonder dus, dat de graecus fouten vond in zijn hexameters en de bereisde en wel ontwikkelde Indischman nu en dan on-indische toestanden ontdekte, maar het kunstwerk verraadt zoo geheel den dichter, de geest, die deze epen doorademt, zoozeer den psychologisch fijn-waarnemenden mensch, dat beide gedichten toch nog altijd hooge aantrekkelijkheid en niet te miskennen kunstwaarde bezitten. Afzonderlijke vermelding verdienen nog de gedichten van C.E. Broms, H.Th. Boelen en C.L. Lütkebühl Jr., die alle min of meer tot de oude school behooren. De beide eersten, indertijd ieder een tijdlang redacteur van Nederland, bleven de huiselijke poezie beoefenen, als in den tijd van van Lennep, Schimmel en de Bull; Broms houdt zich bijna geheel aan den huiselijken kring en het reeds door Braga bestreden goedmoedige; Boelen die Victor Hugo en enkele nieuwe Fransche dichters huldigt, schreef | |
[pagina 255]
| |
oorspronkelijk en vertaald in zijn bundel Lachen lieven lijden verhalend, humoristisch en hoewel nu met meer dan met minder diepte, altijd met groote zoetvloeiendheid van taal. Lütkebühl staat op de grens, hij is oneindig meer modern dan de beide anderen, zijn scherpe puntdichten doen denken aan het beste wat we aan berijmde anecdoten hebben en streven nu en dan de Génestet en de 17e-eeuwers op zij; zijn minneliederen worden verreweg overtroffen door Lovendaal's Lied der Liefde en de kleine bundeltjes van W. Gosler en den jonggestorven F.L. Hemkes, die ook een paar proefjes van niet te overtreffen vertalerstalent heeft nagelaten. Mr. Joan Bohl voltooide de uitmuntend geslaagde en met rijken overvloed van aanteekeningen voorziene Dante-vertaling en wijlen Mr. C. Vosmaer de meesterlijke vertaling van Ilias en Odyssea. Aangaande deze beide vertalingen is het noodig nog een enkel woord in het midden te brengen, na hetgeen aangaande de Ilias reeds door mij in een vroegeren jaargang van dit tijdschrift gezegd is. Gelijk prof. Dr. S.A. Naber indertijd in De Gids aantoonde, zijn er enkele regels, waarin een professor in het Grieksch letterlijk vertalende, wijzigingen zou aanbrengen; maar de eisch, dien Vosmaer zich stelde was hooger, nl. aan hen, die geen Grieksch verstaan, naar inhoud en vorm zooveel mogelijk te genieten te geven, wat hij kan genieten, die het Grieksch leest alsof 't bijna zijne moedertaal was. Men versta dien eisch niet verkeerd. De gymnasiast, die Homeros vertaalt, vindt Ilias en Odyssea natuurlijk ongehoord vervelend; hij worstelt met woorden, vormen en accenten en wat hij na heel veel arbeid voortbrengt lijkt in de verste verte niet op een kunstwerk. In dat geval verkeeren bijna allen, die van het Grieksch niet hun levensstudie hebben gemaakt. De Duitschers en duizende Nederlanders met hen hebben sedert 1781 Homeros genoten in de, ook thans nog prijzenswaardige en alom verbreide vertaling van den toen dertigjarigen J.H. Voss (de gelijktijdig verschenen Ilias van Wobeser is totaal vergeten) dewijl Voss als dichter en grondig kenner van Homeros werken, zelf er alles van genoot en wilde, dat zijne lezers zouden genieten als hij. De Ilias bijv. is vertaald door Droste in 1722, door Siegenbeek in 1807, door 's Gravenweert in 1818, door Dorn Seiffen in 1855. De zoetsappige vertaling in alexandrijnen ademt volstrekt niet den geest van het oorspronkelijke en waar Dorn Seiffen inderdaad den oorspronkelijken vorm behoudt, en dus minder schoonheden verloren laat gaan, daar moge | |
[pagina 256]
| |
hij op sommige plaatsen duidelijker zijn dan Vosmaer, als Nederlandsche verzen staat de arbeid van laatstgemelden oneindig hooger.Ga naar voetnoot1) De vertaling van Dante's Divina Commoedia geeft nog aanleiding tot geheel andere beschouwingen. We bezitten vier vertalingen van Dante compleet: van A.S. Kok (1863-64), van V.C. Hacke van Mijnden (1867-73), (niet in den handel) van A.W. Thoden van Velzen (1864-75) en eindelijk van Mr. Joan Bohl (1880-85); de eerste is zeer accuraat, de tweede, rijk versierd gedeeltelijk met platen van Doré, gedeeltelijk met platen naar oorspronkelijke schilderijen, slechts aan de gelukkigen bekend, aan wie een exemplaar werd aangeboden; de derde is zeker tamelijk getrouw vertaald, maar de kunstvorm, de muziek van de taal ontbreekt. Indien dus de vertaling van Mr. Joan Bohl alom bewondering heeft gewekt, omdat zij aan de juistheid der eerste en de zoetvloeiendheid der tweede de meerdere juistheid verbindt, die zulke voorgangers en voortgezette studie geven, de hoogere kunstwaarde, die hij vermag te geven, die een lange reeks van jaren met de studie van Dante, als met dezen zelven heeft geleefd. Vooral schatte men niet gering de tallooze hoogst noodzakelijke aanteekeningen en verklaringen betrekkelijk staatkunde, genealogie en geschiedenis, zonder welke Dante ook voor den Italiaan geheel onverstaanbaar is. In België verscheen van nu wijlen Jan van Beers eene verzameling gedichten Rijzende Bladen, (84)Ga naar voetnoot2) die met den vijfjaarlijkschen staatsprijs bekroond werd, van Julius de Geyter een krachtig, aangrijpend, romantisch epos Keizer Karel, (88) een naar waarheid geteekend beeld uit het Vlaamsche leven ten tijde van Karel den Vijfden. Beide worden echter in aesthetische waarde overtroffen door de Gedichten (87) van Vosmaer en zijne Nanno, (83) eene Grieksche Idylle, in den keurigsten stijl en hoogst kunstrijke opvatting. Van Beers' bundel bestaat uit verschillende gedichten onder verschillende omstandigheden geschreven; terwijl de geestelijkheid aan het grootste gedeelte geen aanstoot nam, zou 't gedicht Confiteor voldoende geweest zijn, het voor bekroning onmogelijk te maken. | |
[pagina 257]
| |
Elk gedicht op zich zelf beschouwd, verraadt echter den kunstenaar. De Geyter's epos daarentegen is een kunstwerk uit een stuk. De dichter is zich bewust geweest, wat hij wilde geven en hij heeft geweten, waarom! In Vlaanderenland leeft de oude republikeinsche stamgeest voort, want al wat Belg heet, dat is alles, wat tot Noord- of wel tot Zuid-Nederland behoort, gevoelt zóo als hunne stamvaders, de oude Germanen, die alleen gehoorzaamden, dien ze liefhadden en vereerden of bewonderden. De dichter, hetzij hij den roman, het drama of het epos tot drager zijner historische denkbeelden make, heeft een geheel ander doel te bereiken dan de geschiedschrijver. Waar de laatste, ook met de grootste nauwgezetheid de feiten vaststelt en verzamelt en oorzaken en gevolgen zooveel mogelijk opgeeft, daar laat hij van het toeval of van de gevoeligheid of ontwikkeling des lezers afhangen, of diens geheugen, diens verstand of diens gevoel den indruk van zijn geschiedverhaal zal bewaren. Wie het gedenkteeken op het Niederwald en de Spiegelzaal te Versailles bezoekt, kan de grootte, de kostbaarheid of de kunst van beide bewonderen, maar.... de meer gevoeligen zullen beseffen en voor heel hun volgend leven dat besef diep gevoeld bewaren, wat 't