Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Pieter Langendijk.IV.De ‘Don Quichot’ was drie achtereenvolgende malen op den Amsterdamschen schouwburg vertoond en had buitengewonen bijval gevonden. De tot nu zoo goed als onbekende dichter deed van zich spreken. De toegang tot letterkundige kringen werd hem geopend; kunstenaars en kunstbeschermers begonnen belang in hem te stellen. Tot heden had hij zich in afzondering geoefend, had hij als dilettant gerijmd en geploeterd, had hij, zonder zich aan anderen te storen, gegeven wat zijn onschuldige muze hem had voorgezongen. In zijn eersteling is hij vóór alles zich zelf. Van letterkundige richting of mode, van scholen, partijen, coteriën heeft hij nog weinig kennis genomen. Dit alles zou thans anders worden. De omgang met de poeëten zijner dagen kon niet zonder invloed op zijn eigen smaak en denkbeelden blijven. Zijn ruimer middelen stelden hem bovendien in de gelegenheid zich grondiger op de beoefening der letteren toe te leggen. Reeds het volgende jaar geeft hij twee nieuwe stukken in het licht, die van het een en ander de duidelijke blijken dragen. De ‘Don Quichot’ speelde in Spanje; in ‘De Zwetser’ zijn wij te Amsterdam, in ‘Het wederzijds huwlijksbedrog’ te Utrecht. De macht van het voorbeeld is den dichter te sterk geweest, hij heeft het vroolijke rijk van fantaisie en illusie verlaten, de vaderlandsche utiliteitsopvatting heeft hem beetgepakt en meegesleept; hij zal zijn landgenooten vaderlandsche tafereelen voor oogen voeren, vaderlandsche deugden doen bewonderen, vaderlandsche gebreken verafschuwen. Blijspelen wil hij geven, geen kluchten meer, nut wil hij stichten, niet vermaken slechts. Ook aan den Don Quichot had hij, zooals wij zagen, een philosophische strekking willen geven; het kluchtspel zelf had deze echter niet aanvaard. Bij zijne beide nieuwe werken kan men er zich niet zoo gemakkelijk afmaken. Het willen comédies de moeurs zijn. Als zoo- | |
[pagina 194]
| |
danig moeten zij dus beoordeeld worden. Het eerste, ‘De Zwetser’, vormt als het ware den overgang tusschen den ‘Don Quichot’ en het tweede, ‘Het wederzijds huwlijksbedrog.’ ‘De Zwetser’ heet nog kluchtspel, ‘Het wederzijdsch huwlijksbedrog’ blijspel; het eerste is trouwens in één, het laatste in vijf bedrijven. In beide trekt onmiddelijk één zaak onze aandacht. Beide spelen onder de meergegoede klassen, adel en rijken koopmansstand. Het feit heeft zijn beteekenis. De meeste van onze oorspronkelijke kluchten blijspelen vóór Langendijk vertoonden ons, zoo niet steeds het ‘klootjesvolk’, dan toch de lagere burgerij. Toch mogen wij ons hierover niet te zeer verwonderen. Het begin van de achttiende eeuw is de tijd van het rijk worden, van den windhandel en de speculatie, van de zucht naar schatten en de jacht op titels. Bovendien stond Langendijk, als zoovele onzer landslieden, zonder twijfel onder Franschen invloed. Wat het begin der achttiende eeuw, wat het regentschap in Frankrijk was, is genoegzaam bekend. De blijspeldichter van dien tijd is in de eerste plaats Dancourt en dan Le Sage met zijn ‘Turcaret’. Men heeft Langendijk vaak een navolger van Molière genoemd; dat hij hem kende, bewonderde en wel eens raadpleegde zal blijken. Een navolger van Molière zou ik hem echter niet willen noemen, omdat er anderen zijn, met wie hij meer overeenkomst vertoont, ik zou bijna zeggen vertoonen moest. Langendijks tijd was zulk een geheel andere dan die van Molière, dat het ons niet verwonderen kan, dat hij hem slechts in weinig opzichten tot voorbeeld kon nemen. Een enkel tooneel, een geestig gezegde heeft onze landsman gaarne bij den Franschman geborgd; welk een hemelsbreed verschil echter in al het andere. Molière's personen konden slechts door een onderdaan van den ‘roi soleil’ geschapen worden, die van Langendijk wortelen geheel in de achttiende eeuw. Langendijks zedeschilderingen doen herhaaldelijk aan die van Dancourt denken, zonder ooit een navolging daarvan te blijken. Geldzucht en adeltrots worden in beide met de schelste en schreeuwendste kleuren geschilderd. Aan Molière herinneren zij eigenlijk eerst in de laatste plaats. Terwijl bij hem het costuum bijna voor ons verdwijnt en de mensch geheel op den voorgrond treedt, zijn hun personen slechts te begrijpen en te verklaren door het costuum. Molière's werken doen ons den mensch, de hunne hun tijd beter begrijpen. Langendijk zond ‘De Zwetser’ zonder voorbericht in het licht; ook een opdracht of iets dergelijks ontbreekt. Wij moeten dezen keer de | |
[pagina 195]
| |
moraal uit het werk zelf distilleeren. Ernst, ‘een edelman van burgerlijken staat,’ wil zijne dochter met Hans Zwetser, ‘een mof’,Ga naar voetnoot1) doen huwen; deze wil niets van hem weten en heeft haar oog laten vallen op Karel, een koopmanszoon. Ernst, die volstrekt een adelijken schoonzoon wil hebben, heeft zich door den snoevenden mof geheel laten inpakken. Als het echter blijkt, dat deze geen droppel adellijk bloed in zijne aderen heeft en als reizend kwakzalver ons land is binnengetrokken, ziet hij het dwaze van zijne koppigheid in en verzet hij zich niet langer tegen het huwelijk van Karel en Isabel. Men ziet het, de inhoud is niet zeer belangrijk, de intrige bovendien weinig verrassend. Over de kunstwaarde zal dan ook wel niet veel verschil van meening bestaan; zij is zeer gering, vooral ook omdat taal en dialoog uiterst zwak, de geestigheden van nog al grof allooi zijn. Toch heeft het stukje langen tijd veel bijval gevonden, in de eerste plaats wel om de brabbeltaal van Hans en zijn knecht Slenderhinke. Hiervan echter komt Langendijk misschien de eer niet toe. In een brochure van den acteur-auteur M. Westerman van het jaar 1816, getiteld: ‘Aan de schrijvers van het tijdschrift de Tooneelkijker’, lezen wij o.a. het volgende: ‘Hetgeen hij (Langendijk) Slenderhinke in den mond legt, is overgenomen uit een boeksken, getiteld Het leven van Slenderhinke, gedrukt op dezelfde wijze als Het leven van Clement Marot, Duifkens en Willemijnkens pelgrimagie, en meer andere werkjes van dien aard, in vroegere dagen bij alle boekkramers te vinden.’ In het algemeen toont Langendijk bij deze eerste poging tot zedenschildering nog weinig zelfvertrouwen. Zijn knecht heet nog Krispijn, als in de Fransche blijspelen; het optreden van dezen Krispijn als oude vrouw riekt nog sterk naar de klucht; als wij in het 21ste tooneel lezen: Hans. Was wol sloe haaben? Krispijn (als oude vrouw) Ik? mijn kinds verloorene eer. worden wij op vrij onhandige wijze herinnerd aan het slot van het eerste bedrijf van den Médeçin malgré lui, waar Valère zegt: ‘Il est question d'aller voir une fille, qui a perdu la parole,’ en Sganarelle hem antwoordt: ‘Ma foi, je ne l'ai pas trouvée.’ Dit alles bevestigt ons in onze meening, dat Langendijk voor de realistische zedenschildering de begaafdheid miste of voor die taak toen althans | |
[pagina 196]
| |
nog niet berekend was. Telkens schijnt hij er zich zelf op te betrappen, dat hij te vrij en dartel wordt en geeft dan plotseling, bijna zonder reden, den ouden Ernst eene kleine verhandeling in de mond, nu eens over de babbelzucht der vrouwen, dan over de lichtzinnigheid der meiden. Het beste bewijs, dat de dichter zijn krachten overschatte, is wel dit, dat het ons onmogelijk is, zelfs den tijd der handeling in aanmerking nemende, aan de geschetste toestanden en gebeurtenissen te gelooven. Het is ons een raadsel, hoe Ernst zich zoo met open oogen door den belachelijk brutalen, dom winderigen Hans kan laten bedotten; geen oogenblik kunnen wij ons voorstellen, dat zoo iets gebeuren kan of gebeurd is. In het geheele stuk vinden wij slechts één tooneel, dat ons eenigszins belang inboezemt; het is het elfde, waarin Ernst en Karel over den adel en het geld aan het redetwisten zijn. Zooals wij bij den ‘Don Quichot’ reeds opmerkten, de jacht naar geld - wij kunnen er thans bijvoegen: en naar titels - het verbasteren der zeden tengevolge van toenemende rijkdom en weelde, zijn het eenige verschijnsel, dat op Langendijk werkelijk indruk blijkt gemaakt te hebben.
