Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Spreekwijzen verklaard.Iets onder de roos vertellen.Op verzoek van de Redactie van dit Tijdschrift om nog eenige minder duidelijke spreekwijzen te verklaren, wil ik trachten den oorsprong van bovenstaande zegswijze aan te wijzen. De roos was bij de Romeinen het zinnebeeld der stilzwijgendheid en aan de godin der liefde, Venus, gewijd. In de middeleeuwsche liederen wordt het liefje herhaalde malen genoemd ‘schoon roose root of welrieckende roosemaryneGa naar voetnoot1), en thans is de uitdr. mijn roosje nog niet ongewoon. Ook Vondel sprak van Venus roozetacken in zijn Leeuwendalers, vs. 508: Ay spreeck zoo reuckloos niet: dat gaet mijn eer, mijn kroon
Ja Venus kroon te na en Venus roozetacken.
Daar nu alles wat de dienaren van Venus bedreven niet altijd geschikt was om bekend te worden, had volgens de legende Cupido, Venus' zoon, de roos geschonken aan den god der stilzwijgendheid, Harpocrates, een Egyptischen god der zon of der lente, doch die, daar hij met den vinger op den mond werd afgebeeld, ook voor den god der stilzwijgendheid werd gehouden.Ga naar voetnoot2) J. de Brune, de Jonge, deelt dit in zijn Wetsteen der Vernuften bl. 131 aldus mede: Den roos is Venus lief, om liev' Adonis wil;
Cupido gaf z' aan Harpocraat, den stommen Heilig;
Opdat zijn moeder speeld haar minnepartjes veilig;
Wen elk heur handel hiel door hem geheim en stil.
Zoo was de roos het zinnebeeld der stilzwijgendheid geworden. Hoe men dit toepaste deelt De Brune verder mede in de volgende bewoordingen: | |
[pagina 217]
| |
‘Het is hier in Neerland de manier, en grijpt by veel andere volkeren plaats, dat men, wanneer 'er een vrolik gezelschap by een is geweest, in het scheiden, yder een tot stilzwijgen zoekt te verbinden, op dat, hetgeen vrienden onder malkander gezeit hebben, niet buitens huis gedragen worde. Hiertoe bezigt men gemeenlik dees woorden: Alles is onder de roos geschiet. Dit is d' oorzaak, dat men deurgaans in plaatzen van genucht een roos aan den balk ziet geschildert, om de gasten daar deur in te scherpen, dat zy de bedreve vrolikheden wijsselik moeten huismeesteren, en in stilswijgentheid begraven. Heeft men dan wat brooddronkenlik te werk gegaan; is 'er yet dartels gebeurt; heeft men 'er wat te veel gezoent; te geweldig gekittelt; te hoog gespeelt; t' oovermatig gedanst, gesprongen, gezongen; wat is 'er aan misbeurt? 't Is al onder de roos geschiet; en daarom mach het niemant buiten den drempel brengen; maar moet het in zijn boezem besloten houden.’ Hetgeen De Brune hier verhaalt wordt bevestigd door de getuigenis van verschillende andere schrijvers, o.a. door den beroemden Duitschen taalkundige J. Grimm in zijne Rechtsaltertümer bl. 941, alwaar een citaat wordt aangehaald uit een werk der 16de eeuw van Joh. Guil. Stuck: Antiquitates conviviales, 3de boek, 16de hoofdstuk; hier wordt medegedeeld, hoe in Duitschland in eetzalen boven de tafel eene roos aan de zoldering werd bevestigd, opdat ieder het in het geheim medegedeelde zou bewaren en niet iets onbedacht zou uitflappen; de schrijver meent dat aan dit gebruik de aan het hoofd van dit stukje vermelde uitdrukking, die toen zeer algemeen was in Duitschland, is ontleend.Ga naar voetnoot1) Ook in ons land was het schilderen van eene roos aan de zoldering van eene gezelschapszaal in eene herberg vroeger niet ongewoon. Zoo wordt melding gemaakt van eene dergelijke roos in eene kamer der eerste verdieping van eene herberg te Purmerend; alsmede van eene in de zoogenaamde raadkamer van het merkwaardige Koning-Willemshuis te Alkmaar, gesticht 1252, en wel met het volgende omschrift: | |
[pagina 218]
| |
Al wat men siet, al wat men spreekt
Blijft onder deze roos bedekt.Ga naar voetnoot1)
Dergelijke omschriften schijnen niet ongewoon geweest te zijn. Zoo wordt in het Middelnederduitsch Wdb. van Schiller und Lübben, III. bl. 509, een dergelijk versje aangehaald, dat is medegedeeld door Hoffman v. FallerslebenGa naar voetnoot2), en aldus luidt: Wat wy hie kosen oder bedryven
Dat sol under der rosen blyven.