beteekende, dat de erfvijanden Frankrijk en Duitschland, na duizend jaar, eindelijk den grooten strijd strijden, dat Napoleon valt, dat de Pruisische koning in dezelfde zaal, waar de grootste der Fransche koningen het toppunt van glans en weelde bereikte, bij den val van een Fransch vorstenhuis de verheffing van den machtigsten monarch van Duitschen stam ziet voltrekken! Wie dat begrijpt, zal ook inzien, wat de Geyter deed, toen hij niet als een andere Froissard, Philippe de Commines, Guillaume de Tyr of Chrestien de Troyes, in een beminnelijke mengeling van waarheid en verdichting al de feiten tracht op te sommen, waarvan hij meent de waarheid als bewezen te moeten aannemen. De Geyter wil den geest der eeuw in zijne Vlamingen overgieten; hij wil, dat zijne tijdgenooten zich zóo vrij en zoo heerlijk zullen gevoelen, als de Gentenaars in de dagen van Karel V. Men herleze Tollens gedicht de voetval der Gentenaars, leze en bestudeere het gedicht van de Geyter en oordeele, of de Geyter geslaagd is, zijn schoon en opwekkend plan te volvoeren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 258]
| |
Eene geheel afzonderlijke plaats komt Dr. H.J.A.M. Schaepman toe. Hij is lid der Tweede Kamer en de leider der clericale partij. Bewondering en strijd verwekte zijn dichtwerk Aya Sofia (86) waarin hij in de wondervolle klankgroepeering, waarvan hij alleen het geheim bezit, verhaalt, wat het beroemde gebouw in Konstantinopel mythisch, mystisch en historisch aanbiedt aan den diepen fijngevoeligen dichter.Ga naar voetnoot1) Daar is in Schaepman een eigenaardige bezieling, een dichtertalent, zooals dat bij Calvinisten nooit, bij Nederlanders, 't zij ze calvinist of wat anders zijn, zelden voorkomt. De beruchte regels: Maar Roomsche dichtkunst min te toomen
Slaat breeder uit en wraakt geen droomen
Als onze onroomsche poezij
blijven ten allen tijde waar, gelijk o.a. de poezie van Frankrijk (geloovig en niet geloovig) ten duidelijkste bewijst. Een gedicht als Coquetterie Posthume van Th. Gautier kon onmogelijk in een onroomsch land ontstaan. Als Schaepman nog niet zoo algemeen gelezen en bewonderd wordt, als hij dat verdient, dan zijn daarvoor twee redenen: 1o. dat hij R.C. priester is; 2o. dat hij op een toon van vurige bezieling spreekt, die, bij het toenemende overwicht der exacte wetenschappen en de jacht op examens, bij velen hoegenaamd geen weerklank vindt. Zoo komt het ook, dat men met de pen in de hand gaat nazoeken, hoe hij zijn zinnen bouwt en hoe hij zijn woorden kiest en dan.... fouten vindt. Zonderling genoeg hoort men die fouten nooit, als men hem hoort spreken. Inderdaad, zóo heeft Shakespeare gedicht, zoo heeft Raphaël geschilderd, maar hun arbeid is er niet minder om, dat ze zich niet gehouden hebben aan de regelmaat der | |
[pagina 259]
| |
theorie. Men denke aan de fabel van het struikelende paard en den ezel, waarbij de laatste zei: ‘Wie zou 't mij ooit vergeven,
Als ik dien misstap had bedreven,
Ik loop den heelen dag en stoot nooit aan een steen!’
‘Zwijg!’ riep het paard, want voor mijne onbedachtzaamheen
‘Voor mijne fouten zijt gij, ezel, veel te kleen.
Aan het hoofd der jongere dichters van den nieuweren tijd, nu reeds een van de oudsten onder de jongeren staat thans in Nederland Mr. M.G.L. van Loghem (ps. Fiore della Neve) wiens in 1883 verschenen roman in verzen Eene Liefde in het Zuiden, eene buitengewone belangstelling wekte en in weinig meer dan een jaar drie uitgaven beleefde; spoedig volgden Liana, (84) een romantisch epos, Van eene Sultane, (85) eene verzameling gedichten en uitmuntend geslaagde vertalingen o.a. van Carmen Sylva's Meine Ruh. Schoone vertalingen van deze vorstelijke dichteres bewerkte in grooten getale F. Smit Kleine, die zoo menige andere bundel Duitsche verzen in welgeslaagde vertaling het licht deed zien. De buitengewoon vloeiende en zuiver muzikale taal zijner gedichten verwierf Fiore de bewondering der componisten, die om strijd zijne liederen op muziek zetten en in 1888 dichtte hij in het Duitsch den Operatekst König Arpad (Componist Verhey), in 1889 den eersten oorspronkelijk Nederlandschen Operatekst Brinio (Componist Van Milligen) en sedert drie jaren zijn vele Nederlandsche vertalingen van Duitsche, Fransche en Engelsche libretten voor de opera of de operette van zijne hand, vloeiend, muzikaal en helder, algemeen gewaardeerdGa naar voetnoot1). Fiore behandelt de taal, zooals zeer weinigen in onzen tijd. Maat en klank en klankteekening zijn hem een onderwerp van bijzondere zorg. Zijne Liefde heeft Nederland stormenderhand veroverd. Dit gedicht getuigt van groote belezenheid en groote locale kennis. Het verhaalt van een adellijke dame, die op een toreador verlieft, met dezen ontvlucht en door dezen verlaten te Parijs haar brood verdient met voor het publiek Spaansche dansen uit te voeren. De | |
[pagina 260]
| |
omgeving is inderdaad Spaansch, de gevoelens en de levensopvatting is geheel Fransch en dit karakter openbaart zich ook sterk in de Sultane, een bundel, die zijn naam ontleent aan het eerste gedicht, waarbij de dichter verhaalt, welke gedachten eene plaat, eene sultane voorstellende, bij hem opwekte. Meer Nederlandsch, meer kunstrijk van versbouw, maar minder muzikaal dan de Liefde is Liana, eene geschiedenis van een broer, die op reis naar Indië verlieft op de aanstaande schoonzuster en even als wijlen de H. Laurentius liever wilde verteren dan te zondigen. Dit gedicht heeft grooter regelmatigheid van versbouw, hoewel toch, even als in de Liefde, het metrum telkens verandert naar den afwisselenden aard van het dichtstuk in zijne epische, lyrische en dramatische fragmenten. Het romantische is in de Liefde het sterkst uitgedrukt. In België heeft Pol de MontGa naar voetnoot1), ofschoon hij zich dikwijls door de politiek laat afleiden, zijn dichterarbeid voortgezet; in 1883 verschenen zijn Lentesotternien, in '84 zijne Idyllen, in 1885 Fladderende Vlinders, in 1886 Loreley en in 1887 In Noord en Zuid, alles vloeiend, zeer romantisch en hoogst natuurlijk.Ga naar voetnoot2). Pol de Mont's bundels zijn rijk aan afwisseling en de geheele rijke ontwikkeling van den gloeiend hartstochtelijken dichter teekent zich af in zijne werken. Met vele anderen R.C. geboren en lijdende onder den verfranschenden regeeringsgeest van het voorlaatste ministerie in België, valt zijn studententijd juist in het tijdvak van het liberaal ministerie, met Van Humbeek als minister van Onderwijs. Toen vertoonden zich bij hem krachtig twee neigingen: weerzin tegen de R.C. kerk en afkeer van het Franskiljonnisme. Bewonderaar van Heremans, den bezielden strijder voor de Vlaamsche zaak, van Van Beers, den geliefden dichter, zoowel als van Conscience, den Nestor der Flaminganten, was zijn optreden | |
[pagina 261]
| |
geheel in hun geest, maar met meer opbruisend jongelingsbloed: zoo ergens, dan getuigden hier Gevoel, verbeelding, heldenmoed.