Ernst.
Daar is nochtans zo iets in 't zuiver aadlijk bloed,
Dat in het burgerlyk zeer zelden is te vinden:
Als per eksempel, iets heldhaftigs te onderwinden
Ten dienst van 't vaderland, is eenen edelman
Als ingeschaapen; en daar weet nooit burger van.
Wat is 't een eer, wat kan 't een braaf geslacht verçieren,
Als 't wapens toonen kan, verdeeld in veel quartieren,
Ho, ho, dat aadlijk bloed! dat bloed! dat is zo nut.
Karel.
Ja, maar dat geld! myn heer, dat geld! is zulken stut,
Om adel, die vervalt, te helpen onderschraagen.
ô! Adel zonder geld is een der slimste plaagen.
Mynheer, 'k verzeker u, waar 't niet om 't lieve geld,
Men zach de helft pas van den adel in het veld.
Veel steeken zich ('k beken 't) zeer moedig in gevaaren:
Maar and'ren zouden ligt haar wapens liefst bewaaren
In 't hoekje van den haart, indien 't om 't geld niet was;
In 't kort, d' een is een leeuw, en de aâr een blode das,
Ernst.
Gy zyt een snapper, 'k zou te Leide gaan studeeren,
Tot advocaat: me dunkt gy hoeft niet veel te leeren;
En hebt misschien noch al meer rede voor uw zaak.
Xarel.
Gy moet niet denken dat ik braven adel laak;
Een edelman van moed is waardig om te prijzen:
Maar 'k tel op wapens, noch geslachtboom, noch devysen;
Indien een edelman ontaart van zynen stam,
Die door de dapperheid, den adeldom bequam.
't Stel ook ter zijde, die om geld den adel koopen;
'k Weet, dat 'er van dat slach mê vry wat onder loopen.
| |
[pagina 197]
| |
Dit gedeelte is werkelijk karakteristiek, vooral ook omdat de zaak zelf op 't oogenblik nog even actueel is als honderd tachtig jaar geleden, en men toen over deze kwestie al even breedvoerig en stijfkoppig wist te redeneeren als thans. Belangwekkend scheen mij vooral de regel ‘Een edelman van moed is waardig om te prijzen:’
omdat zij mij deed denken aan ‘Ik acht een' schoonen naam, die waardig wordt gedragen!’
het motto van Helvetius v.d. Bergh's ‘De neven,’ dat deze kwestie in een zooveel lateren tijd behandelt. Zonder twijfel bevinden zich in onze tooneellitteratuur nog meer werken over dit onderwerp, wier onderlinge vergelijking niet van belang ontbloot zou zijn; daar dit echter buiten onzen weg ligt, mogen wij er niet langer bij stilstaan. Het tooneel tusschen Karel en Ernst vormt een goeden overgang tot ‘Het wederzijds huwlijksbedrog’, waarin weder geld en adel aan het woord zijn en waarmede wij thans kennis zullen maken. In het voorbericht voor den vierden druk van dit blijspel beklaagt Langendijk zich, dat de ‘zwermen vaerzenmakers, die met ydel gesnor, en woorden van een halven vaam den zangberg verveelen’, steeds grooter worden, doch het getal der werkelijke dichters steeds kleiner. ‘Mannen, die der Nederduitsche taal kundig, de tooneeldichtkunst zelf luister bijzetten, zijn er helaas weinig over. Bovenal schijnt het blyspel den geest te geeven, verdrukt door een menigte historiespelen, weinig dienende tot verbetering der zeden, 't welk de grootste eigenschap is, die het tooneel luister byzet.’ Aan het slot vinden wij dan nog: ‘Lees, en aanschouw het, tot leering, en verfoeying van een gebrek, dat al te veel bij onzen Landaart is ingekropen, naamelijk: kaal en groots te zyn, en het laatste door bedrog staande te houden.’ Duidelijker kan het niet. Verbetering der zeden is voor onzen dichter de roeping van het blijspel. Ook in het zijne heeft hij getracht die te vervullen. Onze beoordeeling zal dus tweeledig moeten zijn; in de eerste plaats moeten wij onderzoeken, in hoever de dichter het doel dat hij zich zelf stelde bereikte, in de tweede uitmaken aan welke eischen zijn werk als kunstwerk, als blijspel en letterkundig voortbrengsel voldoet, terwijl wij hierbij tevens moeten nagaan, of de weg, dien hij zich zelf voorschreef, ook soms een dwaalweg was, om aldus door verbinding der beide onderdeelen tot een eindoordeel te komen. | |
[pagina 198]
| |
Hoe heeft de dichter het aangelegd om ons te leeren en het door hem genoemde vaderlandsche gebrek te doen verfoeien? Lodewijk, een verarmd edelman, komt na jaren zwervens in het buitenland, in zijn geboortestad Utrecht terug. Hij wordt verliefd op Charlotte, die hij in een fraaie koets in de Maliebaan heeft zien rijden. Wij willen gelooven dat het de jonge dame en niet de koets was, die hem het meest in verrukking bracht. Ongevoelig voor de laatste is hij echter niet, wat hij trouwens zelf meer dan eens met de meest mogelijke openhartigheid bekent. Charlotte is eveneens van adel en eveneens arm. Haar moeder, Constance, en zij weten, vooral door de hulp van Klaar, de dienstmeid, die haar op alle manieren bijspringt, voor de wereld haar stand op te houden. Thuis ontzeggen zij zich alles, gebruiken nauwlijks het hoog noodige, daar buiten gaan zij in zijde en fluweel gekleed. Charlotte, een practische jonge dame, begrijpt dat er voor haar slechts één weg open staat, dat zij namelijk zoo spoedig mogelijk een vermogend echtgenoot moet trachten te vinden. Haar oog valt op Lodewijk, die zich, in de hoop aldus eerder hare hand te zullen verwerven, voor een schatrijken graaf heeft uitgegeven, terwijl zijn vriend Jan, een verloopen soldaat, voor een dito baron speelt. In vereeniging met Klaar, die de bereidwilligheid zelve is - waarom vertelt zij zelve: omdat zij hoopt, als dit huwelijk tot stand komt het geld, dat zij haar juffrouw geleend heeft, met een mooie rente terug te krijgen - wordt nu alles in het werk gesteld om Lodewijk in den val te doen loopen. Het is den drie vrouwen, want ook Constance doet van ganscher harte mee, er vóór alles om te doen, den verliefde aan den rijkdom van zijne uitverkorene te doen gelooven. De eerste ontmoeting der gelieven is al bijzonder karakteristiek. Charlotte vliegt het huis uit, moord en brand roepende, dat men haar haar juweelen halssnoer heeft ontstolen; dit is slechts een verzinsel; haar juweelen zijn bovendien alle valsch. Op Lodewijk heeft het kleine tooneel zijne uitwerking echter niet gemist. Zijne liefde is op het hooren van die juweelen er niet minder op geworden. Men gaat nu verder. Lodewijk zal Charlotte en hare moeder een bezoek komen brengen. Ook met het oog hierop is het komediespel weder in orde gebracht. Fop, Klaar's broeder, wordt gepromoveerd tot pachter van eene denkbeeldige boerenplaats aan Constance toebehoorende, en komt als zoodanig eenige zakjes geld brengen. Wat nog fraaier is, Hans, Klaar's vrijer, komt, als Waalsch koopman vermomd, valsche kleinodiën te koop aanbieden, | |