Met bijna dezelfde woorden vinden wij dit versje bij Gheurtz: Adagia ofte Spreekwoorden, ghecopieerd van Reyer Gheurtz (anno 1552): Wat wy kouten ofte bedryven
Dat sal onder die roose blyvenGa naar voetnoot3).
Thans nog kan men in het Latijn een dergelijk opschrift lezen te Bremen in de ‘Ratskeller’, waar nog eene roos aan de zoldering is geschilderd, en aan den zijwand de volgende door Borchardt aldus in het Duitsch vertaalde woorden: Du siehst der Venus Blum hier an des Bacchus Herde,
Damit kein freies Wort von hier verraten werde.Ga naar voetnoot4)
Hoe oud de uitdrukking in onze taal is, kan ik bij gebrek aan gegevens niet met zekerheid zeggen, doch het zou mij niet verwonderen, als zij in de middeleeuwen reeds bekend is geweest. Bij Kiliaen bl. 540 wordt zij al vermeld met eene verklaring, die met het bovenstaande overeenkomt. Later vind ik haar nog eens bij Marnix in zijn Byencorf bl. 125 v.: ‘Maer dat staet onder de Doctoren van Loven: Sy moghen daer van disputeren, als sy onder de Roose sitten, met een canne goeden Rijnschen Wijns.’ Uit latere schrijvers heb ik geen voorbeelden opgeteekend; doch dat zij er zijn te vinden is boven allen twijfel verheven. Weiland beweert dat bij Hooft deze uitdrukking voorkomt; het Uitlegkundig Wdb. en Oudemans' Wdb. op Hooft geven echter geen enkele plaats.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 219]
| |
Volledigheidshalve zij ten slotte nog vermeld, dat niet allen het met de hier gegeven verklaring eens zijn. Weiland o.a. ziet in de roos den knop, waarin al de naden van een gewelf, in de gotische bouworde, te zamen loopen, dus het middelpunt van een gewelf. Men zou zich dan bij beraadslagingen hier vlak onder gezet hebben om van de belendende vertrekken of gangen, waar men zou kunnen luisteren, zoo ver mogelijk af te zijn; eene meening, die ook Bilderdijk was toegedaan.Ga naar voetnoot1) F.A.S. | |
Slapen als eene roos en slapen als op rozen.Ook over het ontstaan van deze uitdrukking bestaat verschil van gevoelen. Zoo leest men bij Joannes Lublink in zijne Verhandeling over de Spreekwoorden, in deel IV bl. 110 van zijne Verhandelingen over verscheidene onderwerpen (Amsterdam, anno 1788), dat zij wellicht kan beteekenen hij slaapt zo zacht als op roozenbladen; òf hij slaapt als in de roos òf als iemand, die de roosziekte heeft.(!) De vroegere Utrechtsche hoogleeraar Visscher zag er eene verbastering in van: hij slaapt als in een roesGa naar voetnoot2). Bij Weiland vinden wij medegedeeld, dat zij verkeerdelijk gebezigd wordt voor slapen als in roos, dat is, op rozen; terwijl het laatst over haar is gesproken door Prof. Verdam in den Feestbundel bl. 141. Deze Hoogleeraar meent, evenals Weiland, dat zij eigenlijk staat voor slapen als op rozen. Van al deze verklaringen wijkt Harrebomée geheel af met eenen uitleg, die naar het mij voorkomt het waarschijnlijkst is. Hij denkt namelijk aan de hoogroode kleur, den blos van een slapend kind. Dat zulk een blos met eene roos wordt vergeleken ligt voor de hand en dat men dan kan zeggen hij heeft in zijn slaap het uiterlijk van eene roos is m.i. zeer natuurlijk. Hier eene verbastering aan te nemen van als op rozen, dat ook thans nog niet geheel hetzelfde beteekent, is dus onnoodig. Hoe dikwijls toch wordt, vooral bij dichters, de blos met eene roos vergeleken. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen verwijs ik naar J. de Decker, Op de geboorte van Chariclea: | |
[pagina 220]
| |
Men ziet nu nergens rozen blaken,
't En waer in 't sneeu van uwe kaken.
Nic. Beets: Met z'n achten: Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind
Met rozen op de frissche kaken,
Daar 't niets dan leven in zich vindt
Van dood of sterven maken?
Reeds in de middeleeuwen was deze vergelijking bekend, zooals blijkt uit Maerlant's Clausule van der Bible vs. 336: Die rode rose bat genade an haer lier (wang)Ga naar voetnoot1)
en Walewein vs. 1411: Sine lier bloeiden als ene rose.