Met de besten zijner tijdgenooten spoedig in aanraking gekomen, werd hij tijdens het congres te Breda in eens door geheel Nederland bekend en gewaardeerd en niet alleen verschenen al zijn latere bundels in Noord-Nederland, maar jaarlijks is hij de welkome gast en gevierde spreker in letterkundige avondbijeenkomsten, waarvoor hij in alle groote steden van Nederland bij herhaling is opgetreden. Hij is het, die het episch gedicht vol dramatische kracht met benijdenswaardigen verhaaltrant bewerkt, met een uitdrukking, die ons bijblijft; hij gebruikt nu en dan uitsluitend in Vlaanderenland gebruikelijke en in ouden tijd gebruikte woorden, maar maakt er geen misbruik van. Hij huldigt niet de Kerk, maar bestrijdt die ook niet; hij maakt gebruik van het recht des kunstenaars, elk onderwerp te behandelen en te zeggen, wat hem daartoe noodig schijnt, gelijk de hem vaak verweten regels getuigen: Niet voor gelubden zing ik, maar voor mannen!
... Ik roeme luid het heil der aardsche lusten.
Maar nergens is hij onzedelijk, veel minder predikt hij onzedelijkheid. Zijne bekroning met den vijfjaarlijkschen prijs in 1881 vond bij alle Vlaamsche zangers warme instemming. In de gloriedagen van de Vlamingen zocht hij steun en troost, in den geest dier dagen dichtte hij, èn de oud-Vlaamsche kunst èn de strijd der Klauwaerts tegen de Leliaerts vormde het leven zijner gedachten en onder de oude wapenkreet Wat Walsch is
Valsch is!
hield hij niet op, te strijden tegen verfransching, te strijden voor het goed recht der Vlamingen op hun eigen taal: Ende omdat ic een Vlaminc ben..., had hij gezegd en dat bleef hij zeggen. Zoo voelde hij zich aangetrokken tot allen, die, waar ook in Europa, strijd voeren voor eigen taal: voor de Noren, die zich een nieuwe taal geschapen hebben door de taal van hun glorietijd te doen herleven, voor de mannen van de Felibre, die hun Provençaalsch met zijn rijke letterkunde in wezen willen houden, voor Duitschland, dat een doodelijken strijd voert tegen de vreemde inmengselen in de taal en terwijl zijne gedichten in die verschillende talen vertaald | |
[pagina 262]
| |
werden en hij zelf in die landen als schrijver optrad of als schrijver werd besproken, nam hij iets van den geest dier stamverwante landen over. De republikeinsche geest, die zijn geliefkoosde tijdperk der Vlaamsche geschiedenis bezielt, bleef niet zonder uitwerking op zijn staatkundige overtuiging en ook als staatkundige figuur is Pol de Mont sedert de verkiezingen van 1890 algemeen bekend. Eenig is het verschijnsel van den man van de wereld, die tevens gevoelvol bezield dichter en woedend radicaal is. Van Marcellus EmantsGa naar voetnoot1), die zich tegenwoordig meer op het drama en de novelle schijnt toe te leggen, verscheen Godenschemering (1885), een streng uitgewerkt Noorsch Epos, waarvan eene zorgvuldig herziene tweede uitgave volgde, evenals van zijn eerste, Lilith (1883), een voorhistorisch heldendicht van wonderbare uitwerking, dat groot opzien baarde. Emants had, toen Lilith verscheen, reeds een langen werkkring achter zich. Met Smit Kleine had hij een tijdschrift opgericht Spar en Hulst, zoo frisch en levendig als de altijd groene takken der beide gewassen, maar... te frisch van dennegeur voor de aan vuns stof gewende studeerkamer-mannen, te scherp van blad voor de overfijne huid der saletjonkertjes en waarvan in 1871 en 1872 maar twee afleveringen verschenen, - de uitgever liet de copy verloren gaan en betaalde den drukker niet; zóo kon niet doorgewerkt worden. Maar zij arbeidden voort, de Spectator getuigde van hun arbeid, terwijl Smit Kleine zijn minutieus bewerkte kunststukjes Haagsche Hopjes schreef, met de photographisch beschreven beeltenis van Thorbecke in Een Spoedstuk. Daarna volgde de oprichting van de Banier, die jaren lang met vroolijk dakeren door de lucht golfde, een tijdschrift, met nieuwe, frissche gedachten en oorspronkelijk gedachte stukken, dat ook bezweek, omdat ‘de Hallemannetjes d.z.b.f.w.’ van meening waren, dat het kind te veel bij den naam werd genoemd. Men was bang voor de waarheid, en vreesde het lot van den jongeling, die het beeld van Saïs ontsluierd wenschte te zien. Dat er hooge kunst werd geboden, merkte men niet; men had hooren praten van een zeker -isme, waarvan men niets begreep en dat daarom veroordeeld werd, toen de Hallemannetjes het veroordeelden. | |
[pagina 263]
| |
‘De grondlijnen bleven onveranderd’ schreef Emants aan het slot der voorrede voor den 2en druk van Lilith (1885) en dat woord teekent zijn geheelen arbeid, die het best bij dien des beeldhouwers te vergelijken is. Streng en breed was de voorbereiding, streng de opvatting van den arbeid. Geen spelend rijm, geen luchthartige maat, neen ernst en waardigheid teekenen zich af in de dichterlijke taal, zooals ook Herder die zou geschreven hebben, had hij in onze dagen geleefd. De twee wezens stoffelijk de een, onstoffelijk de ander, elkaar beurtelings aantrekkend en afstootend, bijna als Siegfried en Brunhilde, ze staan levend voor ons als klassieke beelden, voor een oogenblik tot spreken in staat gesteld. Het in 1883 verschenen episch gedicht Godenschemering werd in 1885 herdrukt. De voorrede bewijst reeds welk een omvangrijke studie en welk een nauwlettende arbeid aan de bewerking en uitgave is voorafgegaan. De stof, aan de Noorsche mythologie ontleend, is zoo rijk en zoo breed opgevat, dat de inhoud als roman uitgewerkt, boekdeelen zou vullen. Meer nog dan Lilith is dit kunstwerk streng behandeld. Zoetvloeiend en muzikaal is het gedicht lang niet altijd, maar de geest der Noorsche poëzie, met waardigheid als in gewijde priestertaal, teekent zich overal. Ook hier verrast ons het dramatisch leven, dat het gedicht zoo vaak toont, waardoor de handelende personen te duidelijker voor ons staan. Het is gevaarlijk, iets aangaande het lot van dichtwerken te voorspellen, maar toch van deze twee gedichten zal menigeen willen getuigen, dat het voor ernstige lezers werken zijn van lang blijvende waarde. Dat de nauwlettende kunstenaar zich ontstemd gevoelt over de lauwheid, waarmede ‘de’ critiek zijne werken ontving, is inderdaad verstaanbaar. Maar inderdaad, ons land is te klein voor degelijke kritiek. Kritiek is zware arbeid, oneindig afmattender dan de kunst en dien arbeid kan men in een land van vijf millioen inwoners, die geen wereldtaal spreken, niet betalen. Wanneer een ernstig man zich eens een enkele maal opgewekt gevoelt om een degelijke kritiek te schrijven, dan mogen wij hem daarvoor hartelijk dankbaar zijn; want waarlijk de arbeid is groot, de onaangenaamheden zijn groot en het loon is zeer klein. Een geheel eigenaardige plaats in de letterkunde neemt M. Coens inGa naar voetnoot1). Vele zijner gedichten werden in de Banier opgenomen, hij verheugde zich in de goedkeuring van Vosmaer, stond in be- | |