[pagina 199]
| |
hetgeen Lodewijk er toe beweegt hem iets af te koopen en dit Charlotte te vereeren. Constance heeft nu nog een ander plannetje. Lodewijk moet er toe bewogen worden, Charlotte te schaken. ‘Dusdoende hoef ik u geen huwlyksgoed te geeven.
Ik doe 't uit nood: want wierd gy met myn wil de bruid,
Dan quam gewis terstond ons onvermogen uit,’
zegt zij tot hare dochter, die dezen maatregel wel wat kras vindt en er dan ook niet terstond op ingaat. Charlotte stelt voor eerst de komst van haar broeder af te wachten. Deze, die indertijd uit huis wegliep, en jaren lang in den vreemde rondzwierf, heeft juist weer iets van zich doen hooren. Het schijnt hem goed te gaan, hij heeft zijne moeder althans wat geld gezonden en haar tevens geschreven, dat hij getrouwd en met zijn vrouw op weg naar Utrecht is. Met zijne komst nadert het blijspel zijn einde; hij doorziet het bedrog van den minnaar en diens vriend en zoekt eene verklaring met den eerste. Deze blijft niet uit; Lodewijk bekent schuld. Karel vaart geweldig uit, doch bedaart als in het vervolg van het gesprek blijkt, dat Lodewijk de dood gewaande broeder van zijn vrouw is. Alsof dit alles nog niet genoeg ware, doet Karel nu zelf ook nog eene bekentenis. Ook hij had bedrog gepleegd: hij had zijne vrouw wijs gemaakt, dat zijn moeder schatrijk was Als ten slotte ieder zijne zonden heeft opgebiecht, sluit men, vrij wel zonder aarzeling, een algemeenen vrede. Men zal gezamenlijk naar Brussel trekken en daar een nieuw leven beginnen. De arme Jan komt er nog het slechtst af. Men keert hem met algemeene minachting den rug toe. Waarschijnlijk zal de lezer aan het einde van deze inhoudsopgave tot dezelfde slotsom komen als wij deden aan het einde van het stuk: Wat een bende doortrapte schelmen! Zijn dit vaderlandsche zeden, naar het leven geschilderd? Constance is de belichaamde slimheid, het verpersoonlijkt egoïsme; op zeer naieve wijze meent zij in hare geldverlegenheid eene verontschuldiging voor hare schandelijke praktijken te vinden. Als Charlotte niet terstond in het schaakplan toestemt en de komst haars broeders wil afwachten, zegt zij: ‘Indien hy geld heeft om de bruiloft uit te voeren,
Is alles wel. Ik wil uw hart niet meer ontroeren.
'k Zou ook niet toestaan, dat gy weg gingt, zo 'k niet wist,
Dat 't my aan geld ontbrak: 'k bedacht alleen dees list,
Gelyk gy weet, uit nood.’
| |
[pagina 200]
| |
Wanneer Karel bij zijne terugkomst zich verontschuldigt over zijn wegloopen en bekent dat hij hieraan misdeed, roept zij, denkende aan het geld dat hij meebrengt, uit: ‘O neen, myn zoon, ik reken
Dat gy door uw vertrek, den grond van ons geluk
Geleyt hebt.’
Zulk een optimisme loopt met recht de spuigaten uit. Haar dochter is niet veel beter; in slimheid en doortraptheid overtreft zij nog hare moeder. De dichter had haar figuur kunnen redden, indien hij haar liefde voor Lodewijk op den voorgrond had gesteld. Dit deed hij echter niet. In de eerste bedrijven heeft zij het alleen op zijn geld gemunt. In het laatste, als zijn bedrog is uitgekomen, zegt zij plotseling, dat zij hem toch nog lief heeft, wat zeer fraai en edel is, doch ons wel een beetje verwondert, daar wij er, tot op het oogenblik zelf, niets van bemerkt hebben. Een puikje is ook Klaar. Over het baatzuchtige van hare dienstvaardigheid spraken wij reeds. Zij is een echt achttiendeeeuwsch product; zij doet ons zien, wat de toenemende geldzucht en speculatiegeest van de dienstboden hadden gemaakt. Zij heeft zich haar weg met de meest mogelijke zekerheid afgebakend: geld verdienen, rijk worden, niets doen en zelf commandeeren is het gestelde en niet onbereikbaar geachte ideaal. De aan te wenden middelen komen er minder op aan. Als Jan, de gewaande baron, haar het hof maakt, is zij terstond bereid, haar vrijer de bons te geven, hoewel de eerste bij haar voor half gek doorgaat. Dat zij haar doel nog wel eens bereiken zal, schoon 't haar met Jan mislukte, komt mij niet onmogelijk voor. Met gevaarlijke genialiteit weet zij zich in de omstandigheden te schikken; in de minder aangename oogenblikken weet zij door eene grap terstond haar figuur te redden. Wie Langendijk een leerling van Molière noemt, moet met een type als Klaar wel eenigszins verlegen zitten. Grooter verschil dan tusschen eene Dorine of Nicole en Klaar laat zich moeilijk denken. Zoo eerlijk, trouw, gezond, openhartig en natuurlijk als de eersten zijn, zoo baatzuchtig, listig, huichelachtig en geslepen is de laatste. Zij behoort tot een ander geslacht, tot de achtiendeeuwsche Lisettes, die zooals een Franschman geestig en terecht opmerkte, de handen niet meer als Dorine in de zij zetten, doch ze in de zakken van haar schort steken. De praktijken van het drietal worden misschien nog het juist, schoon niet het meest kiesch door Jan gequalificeerd als hij Lodewijk, die hem Charlotte's toeschietelijkheid meedeelt, antwoordt | |
[pagina 201]
| |
‘Zie toe, myn heer, zie toe, een mensch wordt licht bedrogen.