[pagina 264]
| |
trekking tot Honigh en Aart Admiraal bewonderde Van Vloten en Multatuli, en had de waardeering van velen. De bekenden werden op zekeren dag verrast met een kleinen bundel gedichten niet in den handel, waarover Coens hoogst bescheiden aller meening wenschte te vernemen. In 1883 verscheen zijn bundel Tienden van den Oogst, die alle den stempel van zorgvuldige bewerking dragen en blijken ontstaan te zijn, wanneer bijzondere omstandigheden den dichter aanleiding gaven tot dichten. Mogen we hier al geen rijkdom van gedachten vinden, we vinden overal helder verstand, waarheid en klaarheid, geestige invallen en welwillende scherts. Coens heeft zijn tijd begrepen, toen hij schreef Den kunstemaker loont 's volks gunst
Den kunstenaar - de kunst.
en als letterkundig kunstenaar heeft hij dan ook niet ‘'s volks gunst’ verworven en bood hij ons hier ‘halmen’, hij heeft de ‘schoven’ niet gegeven, men heeft er zich niet benieuwd naar getoond. Onweerspreekbaar is echter, dat de weinige ‘vertalingen’ uit verschillende talen, tot het beste behooren, wat op 't gebied van vertaalde poëzie in onze literatuur bestaat. Dat hij optrad zonder dat eene schaar lofredenaars op post was gezet, dat hij evenals Emants nog geloofde aan belangelooze, onbevooroordeelde kritiek, alleen ter wille der kunst, dàt heeft beiden de teleurstelling bezorgd, dat is het ongeluk van zoovele kunstenaars, het ontbreken van die kritiek de dood voor de kunst. De reclame zal dus des kunstenaars werken een tijdlang kunstmatig leven inblazen, evenals de advertentie elk ander handelsartikel. Aan dat laatste dachten ongetwijfeld de mannen, die zich zelven aankondigden als de eenige en inderdaad volmaakte kunstenaars met de pen. Zóo en al het verder bestaande den dood zwerend, trad de nieuwste club op, die nieuwe wegen wilde openen en der wereld nieuwe, alles overtreffende kunst beloofde aan te bieden. Het jongere geslacht wijdt zich voor 't meerendeel aan het sonnet. Slechts nu en dan mengt zich iets anders daaronder; bijzondere onderscheiding verdienen Helene SwarthGa naar voetnoot1), die in 1884 Blauwe Bloe- | |
[pagina 265]
| |
men, in 1887 Beelden en Stemmen, in 1888 Sneeuwvlokken en in 1889 Rouwviolen het licht deed zien; Mevrouw Marie (Gelderman geboren) Boddaert,Ga naar voetnoot1) Aquarellen, Mevrouw Knuttel - Fabius, Bonte schelpen, en de heeren J.R. van der LansGa naar voetnoot2) Eglantieren en C.W. Lovendaal, die met zijn Lied der Liefde dadelijk naam maakte en ons later met Magen en Hilda verraste.Ga naar voetnoot3) Naast dezen treft men aan Cosman,Ga naar voetnoot4) Boelen van HensbroekGa naar voetnoot5) en CouperusGa naar voetnoot6); de laatste wijdt zich thans alleen aan den roman, de beide eersten zwijgen. Eene kerkelijke richting volgen de gedichten van den priester Jonckbloet, die zoowel | |
[pagina 266]
| |
eigene als ontleende stof, o.a. den profeet Jesaias in wonderschoone woorden, naar den aard der kunst wist uit te werken. Deze allen nadert, soms overtreft de in 1888 op jeugdigen leeftijd overleden B. van Heyningen, van wiens talrijke Gedichten voorloopig slechts eene zeer kleine verzameling verscheen, die van de rijkste kunstenaarsgave en het diepste gevoel getuigt. De allernieuwste dichterschoolGa naar voetnoot1) trad strijdend op met de bewering, dat de Nederlandsche letterkunde eerst met hun optreden in 1880 begon; de meest begaafde hunner was toen zonder twijfel Albert VerweyGa naar voetnoot2), wiens Persephone (1885) veel schoons bevat, ook de Verzamelde Gedichten (1889) bevatten veel goeds; door de poging om met de muziek te wedijveren, werd zeer veel echter slechts zinloos woordenspel, het laatste is ook grootendeels het geval met GorterGa naar voetnoot3). wiens Mei door de onderdeelen veel beters deed verwachten, en bij Winkler PrinsGa naar voetnoot4), KosterGa naar voetnoot5) en anderen. W. KloosGa naar voetnoot6) degelijk en begaafd en literair stellig de knapste, heeft zich altijd aan opzettelijke zonderlingheden overgegeven en bewaart in den laatsten tijd een bestendig stilzwijgen. Wie zich een juist oordeel over deze nieuwe richting in de poësie wil vormen, leze voor de eerste periode Verwey en voor den tegenwoordigen stand Gorter en Van Eeden ongetwijfeld groote kunstenaars, al is hun kunst slechts naar den smaak van zeer weinigen. V. Eeden's Ellen bevat een menigte volstrekt onbegrijpelijke fragmenten naast enkele deelen, die of door de muziek der taal of door het teekenende der uitdrukking, of door de fijne analyse der gewaarwordingen, hooge kunstwaarde hebben. | |
[pagina 267]
| |
Het is niet meer dan billijk, te erkennen, dat - ook onder mannen van erkenden kunstzin en kennis - het aantal aanhangers dezer hypnotische of suggestieve kunst aanmerkelijk toeneemt. Uit België noemen wij nog Dr. Simons, den dichter van den Napoleon-cyclus en de Koninck, die een bijbelsch epos Het Menschdom verlost dichtte; benevens Antheunis, Th. Coopman, Beernaert, Billiet, wier werken in tijdschriften verschijnen, en Hilda Ram (ps. van mejuffrouw Mathilda Rambaux), wier verzameling Een Klaverken uit 's levens akker iets beters beloofde, dan zij later leverde. Toen Cats de groote vergadering in den Haag had gepresideerd was de uitkomst van zijn arbeid zóo weinig in overstemming met zijn wenschen en bedoelingen, dat hij van zijn eigen werk schrikte en aftrad, waarop Adriaan Pauw hem opvolgde. Hoe weinig hij op Cats moge lijken, Dr. W. Doorenbos, indertijd leeraar aan de H.B.S. te Amsterdam, heeft hetzelfde ondervonden, toen hij, ijverig scheldende op Jonckbloet, A. Pierson en Huët, zichzelven voorstellende als de derde in een driemanschap, waarvan Potgieter en Bakhuizen van den Brink de beide anderen waren, met kwaadwillige dartelheid jubileerende over alles, wat anders was, dan het bestaande, een bedenkelijk groot aantal jongelui tot grootheidswaanzin bracht en als genieën stempelde. Zijn uitvallen werden nagepraat, het weekblad de Amsterdammer waarvan de letterkundige afdeeling een tijdlang door hem geredigeerd werd en dat een succès de scandale zocht, nam gretig alle scheldartikelen op, en toen de aanwassende toevloed niet meer in de gastvrije kolommen geborgen kon worden, werden eenige rijke Amsterdammers bewerkt tot het storten van eenig kapitaal, waarvoor de Nieuwe Gids werd opgericht. Het schijnt wel, dat de mannen in dit orgaan wat verder gingen, dan Dr. Doorenbos openlijk durfde goedkeuren, althans hij verloochende zijne geestelijke zonen en sprak luide tegen, dat hij de vader van de ‘nieuwe richting’ zou zijn. Toch behoorden de stichters van de Nieuwe Gids juist tot zijne meest intimen, toch waren hunne beweringen aanvankelijk volkomen in den geest van Keerom in de Spectator, meer nog in dien van den lateren Oedipus in de Portefeuille; toch werden hunne eerste uitvallen opgenomen in de Amsterdammer, tijdens Dr. Doorenbos het letterkundig gedeelte redigeerde. | |
[pagina 268]
| |
Van kunstwerken was nog geen sprake; alleen van scheldkritiek in de eerste plaats tegen mannen, die Nederland tot dusverre hoog vereerd had. Kunstwerken had alleen Jacques Perk geleverd, een niet alleen rijk begaafd dichter, maar een jongman vol fijn gevoel, edel streven, hooge levensopvatting, - niet instaat tot het schrijven van de grofheden en gevoellooze ruwheden, die zeer langen tijd de eenige uitingen bleven van de onvermoeide sloopers, die niet ophielden goede namen te bekladden, brave menschen te grieven en theorieën te verkondigen, waarvan de toepassing een bron van ellende zou zijn geweest. Perk stierf op jeugdigen leeftijd, door de jongeren, die hem van de schoolbanken kenden, bewonderd en met toenemende volharding geprezen, opdat een deel van zijn roem op hen kon overgaan; door de ouderen miskend, omdat zij de stoute vlucht zijner gedachten niet konden volgen, zijn soms wat duistere wijze van uitdrukken, niet snel genoeg konden begrijpen. Slechts Mr. C. Vosmaer begreep en bewonderde Perk, al ontveinsde hij zich niet, dat den jeugdigen kunstenaar nog leerjaren wachtten, en toen Perk overleden was, werd een rijke bloemlezing uit zijne meerendeels ongedrukte werken door Vosmaer en Kloos uitgegeven, waaraan ieder van hen eene studie toevoegde. De oude heeren waren wel genoodzaakt, Perk's geniale gedichten als kunstwerken van hooge waarde te erkennen, maar de lof, hem toegezwaaid, wekte naijver bij de adepten van Doorenbos en W. Kloos, W. Paap, Alb. Verwey en F. Van der Goes zetten zich aan den arbeid, later volgde Van Eeden; bij Van der Goes is nooit sprake van kunstwerken geweest; hij belastte zich meer speciaal met het uitschelden van de mannen met gevestigden naam, en leverde een paar verdienstelijke studiën over de oudere geschiedenis van het tooneel. Een omvangrijker studie, in Nederland opgenomen, werd ongenietelijk, toen de schrijver geheel alleen aan het woord kwam daar de bewerking van het oorspronkelijke ten einde liep. Nu eens meer dan minder innig met deze verwant, nu en dan zelfs hen bestrijdende, werkten in het nieuwe mede, Frans Netscher, L. van Deyssel (ps. van K. Alberdingk Thym), Ch. van Deventer e.a. en wel in proza. Het mag wenschelijk geacht worden, deze ‘nieuwe richting’ streng onpartijdig hier te bespreken, dewijl ze door vriend en vijand maar al te vaak geheel verkeerd in allen gevalle hoogst partijdig en liefst | |
[pagina 269]
| |
met een paar woorden wordt beoordeeld en door hen, die ze alleen bij geruchte kennen, geheel veroordeeld. Vooraf een woord over literatuurbewegingen in het algemeen. Elke ‘beweging’, hetzij staatkundige of andere, bedoelt verandering, omwenteling, dus geheele of gedeeltelijke omverwerping van het bestaande; deze is voor de ontwerpers noodzakelijk, zal er plaats voor hen komen. Hun leus is ôte-toi de là que je m'y mette en zij, die op 't kussen zitten, zoeken zich vechtende te handhaven en strijden op dood en leven voor hun eens verworven naam: de nieuwen hebben nog niets te verliezen, ze ontzien niets, overwinnen de anderen en verdwijnen dan zelf ook van het wereldtooneel, evenals sommige insekten, die sterven, zoodra hun angel het gif in eene door hen gemaakte wonde heeft doen vloeien. Maar hier houdt de vergelijking op, want de heilzame nawerking der omwentelaars blijft niet uit. Van den arbeid der mannen van den Hainbund in Duitschland is evenmin wat overgebleven ter waardeering, als van die der Stürmer und Dränger en die der Schicksalstragödiker, maar de beide laatste groepen hebben den ouden sleur verdreven zoo goed als de Barden, die reeds bij hun leven vergeten werden, al drong hun gehuil tot in het verre Rusland door. Zoo ook zijn hier te lande de mannen van de Letteroefeningen, van de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis, van de Boekzaal, van den Recensent ook der Recensenten totaal vergeten, zoo hoort men de Hyppokreen-ontzwaveling en Braga nauwelijks meer noemen, zoo kent men Van Woensel alleen door Huët, zoo wordt Kinker alleen op school besproken, maar aller arbeid heeft wat uitgewerkt, al heeft ook het later ontstaande al weer voor nieuwer moeten wijken. Dat de arbeid dier hervormers later vergeten wordt, is eensdeels een gevolg van de onverbiddelijke wet, dat het nieuwe steeds door het nieuwere wordt verdrongen, anderdeels, omdat een groot deel van den arbeid kritiek is en kritiek heeft een heel kort leven; anderdeels omdat de hervormer steeds jong is en evenals jonge wijn wel hevig gist, maar spoedig zijn smaak verliest als hij aan de lucht is blootgesteld. Byron bracht in Engeland (en in heel Europa) eene omwenteling te weeg en wordt hij niet meer gewaardeerd als vroeger, zijn werken leven nog voort en worden nog steeds gelezen. Opvolgens was dit in Engeland het geval met de Lake-poets en met de Prae-raphae- | |