Die wedermin komt my te schielyk; naar ik merk
Spruit zy uit kaalheid; is het maar geen hoerenwerk!’
De mannen in het blijspel zijn wel geen engelen, over het algemeen staan zij toch niet zoo laag als het vrouwelijk klaverblad. Het best zou mij misschien Jan nog bevallen, schoon hij zonder twijfel een aartsfielt is. Hij heeft in de eerste plaats eene verontschuldiging in zijne geboorte en opvoeding, hij is bovendien veel dommer dan de anderen en moet alleen het gelag betalen; hij speelt wel voor baron, doch zoo onhandig, dat wij ons moeilijk kunnen ergeren; bovendien vervult hij de aangename taak, ons althans van tijd tot tijd nog eens een verstandig en openhartig woordje te doen hooren. Lodewijk is bij het kantje af; hij heeft naar mijn smaak wat te veel oog voor Charlotte's denkbeeldigen rijkdom. Jammer is het ook, dat Langendijk in het teekenen der liefde zoo zwak is. Van de minnende paren, waarvan zijne blijspelen wemelen, maakt nauwlijks een enkel indruk op ons. De verliefden redeneeren in lange en stijve zinnen en trachten te vergeefs hun gebrek aan gevoel door breedsprakigheid te vergoeden. Karel is een bijpersoon. Eén ding bevalt me hoegenaamd niet in hem; als Lodewijk zijn bedrog bekent, stelt hij zich aan als een razende; hij, die als Lodewijk wegliep en in de wijde wereld zijn geluk ging zoeken, die als Lodewijk zijn meisje wat op de mouw spelde, had wel wat zachter mogen oordeelen. Klaar's vrijer is ook geen model. Zijn liefde bezwijkt wat al te spoedig voor de ducaten van den gewaanden baron. Hoeveel moeite het ons ook kost, aan de juistheid der geschilderde toestanden te gelooven, dit bewijst nog niet dat zij per se onjuist zijn; alleen zouden wij het den dichter kunnen verwijten, dat hij ons niet aan de juistheid wist te doen gelooven, terwijl aan den anderen kant de veranderde zeden en toestanden te zijner verontschuldiging pleiten. In ieder geval mogen wij echter vragen: Was het hem in de eerste plaats om juistheid te doen? Zijn doel is: verbetering der zeden. Zou dit doel geen invloed op het kiezen zijner kleuren gehad hebben? Ik geloof het wel en meen hier te gelijker tijd op het gevaarlijke, onhoudbare en ijdele van zijne opvatting van het blijspel te moeten wijzen. Wat valt er uit een blijspel als dit te leeren? De schrijver wil ons schijnvertoon en gehuichelden rijkdom doen verfoeien. In zijne zucht tot weldoen doet hij te veel en niet genoeg. Om ons het te verfoeien gebrek zoo afzichtelijk mogelijk te maken, | |
[pagina 202]
| |
schildert hij menschen, die dat gebrek tot niet veel minder dan booswichten heeft gemaakt; het gevolg is, dat wij het gebrek uit het oog verliezen om alleen de booswichten nog te zien. Het eerste wordt voor ons bijzaak, de laatsten hoofdzaak. Dat was de bedoeling niet. Welk nut heeft dat ook? Wij verachten die onwaardigen, doch daarvoor behoeft men geen blijspel te schrijven. Aan den anderen kant eischt ons rechtvaardigheidsgevoel, dat nu eenmaal met de werkelijkheid niet steeds rekening houdt, dat zij, die misdeden, hun gerechte straf ontvangen. Gebeurt dat echter? Na een weinig tobbens en onzekerheid, angst en spanning kan men het niet eens noemen, komt alles op zijn pootjes terecht en trekt de bende naar Brussel. De eenige troost, die ons overblijft, doch wij hebben dien slechts indirect aan den schrijver te danken, is, dat het stuk eigenlijk eerst begint als het uit is. Ik zou wel eens willen weten wat er van onze vrienden te Brussel is geworden. Hard bang ben ik echter, dat het daar niet steeds rozengeur en maneschijn zal zijn gebleven en dat de oude neigingen van de verschillende individuën wel weer eens boven zullen zijn gekomen. Toch vergete men ook weer niet dat men dit, als men het stuk met aandacht leest en bestudeert, eerder en gemakkelijker opmerkt dan bij eene vertooning; vooral aan het slot, bij eene algemeene verzoening, is men gewoonlijk te zeer onder den indruk, om over de mogelijke gevolgen van zulk een heuglijk feit nog lang na te denken. Dit alles doet mij tot de volgende slotsom komen. Langendijk was van huis uit een kalme en weinig aandoenlijke natuur; een scherpe blik, een diep gevoel waren hem niet ten deel gevallen. Hij was een optimist in de minder gunstige beteekenis van het woord. De drang der omstandigheden, de invloed van zijn tijd en zijn landaard, niet de innerlijke en onweerstaanbare drang van hart en geweten, maakten hem tot moralist; althans in dezen tijd nog niet; aan het einde van zijn leven zal dit anders worden, wij merkten dit reeds op en zullen het nog nader zien. In ‘Het wederzyds huwlyksbedrog’ wil hij genezing brengen, en ziet, zonder hot waarschijnlijk zelf te bemerken, geeft hij ons een geneesmiddel, bitterder en gevaarlijker dan de kwaal zelf; schertsenderwijze behandelt hij de treurigste ondeugden, de sluitendste toestanden; zijn onweerstaanbaar goed humeur speelt met menschelijke zwakheden en gebreken als een kind met vuur; waar wij ernst en verontwaardiging verwachten, worden wij op grappen en hansworsterijen onthaald; | |
[pagina 203]
| |