[pagina 270]
| |
lieten, welke laatste thans in de Engelsche dichterwereld nog het hoogst staan, tot.... eene nieuwe dichterschaar hen op den achtergrond dringt, gelijk Byron Scott tot zwijgen bracht en zelfs het licht van den geloovigen Milton voor vijf en twintig jaar verbleekte bij de zon van den ongeloovigen Swinburne. Zoo die allen bleven leven, het was, omdat niet hun kritiek, maar hun voorbeeld hervorming aanbracht. In Frankrijk was het Victor Hugo wiens kunstwerk eene hervorming deed ontstaan, hij wordt nog steeds alom gelezen, zoowel als zijn landgenoot Béranger, als zijn eenmalige stadgenoot Heine. De letterkundige omwentelingen in Frankrijk zijn nooit door kritiek bewerkt, vandaar dat het aantal vergeten grootheden en miskende genieën onder de schrijvers in Frankrijk oneindig kleiner is, dan in andere landen. Den vechtzieken Germaan is zoo iets bijna onverklaarbaar. In Denemarken bewerkt Holberg de groote literaire omwenteling door geweldige aanvallen tegen het bestaande, en ter nauwernood leest men nu nog van hem éen enkele klucht: de Politieke Tinnegieter. Zijn landgenoot Brandes geeft minder kritiek dan kritische studiën en deze zullen zeker zeer lang in herinnering blijven en gelezen worden, zoo goed als de arbeid van Potgieter, die van Bakhuizen van den Brink en die van Huët. Zoo komt het, dat hier te lande vechtkritiek aan elke omwenteling in de letteren moet voorafgaan; zóo Los en Vast, waarin H. de Veer en Jo. de Vries begonnen met alles af te breken, wat ze op hun weg ontmoetten, gelijk de Gids dat vroeger ook had gedaan. Hun kritische arbeid had ongetwijfeld duurzamer gevolgen, daar ze wel streng, maar toch bedachtzaam en gestreng optraden, zoodat hun werk steeds van ernst getuigde, datzelfde kan moeilijk van de Nieuwe Gids beweerd worden. We komen later op hun proza terug, aangaande de gedichten zij er op gewezen, hoe Shelley en Keats de eerste voorbeelden waren, die de mannen van 1880 navolgden, nabootsten, soms naschreven. Oorspronkelijk is de arbeid dus niet, volstrekt niet nieuw ook is de onderneming. Het verschijnsel, waarvoor we ons thans geplaatst zien, vertoont zich gelijkelijk in Duitschland, in Frankrijk, in België en gelijk prof. Brandes van Kopenhagen, mij dezer dagen bij zijn bezoek aan Nederland verzekerde, in Denemarken even eens. | |
[pagina 271]
| |
Het nut dier beweging is eensdeels, dat ernstige mannen zich rekenschap gaan vragen van de mate van waardeering door hen aan hunne ‘geliefkoosde’ schrijvers geschonken, anderdeels dat er plaats wordt gemaakt voor enkele werkelijk geniale mannen, die achter de breede ruggen der baanbrekers met hun nieuwe en frissche kunst optreden. Hoogst belangrijk is de karakteriseering door Alexandre Dumas fils van deze internationale beweging gegeven, in de voorrede van een pas verschenen dichtbundel van Mevr. Gustave MésurierGa naar voetnoot1) (Amélie Dewailly). Dumas zegt o.a. Er is naar het schijnt een nieuwe school ontstaan, die voor het oogenblik triomfeert, die volstrekt niet wil, dat een vers eenigen zin heeft. Het moet zelfs geen beeld vertoonen. Niet, dat het woord zoo juist moet zijn, dat het de volledige beteekenis in zichzelve heeft en dat elke metaphoor en elke uitwerking onnoodig worden voor het denkbeeld, dat uitgedrukt moet worden, dat zou eene stelling zijn, die met voorbehoud van de droogheid, die daarvan het gevolg zou zijn en waarvoor gewoon proza meer dan voldoende zou wezen, toch nog houdbaar geacht mocht worden, neen, de woorden moeten zoo geschikt worden, dat ze een niet te gevoelen en niet te beschrijven tint of uitwaseming teweegbrengen, iets als een grijze mist op een lentemorgen of een onbepaalde geur op een klaverveld in den zonneschijn. Op die feestjes worden alleen de oogen en de neuzen uitgenoodigd. De verbeelding, het ideaal, het hart, hebben er niets aan te zien, vooral het hart niet. Ziedaar, wat het sentiment aangaat. Er is een geheel geslacht zoo vermoeid van het geboren worden, dat het niet meer wil denken, niet meer wil zien, niet meer wil liefhebben, dat het een geheel leven wil doorbrengen met uit te rusten van den inspannenden arbeid, dien vroegere geslachten hebben verricht; want er dient toch wel uitgerust te worden. Daarmede belast zich dat jonge geslacht en totdat de dood, de grootste bekende rust, dien zij een beetje al te platonisch vereeren, hen oplost in de dampen, die hen omgeven, laten deze jonge mannen, als men ze zoo eens mag noemen, van hunne half geopende lippen een gesuis vernemen, waarbij het gegons der vliegen een donderslag is en dat, naar de adepten zeggen, de poesie der toekomst zal zijn. Als de | |
[pagina 272]
| |
toekomst al de wissels aanneemt, die wij haar zenden met verzoek die te honoreeren, dan zal ze niet bijzonder veel pleizier hebben, als zij zelve tegenwoordige tijd is geworden. Tot zoover Dumas, dien men toch nog wel niet algemeen als verouderd zal beschouwen! Meer dan eenige andere soort van letterkundige kunst, teekenen de gedichten eener periode het karakter van den tijd. Zoo komt het, dat de menschheid aan het einde der 19e eeuw, moe en àf van al het gedwongen leeren, ook bij de beoefening der kunst alleen naar gemak streeft en zich bij de voorbereiding tot het minst mogelijke, soms nog tot minder bepaalt. Daarom herleeft alleen de bouw- en beeldhouwkunst, maar gaat het gedicht, de roman en het drama den ondergang te gemoet. Over de beide laatste soorten zullen we later spreken. Aangaande het gedicht zij opgemerkt, dat het epische genre nauwelijks meer beoefend wordt en wel... omdat het hooger streven langzamerhand wordt verdrongen door het nihilisme in gevoel en geloof. Wat vroeger de teederste snaren deed trillen, mag nu naar de verstandsmenschen oordeelen, niet meer vermeld worden. Naar den geest der eeuw wordt dat met groote woorden zonder bewijs afgemaakt met de machtspreuk: ‘Dat is ziekelijk!’ Alsof berouw, medelijden, vaderlandsliefde, de reine liefde van de maagd en den jongeling, de aanbiddende vereering voor ouders, de zelfverloochende liefde voor kinderen, kortom alsof alle altruïstische deugden getuigenis aflegden van een ziekelijk gemoedsleven en alleen het egoïsme een bewijs was van het kerngezonde van ons zieleleven. Maar er is nog een andere reden, waarom het epische genre verdwijnt, het is omdat de kunstenaar met de pen zoovaak ambachtsman wordt en zijn arbeid zoo spoedig mogelijk ten einde brengt, om zooveel te eerder zijn dagloon (of uurloon) te kunnen ontvangen. Daarom worden geen oude vertelselboeken doorzocht, geen kronieken gelezen, geen oude dichtbundels uit den vreemde doorsnuffeld, in de hoop hier of daar een waardig onderwerp te vinden. Neen, men leeraart, dat onderwerp, rijm en maat bijzaak zijn, en..... van compositie, een eerste vereischte bij het episch gedicht, is dan geen sprake. En toch, hoe dankbaar zouden die epische gedichten ontvangen worden: hoe talrijke lezers hebben dankbaar genoten van Fiore's dichtverhalen, van de Geyter's epos, van Magen en Hilda, van | |
[pagina 273]
| |
Lilith, van Godenschemering; welke grootsche verwachtingen wekte niet in Zingende Vogels het Bal van den kloeken stylist Frits LapidothGa naar voetnoot1) en hoe hoogst bevredigend werkte het satyrisch oud-testamentisch verhaal Hevah van Pol de Mont, (die op episch gebied zijn sporen verdiend heeft), ja zelfs deed Louise V. Nagel'sGa naar voetnoot2) Idylle ondanks den weifelenden verhaaltrant en den onzekeren vorm, hoop voor de toekomst koesteren, waarin zij, naar het schijnt, hare kunst in de richting der epiek verder zoekt te ontwikkelen. De kunst kent geen wetenschappelijke klassificatie en alleen voor mindere goden geldt de strenge afscheiding der dichtsoorten. Homeros en Shakespeare, Dante en Tasso zijn in een zelfde dichterlijke schepping beurtelings episch, lyrisch en dramatisch. Maar, waar de dramatische kunstenaar, mede onder den invloed van den geest der eeuw een onverholen afkeer toont voor tooneelstukken in verzen, waar de dichter arbeidensmoede het epos den rug keert, daar blijft het lyrisch genre over, maar..... welk een lyriek? Of een klankenspel, waarbij de dichter den componist tot een wedstrijd uitdaagt, als eenmaal Marsyas Apollo; òf een woordenspel, waarbij de dichter met den schilder zoekt te wedijveren, veroordeeld voor ieder, die Lessing's Laokoön en Herder's bespreking daarvan heeft gelezen, tenzij de dichter tot de zeldzame genieën behoore, die in hun waarnemingsvermogen tegelijk dichter, schilder en beeldhouwer zijn. Maar voor deze met moeite en zorg tot iets goeds te brengen kunstschepping moet de belangstelling veelal ontbreken, waar de beschrijving van op- en ondergaande zonnen, grasvelden en waterplassen, hoe welgeslaagd ook, toevallig iets te zien geeft, wat den lezer minder belangstelling inboezemt of wel, wat de lezer liever in lijn en kleur ziet weergegeven. Of er een dichter in staat is, den lezer te doen waarnemen (en gevoelen?) wat de schilder doen kon met Het drijvende veertje in het Rijksmuseum te Amsterdam, blijve onbeslist, totdat de ervaring iets dienaangaande bewezen heeft. Erger nog is het met de gevoels-uiting in de lyriek! | |
[pagina 274]
| |
Slechts weinigen, zeer weinigen zijn in staat, hun gevoel zóo in woorden weer te geven, dat de lezer, hen lezende gevoelt, wat de dichter gevoelde, toen hij schreef. Zij, die dat niet vermogen, wekken bij den lezer met hun mislukt pogen alleen verveling. En zij, die dat wèl vermogen, ze zullen alleen bij enkele gevoelsmenschen instemming vinden, wanneer hun beroep op dier medegevoel niet al te vaak herhaald wordt. Heeft de dichter in werkelijkheid gevoeld en doorleefd, wat hij bezingt, dan slaat hij licht een toon aan, die weerklank vindt in des lezers hart, maar wanneer - gelijk veelal het geval is - de dichter alleen zelfbedachte of voor die gelegenheid expresselijk vervaardigde of gereedgemaakte gevoelens gaat beschrijven, nagemaakte levensmoeheid, minnesmart, wanhoop, Weltschmerz of verliefdheid, dan ergert de verstandige en gevoelige lezer zich (de ongevoelige leest hem niet, de sentimenteele leest, gelooft, gevoelt en weent, maar diens lof heeft geen waarde) en werpt het boek ontevreden ter zijde. Diepe smart en hooge bedwelmende vreugde zijn stom en de middentonen van geestelijke aandoening worden in dichtertaal niet volkomen verstaanbaar uitgedrukt. Bilderdijk spreekt van de poëzie als van het ‘bespelen van alle snaren van het ‘instrument, waarvan de menschelijke ziel de zangbodem is’ en hij stelt der poëzie ten taak ‘het voortbrengen van de zachtste zoowel als de geweldigste harmonie, die het klein heelal als een spiegel van het groote kan bevatten.’ Zeker, dat vermocht de poëzie in den tijd, toen geloof en gevoel de wereld beheerschten, maar in dien tijd leven we thans niet meer. De clubgeest verheerlijkt elkanders lyriek en de groote menigte, die buiten staat, laat alles ongelezen en herhaalt met grooter klem dan ooit: ‘Och, ziet u, ik hou niet van verzen!’ In weerwil van deze opmerkingen en in spijt van den geest van onvoldaanheid, die er uit spreekt, zal de opmerkzame lezer ten slotte tot het besluit komen, dat allen, die hier te lande verzen schreven, voor zoover ze hier genoemd zijn, alleen of bijna niet anders dan meesterstukken schreven en dat de bewering, dat de letterkundige kunst in de Nederlanden (evenals elders) volstrekt niet hoog staat, met al de bovenstaande beweringen in lijnrechten strijd is. Dit nu is niet het geval! De karakteristiek der gedichten wil niet in de plaats der beoordeeling treden. Het prijzen of laken van kunstwerken op het oogenblik, dat ze ontstaan, heeft voor den geschiedschrijver geen waarde. | |