ten slotte blijven ons slechts twee wegen over, òf ons met spijt en geraaktheid van den dichter af te wenden, òf - wat misschien het verstandigste is - zijn werk voor iets anders te nemen dan waarvoor hij het ons wilde geven. Als zedenschildering en zedengisping, als karakterstudie, als blijspel kan het ons slechts matig bekoren, als zuiver komisch drama, zonder bijbedoeling, moraal of strekking zal het ons misschien beter smaken. Men kan een knap tooneelschrijver en een onhandig moralist zijn. Langendijk was in mijn oog het eerste zonder twijfel en in hooge mate.Ga naar voetnoot2) Molière's bekend gezegde, dat tooneelstukken in de eerste plaats bestemd zijn om gespeeld te worden, zal ons ook thans weder van nut kunnen zijn. Zal ons oordeel juist en rechtvaardig zijn, wij zullen het met deze waarheid in verband moeten brengen. Een oorspronkelijk blijspel in vijf bedrijven dat bijval vindt, dat boeit en bezighoudt, dat tal van jaren op het repertoire blijft, is in de geschiedenis van ons tooneel reeds een rara avis. ‘Het wederzyds huwelyksbedrog’ heeft deze verdienste bezeten, dit voorrecht genoten. Nog in deze eeuw is het herhaaldelijk vertoond.Ga naar voetnoot3) Velen hebben zich hierover verwonderd, ik geloof ten onrechte. Een nadere beschouwing van Langendijks tooneelstuk als zoodanig, zal ons het feit misschien minder verwonderlijk doen vinden. Het eerste bedrijf is al bijzonder goed geslaagd; in eenige vlugge en vlottende, boeiende en vermakelijke tooneelen worden wij op de hoogte van den toestand gebracht, In de volgende gaat de handeling geleidelijk en onder veel afwisseling voort. De ontknooping is wel niet verrassend, doch met zorg voorbereid; alles sluit en past in elkander. De dichter weet voet bij stuk te houden; omwegen en uitweidingen weet hij te vermijden; een enkel tooneel moge voor de handeling niet strikt noodzakelijk zijn, steeds staat het daarmede in genoegzaam verband om ons er vrede mee te doen hebben. Voor handeling en afwisseling, de twee eerste vereischten op het tooneel, is groote zorg gedragen. De vijf bedrijven vormen een geheel, dat door zijne goed gekozen afmetingen en juiste verhoudingen een weldadigen indruk maakt. Wij volgen den dichter gaarne op den weg waarop hij ons voorgaat, omdat wij reeds spoedig bemerken, dat overleg en beraad, niet het blinde toeval hem dien deden kiezen, dat hij zijn terrein verkend | |
[pagina 204]
| |
heeft en kent. Geweldige spanning der zenuwen, hevige gemoedsbewegingen, meeslepende gewaarwordingen worden ons niet geboden. Kalmer, doch goedgekozen emoties houden onze aandacht voortdurend gaande, wekken bijna steeds onze belangstelling op, doen een enkele maal ons hart spreken. Veel bijval vonden waarschijnlijk steeds de tooneelen tusschen Jan en Klaar. Hierin kwam de Langendijk van den ‘Don Quichot’ weer in volle kracht te voorschijn; hierin vond zijn snaaksche geest weer de vereischte vrijheid, zijn goed humeur en dolle fantasie weer de vereischte ruimte. Jan's grappen en potsierlijkheden komen ons thans niet zelden zouteloos, bijna steeds te plat voor, herhaaldelijk echter doen zij ons nog lachen, waarom begrijpen wij zelf niet; j'ai ri, me voilà désarmé! Niet zelden ook duren zij te lang en zouden wij den gewaanden baron Don Quichot's woorden willen toeroepen; ‘Een weinig zotteklap vermaakt zomtyds den geest;
Maar veel is walglyk.’
Nog twee omstandigheden zijn er, die mij de groote populariteit van Langendijks blijspelen begrijpelijk doen vinden. Zijn karakterteekening is fijn noch diepzinnig, treffend noch meeslepend; met vaste hand heeft hij echter zijne personen ontworpen; hun beelden maken zich goed van elkander los. Deze verdienste brengt eene andere met zich mede De rollen in zijn blijspelen moeten voor acteurs aantrekkelijk en dankbaar zijn geweest; het aantal van hen, die in een daarvan naam hebben gemaakt, is dan ook zeer aanzienlijk. Opmerkelijk is het ook, en ook hieruit blijkt weder in hoe hooge mate le don du théâtre hem ten deel was gevallen, dat hij zijn eigen persoonlijkheid bijna steeds achter de schermen weet te houden, zijne personen voor zich zelf weet te laten spreken, niettegenstaande zijne misplaatste zucht tot moraliseeren objectief weet te blijven. ‘In Het wederzyds huwlyksbedrog’ wijkt de dichter slechts één maal van deze goede gewoonte af; de verklaring hiervoor ligt echter voor de hand. Langendijk was in zijn hart een poëet, een bohême. De letteren waren hem dierbaarder dan de menschheid; hun lot lag hem meer aan het hart dan het hare; in de eerste vindt hij troost, de laatste behoeft hij niet, laat hem onverschillig. Aan het eind van het vierde bedrijf worden wij plotseling uit de handeling weggerukt om Langendijk den poëeten zijner dagen eenige lieflijkheden naar het hoofd te hooren gooien. De arme Jan, die zich waarschijnlijk bitter weinig om de poëzie bekreunde, treedt hier | |
[pagina 205]
| |
plotseling als haar kampioen op en trekt met luidruchtige scherts te velde tegen hen, die haar majesteit door hun rijmelarijen geweld aandoen. ‘Dat is 'er één die net de poëzy verstaat.
Hy rymelt op één dag ten minste zeven vellen;
Hy hoest zyn kluchten, en hy zweet gestadig spellen;
Hy weet het onderscheid van de en den heel net.
Ph. is maar een beest, en moet aan kant gezet,
Ac. die, zweert hy, zal nog van zyn handen sterven,
En 't woord quansuis, zal hij in ballingschap doen zwerven;
CK, die 't a. b. c. veel jaren heeft gebruid,
Krygt van hem naâr zyn dood nog steeken in de huid,
En al de prullevaars, die qualyk conjugeeren
Zal hy met knuppeldicht geen kleintje deklineeren.
Als een der bestgeslaagde tooneelen wordt door bijna alle beoordeelaars dat beschouwd, waarin Charlotte de schuldeischers Hendrik en Joris met een kluitje in het riet stuurt, door ze met beleefdheden en voorkomendheden te overstelpen en ze niet aan het woord te laten komen. Het is zonder twijfel geestig en vermakelijk en toch is het slechts een zwakke afschaduwing van het beroemde tooneel met Monsieur Dimanche in Molière's ‘Don Juan.’ Het loont de moeite beide een oogenblik te vergelijken om te zien, aan welken kant de volmaakste kunst, de grootste waarheid zich bevinden. Bij Langendijk is Charlotte's gevatheid bijna overbodig; de schuldeischers laten zich na een paar woorden kalmpjes afschepen. Hoe geheel anders bij Molière! Mijnheer Dimanche is geen tooneel-schuldeischer; waar hij eens binnen is, slaat hij wortel; j'y suis, j'y reste’, is zijn devies. Don Juan redeneert en redeneert maar door, tot hij bij de deur is, om dan snel te verdwijnen; de schuldeischer gaat niet heen doch klampt nu Sganarelle, den knecht aan. Deze is niet zoo welbespraakt als zijn meester; hoe den lastigen bezoeker kwijt te raken? hij weet er niets anders op, dan hem zonder veel omslag de deur uit te gooien. Ook het pruiltooneel tusschen Hans en Klaar mist op mij zijne uitwerking, daar het mij steeds te veel aan een dergelijk tooneel aan het slot van het vierde bedrijf van ‘Le dépit amoureux’ doet denken. Het oordeel over ‘Het wederzydsch huwelyksbedrog’ als tooneelstuk kan niet anders dan gunstig zijn; nog gunstiger zou het echter moeten zijn, indien wij het als zuiver letterkundig voortbrengsel grooter waarde konden toekennen. Dat de dialoog houterig en langdradig is, is een bezwaar, grooter echter, dat de taal zoo zwak, de poëzie zoo weinig poëtisch is. Men begrijpe mij wel. Ik heb het | |
[pagina 206]
| |
oog op den vorm, op de verzen als verzen, op de muziek en de harmonie der taal. Ook zij is een machtige factor op het tooneel, in fantasiespelen nog het meest, omdat deze de diepzinnigheid, verhevenheid en grootschheid van het treurspel en hoogere blijspel niet gebruiken kunnen. Tal van blijspelen, ik noem den ‘Menteur’ van Corneille, bijna het geheele repertoire van Regnard leven nog hoofdzakelijk door de taal. ‘Les ouvrages bien écrits sont les seuls gui passent à la postérité’, Buffon's bekende uitspraak, wordt ook ten dezen volkomen bewaarheid. | |
V.Bevond de dichter zich met het zooeven besproken blijspel op een gevaarlijk en voor hem weinig geschikt terrein, wij zien hem thans tot zijne eerste manier terugkeeren. Had hij misschien zelf begrepen dat hij daar zijne lauweren te zoeken had? In het jaar 1715 doet hij twee kluchten het licht zien, die algemeen als zijne meesterwerken worden beschouwd en waarvan het eerste, ‘Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetenmaal, kluchtig blyspel’, als de zuiverste uitdrukking van 's dichters kunnen en willen, in mijn oog vooral van belang is. Ook de stof, de grondgedachte van dit werk is weer niet Langendijks eigendom. ‘Krelis Louwen’ behandelt de bekende geschiedenis van den armen sukkel, dien men één dag koning laat zijn. Zij is waarschijnlijk van Oosterschen oorsprong. ‘De geschiedenis van den ontwaakten slaper’ in de ‘Duizend en één Nacht’ is de oudste bron, die wij er van kennen. Zij verhaalt ons hoe Kalif Haroen Al Raschid den wensch van den koopman Aboel Hassan, één dag Kalif te mogen zijn, vervult. Een slaapmiddel wordt in zijn wijn gemengd, slapend wordt hij naar het paleis vervoerd, daar verkleed en den volgenden morgen als Kalif begroet, om des avonds weder in slaap gebracht te worden en in zijn eigen huis te ontwaken. In Boccacio's Decamerone, dag III, novelle 8 komt eene dergelijke geschiedenis voor. In Calderons La vida es sueno (Het leven is droom) wordt Sigismundus eveneens een slaapdrank toegediend, om zich bij zijn ontwaken met de koninklijke macht bekleed te zien. Men vermoedt, dat Calderon zijne stof ontleende aan een vertelling van Marco Polo, den beroemden Venetiaanschen reiziger uit de dertiende eeuw, te vinden | |
[pagina 207]
| |
in het 28ste hoofdstuk van het 2de boek van zijn werk ‘De consuetudinibus et conditionibus Orientalium regionum’. Een hiermede verwante, doch in onderdeelen afwijkende geschiedenis wordt medegedeeld door onzen landgenoot Pontus Heuterus in het 4de boek van zijn geschiedwerk Rerum Burgundicarum libri sex, Hagae-Comitis MDCXXXIXGa naar voetnoot4). Hij laat haar spelen onder Philips den Goede van Bourgondië. De vorst ziet op eene wandeling door Brussel een man beschonken op straat liggen; hij laat hem opnemen, naar zijn paleis voeren en in vorstelijk gewaad steken. Bij zijn ontwaken moet men hem als hertog aanspreken en aan zijne nieuwe waardigheid doen gelooven. Des avonds wordt hij weder dronken gemaakt, weder in zijne oude plunje gestoken en teruggebracht naar de plaats waar men hem vond. Deze anecdote vond vermoedelijk ruime verspreiding; dichters van de meest verschillende nationaliteit hebben haar althans bewerkt, vooral en bijna uitsluitend dramatisch. Shakespeare deed dit in het vooren naspel van ‘The taming of the shrew’, Holberg in ‘De herschapen boer’, Langendijk in ‘Krelis Louwen.’ Cats knoopte er een overdenking aan vast in het 46ste ‘sinnebeeld’ van de ‘Dootkiste voor de levendige!’ In het Fransch hebben tal van tooneelschrijvers van minderen rang zich haar geheel of gedeeltelijk te nutte gemaakt, zoo de Jezuitenpater Ducerceau in ‘Le faux duc de Bourgogne’ (1721) een pièce heroïcomique vervaardigd voor de jeugdige leerlingen van een Jezuitencollege, Marmontel in de opéra-comique ‘Le dormeur éveillé’ (1784), Dumaniant in hot blijspel ‘Ricco’ (1789), Legrand in de klucht ‘Le roi de Cocagne’ (1718). Uit den nieuweren tijd is bekend ‘Si j'étais roi!’ een opéra-comique van Adolphe Adam. Bjna allen hebben de geschiedenis van de komische zijde opgevat, Calderon en Cats niet; den laatste geeft zij aanleiding tot de volgende bespiegeling: Wie sou'er netter beelt aan iemant kunnen geven
Van 's menschen los bedrijf, in dit kortwyligh leven?
Ons tijd en vreugt verloopt gelijck een snelle stroom,
En wat ons overkomt en is maer enkel droom,
Maer ghy, Almachtigh God! bestaet in eeuwigheden
En aen uw rechterhand is vreugt in volle leden;
O stuur dit ydel hert tot mynen lesten dagh,
Opdat het maer alleen het eeuwig soeken magh.