[pagina 275]
| |
Indien iemand van Yntema, Jan van Harderwijk, P. Loosjese. v.a. bij hun leven getuigd had, dat ze na een halve eeuw zóo vergeten zouden zijn, dat men zich zelfs hunne namen niet meer kon herinneren en enkele weinige proefjes van hun arbeid alleen als zeldzaamheid aan zeer enkele personen bekend zouden zijn, dan zou de zegsman als een domoor en dwaas zijn uitgekreten. En toch met al die grootheden is het gegaan als met Nahum Tate, d'Urfey, Melle. de Scudéry, von Salis, de Stolberg's e.a., die bij hun leven bewierookt werden en thans geheel en al vergeten zijn. Van Shakespeare getuigde men: Hij was niet voor een eeuw, maar wel voor d' eeuwigheidGa naar voetnoot1), maar dat is men eerst zoo algemeen gaan herhalen, toen de grootste van alle dramatisten al bijna twee eeuwen dood was en na twee maal vergood en twee maal vergeten te zijn, eindelijk geheel de wereld had veroverd. De dozijnen onsterfelijke dichters door Witsen Geysbeek verheerlijkt, zijn meerendeels totaal vergeten! De verklaring van dat verschijnsel is niet moeilijk! Wat geheel en al den stempel draagt, van den tijd, waarin het kunstwerk ontstond, en juist daaraan en daaraan alleen, zijn waarde ontleent, is waardeloos, zoodra het karakter van den tijd zich wijzigt of wel geheel verandert. Zoo kunnen de eenmaal zoo bewonderde sentimentaliteiten van Feith thans niemand meer bekoren, zoo lacht nu niemand meer om de grappen van Fokke Simonsz.; onze berekenende tijd verwerpt het fijne gevoel, hoeveel te meer het overdreven teedere gevoel; waar wij een open strijd voeren tegen de gebreken der maatschappij en der regeering, scheppen we geen behagen meer in den verborgen strijd, dien Fokke Simonsz. al lachende tegen diezelfde gebreken voerde. Maar.... toen, zoowel als nu, maakten vele dichters zich in de keus van woorden en beelden aan overdrijving schuldig en daarom zouden zijn Antieke en Moderne Helikon thans nog voor velen te genieten zijn, dewijl ze daar in scherpe trekken zouden zien weergeven, wat zij allicht zelf als schaduwbeelden ontwierpen bij het lezen van een of ander verheven dichtwerk. | |
[pagina 276]
| |
Als kinderen hebben we Gumal en Lina natuurlijk heel mooi gevonden en Het Land van E.M. Post en De Ring van Gyges en hoeveel andere thans geheel vergeten boeken. Thans zoekt men geen zedenkunde, geen opwekking tot godsdienst, geen tooververhalen of eenvoudige goedmoedige mededeelingen meer en de werken, die daaraan hun beteekenis ontleenen, staan weldra op onzen literairen Index. Hoeveel percent zijn er overgebleven van de lezers en bewonderaars van Bunyan's Christenreize en van het daarnaar bewerkte kleinere werkje Christina of de goede keuze? We hebben het beroemde Martelaarsboek gelezen en herlezen en innig medelijden gehad met de arme vervolgden, we hebben genoten in Het leven van Schinderhannes en gerild bij de verhalen van zijn wreedheid, gejubeld en bewonderd hij zijn moed. Maar gelijk latere beschouwingen oorzaak waren, dat Van Alphen in het vergeetboek raakte, zoo hebben latere methodes van martelen en latere wijzen van stelen, de angstige droomenwekkende lectuur in onbruik doen komen, maar toch herleeft iets van dat oude weer in Gabriel Ferry, Gustave Aimard, Jules Verne, niet te vergeten de gretig verslonden bloederige boeken van onzen landgenoot J. Hendrik van Balen. Met de gedichten, zoo afwisselend in strekking, inhoud en vorm gaat het niet anders; nog daargelaten, dat zeer veel gedichten modeartikelen zijn. Wie denkt er nu aan Opdrachten, aan Verjaar- en Nieuwjaarsverzen, aan Bruilofsliederen of dito Zangen? Wat werd er van de Albumversjes? Onze stoomeeuw laat ons geen tijd voor dergelijk werk! We koopen de heilwenschen, die wij bruid en bruigom toezingen, zooals de nichtjes de (eigen) gemaakte borduurwerkjes, die ze aan oom geven! Maar redeneeren we den smaak, de keus niet weg. Het is een dwaze uitlegging, die men geeft aan de spreuk: over den smaak valt niet te twisten. Immers, dit is niet omdat ieder gelijk heeft door zich naar zijn smaak te regelen, maar, omdat de mensch zich in den regel zoo weinig rekenschap vraagt van de beslissing genomen door wat hij zijn smaak noemt, dat hij zelden voor overtuiging vatbaar is en zijn smaak voor den waren houdt; ongeveer zóó als het een hartstochtelijk oestereter steeds onmogelijk zal zijn, zijne voorliefde voor deze schelpdieren mede te deelen aan iemand, die rilt bij de gedachte, ze aan te raken, terwijl geen van beiden in staat is, zich rekenschap te geven, de een van zijn voorliefde, | |
[pagina 277]
| |
de ander van zijn afkeer, anders dan door te zeggen: ‘Ik houd er nu eenmaal (niet) van!’ Wat de edeler organen streelt, valt echter wel wat meer binnen de nauwkeurige grenzen der waarneming en zoo kan men een zeer geleerd betoog houden over de meer of minder in het oog loopende verdiensten van de gedichten van A. of B. Naar dergelijke betoogen, die weinigen kunnen houden, wordt echter niet eens geluisterd: de dichter is alweer aan zijn volgende stuk werk begonnen; de lezer heeft zich al opgeofferd om te lezen, en hij zou nu nog luisteren ook? Daartoe is de tijd te kostbaar! Jean Paul heeft indertijd beweerd, dat men een boek eigenlijk eerst moest beoordeelen vijfentwintig jaar na de uitgave, dan waren namelijk de goede boeken algemeen in volle waarde erkend, de slechte waren vergeten. Dat is de juiste maatstaf! Dat zij de waarschuwing aan hen, die wellicht de onsterfelijkheid voorspellen aan den dichter, die vergeten werd, voor hij gelegenheid had bekend te worden. Wil men beoordeelen, men houde zich aan het karakter der kunstschepping zelve en veroordeele een kunstwerk niet, alleen omdat het eigenschappen mist, die in kunstwerk van geheel anderen aard thuis behooren. Taco H. de Beer. |
|