Het tooneelspel van den eerste is den meesten waarschijnlijk bekend. Het menschelijkst en menschkundigst is m.i. het oorspronkelijke | |
[pagina 208]
| |
verhaal uit de ‘Duizend en één Nacht;’ trouwens alleen daarin komt het mij terstond verklaarbaar en natuurlijk voor. Het despotisme en de grillige verbeelding van het Oosten zijn noodig om het ons zonder bedenking te doen aannemen. Komisch is de geschiedenis eigenlijk in de laatste plaats; tragi-comisch zou ik ze willen noemen; tragi-comisch is zij in de ‘Duizend en één Nacht’ ook behandeld. Als Aboel Hassan na zijn kalifaat van één dag in zijn eigen woning ontwaakt, wil hij maar niet gelooven, dat hij Aboel Hassan en niet meer Kalif is; alles brengt er hem toe, aan zich zelf te gaan twijfelen; zijn geest raakt hoe langer hoe meer in zijne herinneringen en overpeinzingen verstrikt en verward; ten slotte ziet men zich genoodzaakt hem in een krankzinnigengesticht op te sluiten. Na zes maanden geneest hij. De sultan laat er hem nog eens inloopen, vertelt hem dan echter de ware toedracht der zaak en maakt hem ten slotte tot zijn vriend en vertrouweling. Zien wij thans welk gebruik de blijspeldichters van den stof gemaakt hebben. Zij zagen terecht in, dat de mystificatie op zich zelf eene wreede en barbaarsche aardigheid is. Om zich de komische stof echter niet te laten ontglippen, hebben zij er het volgende op bedacht. Van het slachtoffer van het wreede spel maken zij een liederlijken dronkaard, een leeglooper en een luiaard, die zijn huisgezin tot last is. Op zulk eene wijze nemen wij met den grilligen inval eerder genoegen, komt de geschiedenis ons minder barbaarsch voor. Door de ondeugd met de levendigste kleuren te schilderen, nemen wij met de methode van genezing eerder genoegen. In Shakespeare's ‘Taming of the shrew’ is de bedotterij van den dronken Sly slechts episodisch in het voor- en naspel behandeld. De bedrogen ketellapper wordt bij zijn ontwaken in den waan gelaten, dat hij gedroomd heeft, wat hem nauwlijks verwonderlijk voorkomt, hem ook niet tot lange nabetrachtingen verleidt, hem integendeel een buitenkansje toeschijnt, daar hij in zijn droom geleerd heeft, hoe men snibben temt. Èn bij Holberg èn bij Langendijk wordt den misleide ten slotte medegedeeld, hoe de vork in den steel zat, wat trouwens zeer voor de hand ligt, daar de geheele geschiedenis verzonnen was om hem het onwaardige en verfoeilijke van zijn gedrag te doen inzien. Slechts op dit punt komen de Hollandsche en de Deensche dichter overeen. Bij Holberg heeft de geschiedenis, die trouwens niet het geheele blijspel vult, doch in het derde bedrijf reeds eindigt, ook nog eene andere strekking. De boer vat, als men hem wijsmaakt | |
[pagina 209]
| |
dat hij koning is, zijn nieuwe waardigheid terstond met de grootst mogelijke kalmte, met het meest onverstoorbare zelfvertrouwen op, deelt naar alle kanten bevelen uit, raast en tiert, zet af en stelt aan, hangt op en verbant, toont zich de meest tirannieke en buitensporige potentaat. De moraal van het blijspel, uitgedrukt in de slotwoorden, is dan ook: ‘Uit deze klugt kan men ten minsten leren, dat het veel gevaarlyker is, geringe menschen, plotseling tot Eer en waardigheid te verheffen, dan hen te doen tuimelen, die 'er zig door hunne deugden en dapperheid in gevestigd hebben. Wanneer men den boer of een handwerks-man de regering in handen geeft, dan word de staf van regering wel haast in een geessel veranderd; dan ziet men eerlang in plaats van ene pryswaarde Overheid, Tyrannen heerschen.’Ga naar voetnoot4) Langendijk, die de stof voor al zijn blijspelen van elders haalde, haar hetzij aan de geschiedenis, hetzij aan vroegere verdichtingen ontleende, komt de lof toe, die van Krelis Louwen op oordeelkundige en oorspronkelijke wijze verwerkt te hebben. Ferdinand, een welgesteld koopman, is smoorlijk verliefd op Alida, ‘gewaande voordochter’ van Klaar, de vrouw van Krelis Louwen. Deze wil van een burgerlijken schoonzoon niets weten. Hij heeft een lot uit de loterij getrokken en geeft van zijn boerschap de brui. ‘Hy wil naar Duitsland gaan, en doen zich ridder maaken;
Kortom, hy praat gestaag van wonderlyke zaaken;
En heb ik 't hart, om 't af te raân,
Zo antwoord hy me altyd met slaan,’
aldus klaagt Klaar, die thans niet alleen last van zijne dronkenmansbuien heeft, doch bovendien veroordeeld is zijne zwetserijen en snorkerijen over dat ridderschap aan te hooren. Ferdinand bezit eene hofstede in de buurt van Krelis' woning. Bij gelegenheid, dat hij Alida en Klaar een bezoek brengt, komt Krelis weder dronken thuis; Klaar klaagt steen en been en vraagt Ferdinand, of hij niet een middel weet om haar man zijne treurige gewoonte af te leeren. Hij bedenkt zich een oogenblik en stelt dan voor hem naar zijne hofstede te brengen, hem fraaie kleederen aan te trekken en hem wijs te maken dat hij Alexander de Groote is. Ferdinand had toevalligerwijze dien zelfden dag een gezelschap tooneelspelers bij zich genoodigd om een stuk van hem te vertoonen en heeft dus én de acteurs én de cos- | |
[pagina 210]
| |
tumes, die voor de klucht noodig zijn, te zijner beschikking. Aan het slot van het eerste bedrijf wordt Krelis in een ‘bakermat’ naar Ferdinands hofstede overgebracht. In de beide volgende bedrijven neemt de geschiedenis het gewone verloop, doch bevat ook nog het een en ander dat van des dichters eigen vinding is. Men maakt den gewaanden Alexander wijs dat ‘des grooten koning Porus zoon’ zijn rijk is binnengetrokken en met rassche schreden de hoofdstad nadert. Als men een oogenblik daarna achter de schermen naderend krijgsrumoer nabootst, wordt de groote Alexander zoo bevreesd, dat hij zich in den kelder gaat verschuilen. Met veel moeite wordt hij daaruit te voorschijn gehaald; men deelt hem mede, dat de vijand zal aftrekken, als hij zijne dochter Alida aan den vorst wil afstaan. Dit gebeurt. Hierop ontmaskert men zich. Ferdinand, die voor den vorst speelde, heeft van Alexander verkregen wat Krelis Louwen hem niet wilde geven. Krelis wordt van zijn koningschap ontzet, wat hem slechts weinig smart. ‘Och jy hebt groot gelyk, 't was beter Kees te weezen
As Mallesander: want toen leefde ik zonder vreezen,’
zegt hij zeer wijsgeerig tot Ferdinand. Tot overmaat van geluk blijkt nog, dat Alida slechts voor Klaar's voordochter doorging en in werkelijkheid de dochter van den doodgewaanden koopman Rijkerd is, waarna het blijspel op kalm-leuke wijze besloten wordt met het bekende spreekwoord: ‘Men kleede een ezel in 't satijn
't Zal nochtans maar een ezel zijn.’
Langendijk maakte van zijne stof een gebruik dat én daarmede én met zijn eigen aanleg voortreffelijk strookte. Een artiestengrap zou ik vóór alles in de klucht willen zien. Wel wordt er een klein weinigje gemoraliseerd, wel treden een paar deftige kooplieden ten tooneele, doch dit is slechts bijzaak en niet het ware. In de gedeelten, waarin de tooneelspelers optreden, is Langendijk in zijne volle kracht. Men zou kunnen gelooven, dat hij zelf een hunner was en de geheele onderneming bestuurde. In zulk een carnavalsvertooning vond zijn boertige aanleg het vereischte arbeidsveld. Waar met de werkelijkheid geen rekening behoefde gehouden te worden, waar van de dolste invallen gebruik kon gemaakt worden, was onze dichter de aangewezen persoon. In geen zijner werken gevoelt hij zich zoo vrij, stoort hij zich zoo weinig aan anderen, offert hij zoo weinig aan mode of traditie. Het beetje moraal schaadt | |
[pagina 211]
| |
zelfs niet. Wij kunnen de geschiedenis beschouwen als een gedramatiseerde fabel of een gedramatiseerd sprookje. Ook als tooneelstuk, in de eerste plaats bestemd om vertoond te worden, bezit het buitengewone verdiensten. Bijna ieder tooneel is onmisbaar, bijna ieder brengt de handeling een stap verder. Met buitengewone geleidelijkheid en ongedwongenheid volgt het eene uit het andere. Aan de karakterteekening is noch te veel noch te weinig zorg besteed; de dichter wist met groote schranderheid het juiste midden te kiezen. De karakters van Klaar, Alida en Ferdinand zijn met een paar scherpe trekken, die van de acteurs slechts in enkele flauwe lijnen geteekend; zij allen worden beheerscht door de figuur van Krelis, op wien al het licht moest vallen en valt. In het eerste bedrijf, in zijne dronkenschap, is hij reeds terstond met de vereischte duidelijkheid en humor geschetst. Zeer goed gezien is het, dat hij als Alexander zijn vroegeren stand niet terstond vergeet. In den beginne wil hij niet aan zijn koningschap gelooven en eerst langzamerhand, als de bewijzen hem te machtig worden, schikt hij zich, doch dan ook met de vereischte leukheid en boerenslimheid in zijn nieuwe rol. In geen zijner blijspelen is Langendijk zoo gelukkig in zijn taal, dialoog en dichtmaat. ‘Ik heb een trant van vaerzen in dit spel gebruikt die, myns oordeels, best voegt om myn personaadjen met een styl die hunne hoedanigheid vereischt te laaten spreeken; namelijk: ik heb eerst twee regels van vier, en dan twee van zes voeten gerijmd; hetwelk het gantsche spel door waargenomen is. Korte en lange vaerzen door malkander gerymd, konnen weinig behaagen; dewyl die vaerzen te veel stooten in 't leezen, en die trant ook van de regelen der dichtkonst te ver afwijkt’, zegt hij in zijn voorbericht. Op de ‘door hunne hoedanigheid vereischte stijl’ ware een enkele maal misschien wat af te dingen, niet te ontkennen valt het echter, dat de taal over het algemeen bij uitstek los en levendig en - niet haar geringste verdienste - dat zij ten volle geschikt voor en berekend op het tooneel is. Uit de vereeniging van al deze gelukkige hoedanigheden is de blijvende populariteit van deze klucht gemakkelijk te verklaren. Ware Langendijk even geestig geweest als hij vroolijk was, zijn kluchtspel zou ook thans nog met succes vertoond kunnen worden; nu vrees ik dat het alledaagsche en te weinig kieskeurige van zijne boerterijen, de te groote vrijheid, die hij zich bij het teweegbrengen van zijn komische effecten veroorloofde, een poging om den dichter weder op ons tooneel te brengen zouden doen schip- | |
[pagina 212]
| |
breuk lijden. Toch ware het zonder twijfel te wenschen dat zij gewaagd werd; te vaak immers is het gebleken dat over de waarde van een tooneelstuk niet dan op het tooneel zelf te oordeelen valt.Ga naar voetnoot6) Het tweede kluchtspel, dat Langendijk in 1715 het licht deed zien is ‘De wiskunstenaars of 't gevlugte juffertje’. Ook dit heeft groote populariteit bezeten, ook dit is tot in onze eeuw op het tooneel gebleven. Verdiende het dit evenzeer als ‘Krelis Louwen?’ In de eerste plaats dienen wij op te merken, dat het weder gedeeltelijk navolging is. Niet de intrige doch de stof vinden wij terug in ‘Les carrosses d'Orléans’, een blijspel van den Franschen dichter La Chapelle, van het jaar 1680. Reeds vóór Langendijk was het door J. van Rijndorp in een Nederlandsch gewaad gestoken. (‘De geschaakte bruid, of de verliefde reizegers,’ 1690), doch zoo vrij en willekeurig dat het origineel nauwelijks te herkennen is. Ook Langendijk houdt zich slechts in enkele opzichten aan zijn voorbeeld. Dat hij het gebruikte is meer dan waarschijnlijk. In beide blijspelen wordt een jong meisje door haar voogd gedwongen een man te huwen, dien zij niet kan uitstaan, en gaat daarom met haar minnaar op de vlucht. Dit is de hoofdtrek, dien zij beide gemeen hebben, doch ook in bijzonderheden toonen zij verwantschap. Beide spelen in een herberg. Men heeft er Langendijk terecht een verwijt van gemaakt, dat het samenkomen van al zijn personen in de herberg buitengewoon toevallig en weinig waarschijnlijk is. In het Fransche blijspel is hiervoor een reden; de herberg is daar een halte voor de karossen, - diligences heetten ze nog niet - van en naar Parijs. Beider begin is bijna gelijkluidend. Men oordeele. In ‘Les carrosses d'Orléans’ treedt Crispin met deze woorden de herberg binnen: ‘Hola! quelqu'un! hola! Jacqueline! Perrette! Philipote! Martine! Je m'égosille d'appeler, et personne ne me répond. Il faut que le diable les ait tous emportés. Holà! êtes-vous sourds? Quelle hôtellerie est-ce ici? Venez donc, quelqu'un! Holà!’ In ‘De Wiskunstenaars’ Filipijn met deze: ‘Hei holla hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla! kanalje,
Hei holla! hoor je niet! waar steekt nou al 't rapalje?
Piet, Joost, Hein, Klaas, holla! daar komt geen mensch! wat's dat?
De droes is met al 't vee ligt op het haazepad.
Nog eens. Hei holla hei!’
| |
[pagina 213]
| |
Een grappig en dankbaar tooneel is dat, waarin Fop en Flip, een paar ‘voerluiden’, nadat Filipijn het licht heeft uitgeblazen om de vlucht der minnenden te bespoedigen, de kamer binnensluipen, ‘slypende twee messen over malkander’, om zich aan een ham, die hun begeerte heeft opgewekt, te goed te doen, en door de verliefden en den knecht voor moordenaars worden aangezien, daar zij den ham bedoelende, van niets dan van ‘moffelen’ en ‘snijden’ spreken. In het Fransche stuk bevindt zich een dergelijk quiproquo, doch hier treedt een kok met de messen op en is de ham vervangen door een paar kiekens. Te ontkennen valt het echter niet, dat de vergissing bij Langendijk komischer werkt daar zij met meer zorg en handigheid is voorbereid. Te minder behoeven wij Langendijk een verwijt van zijne navolging te maken, omdat het stukje niet aan de stof, noch aan genoemd tooneel voornamelijk zijn bijval te danken heeft. Het meest bekend is het nog, het meest bemind was het te zijner tijd om den komischen strijd tusschen dokter Raasbollius en dokter Urinaal. Wat echter, indien ook deze niet geheel van Langendijks inventie blijkt te zijn? En dit is werkelijk het geval. Zij is niet eene navolging, doch laten wij zeggen eene paraphrase, en een veel te breedvoerige en omslachtige van de komische verontwaardiging van Pancrace, ‘docteur aristotelicien’, over de hemeltergende botheid van Marphurius, ‘docteur pyrrhonien’, die waagt te spreken van la forme d'un chapeau in plaats van la figure d'un chapeau, een der kostelijkste tooneelen uit Molière's ‘Mariage forcé’, welk blijspel reeds in 1680 door A. Peys en eenige jaren later door het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum in onze taal was overgebracht. Wij geven gaarne toe, dat de grap van de schotels, die voor zon en maan moeten dienen, door Langendijk bedacht is en dat zij hare komische uitwerking niet mist. In haar geheel is de klucht echter én te weinig oorspronkelijk én te weinig belangrijk dan dat zij op ons oordeel over den dichter veel invloed kan hebben.
(Slot volgt). Amsterdam, Mei 1891. F.Z. Mehler.Ga naar eind(1.) Ga naar eind(2.) Ga naar eind(3) Ga naar eind(4) Ga naar eind(5) Ga naar eind(6) |
|