Doch genoeg; ieder kent het gebruik van dit woord in den bovengenoemden zin. Eene andere vraag is evenwel: hoe is de tweede uitdr. ‘slapen als op rozen’ ontstaan? Bij de beantwoording hiervan moeten wij het gebied der historie betreden. Bij de Romeinen speelde de roos op feestelijke gelegenheden eene gewichtige rol. Op gastmalen kregen de gasten een krans van rozen op het hoofd en werd somtijds de vloer met rozen bezaaid. Langzamerhand ging men dit gebruik overdrijven; bekend is het dat Cleopatra bij een gastmaal de vloer liet bedekken met eene laag rozen, die een halven meter hoog was. Vooral werden zij veel gebruikt om de peluw er mede op te vullen, ja zelfs waren de inwoners van de stad Sybaris zoo verwijfd, dat zij sliepen op bedden gevuld met rozebladeren; ditzelfde vertelt men ook van den tiran Dionysus en van Antiochus. Zoo werd bij de Romeinen jacere in rosa, slapen op rozen, eene bepaalde uitdrukking voor zacht, rustig slapen, vervolgens: weelderig leven. Als zoovele uitdrukkingen, namen wij ook deze over doch niet in den zin van weelderig leven, maar in dien van rustig slapen. De Duitschers herinneren daaraan in hunne zegswijze nicht auf Rosen gebettet sein, zorgen en verdriet hebben.Ga naar voetnoot2) Wanneer onze uitdrukking het eerst werd gebruikt is mij onbekend. Bij Kiliaen staat zij niet vermeld, en in de middeleeuwen heb ik haar ook nooit aangetroffen. In de 17de eeuw vond ik haar eens bij Huygens in zijne Klucht van Trijntje Cornelis (editie 1672) bl. 577: | |
[pagina 221]
| |
Sie dôor, se slôpt wôrachtigh
Ofs' in de roise laegh. Soe doesse toch: môor Môy
In wadden roise! foey!
Om deze plaats goed te verstaan moet men zich herinneren, dat de rozen nog eene andere beteekenis konden hebben in de boerden en kluchten dier tijden, vooral in de uitdr. rosen lezen of plukkenGa naar voetnoot1), waaronder men verstond: urine loozen. De gewone uitdr. hiervoor was bloemen lezen of eenvoudig bloemen, zooals men in 't Moortje kan lezenGa naar voetnoot2). Daar men nu bij Trijntje, die dronken te bed lag, juist iets gehoord had ‘as en sluys’, is het zeker niet twijfelachtig meer, waarop in het bovenstaande citaat wordt gezinspeeld. F.A.S. | |
Fiolen laten zorgen.Over deze uitdrukking is al heel wat geschreven. Te beginnen met Tuinman hebben bijna allen, die zich met spreekwoorden bezig hielden, het een of ander gezegd, dat tot verklaring moest dienen. Over de beteekenis van de geheele uitdrukking is men het algemeen eens; de moeilijkheid zit in het woord violen of fiolen, zooals sommigen schrijven. Tuinman denkt hierbij aan de bloemen en verwijst voor zijne verklaring naar Mattheus VI vs. 28, waar Jezus de menigte opwekt niet bezorgd te zijn en aldus spreekt: ‘En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? aanschouwt de leliën op het veld, hoe zij groeien; zij arbeiden niet en spinnen niet’. Denkt men nu in de plaats van leliën violen, dan zou men met eenige moeite Tuinman gelijk kunnen geven, doch zoolang dit laatste er niet staat, is het mij onmogelijk. De heer Leendertz heeft in den Navorscher XXIII, bl. 255 getracht aan te toonen, dat Tuinman gelijk had, door er op te wijzen, dat dergelijke verwisselingen, zooals er hier eene plaats zou moeten hebben, wel meer voorkomen (vgl. bijv. de hinkende hond komt achteraan, waar men ook wel paard zegt). Een ander zeer bekend spreekwoordenboek-schrijver, Harrebomée, is het met het bovenstaande niet eens. Hij meent in violen de muziekinstrumenten te moeten zien en zegt: ‘De violist van beroep laat zijn speeltuig altijd even lustig gaan, of liever de viool, hier als zelfwerkende voorgesteld, brengt steeds alle bekende en onbekende deuntjes | |
[pagina 222]
| |
voort. En of men elders al moge zorgen, de viool is onbekommerd. Het zal aan de boeren-kermisdansen ontleend zijn. Bilderdijk zegt, in zijn Verkl. Geslachtlijst, op het woord viool ‘“Oudtijds verstond men door den naam van viool bij ons den violist of vioolspeler”’. ‘Dit daargelaten, behoeft men, dunkt mij, nog niet aan te nemen, dat viool hier violist zoude zijn. De oneigenlijke opvatting, die het spreekwoord heeft, wanneer men de viool behoudt, brengt er nog meerder eigenaardigheid in; want al heeft de violist dikwijls zelfs groote zorgen, de viool, als levenloos wezen, speelt er toch even vrolijk op los.’ Deze meening, als zou men bij viool aan het muziekinstrument moeten denken, vond eenen verdediger in Batavus, die in den derden jaargang van dit Tijdschrift bl. 94 er op wijst, hoe bijv. nog in Zeeland bij een boerenfeest de dans bestuurd wordt door den speelman of de speellui; ‘deze regelden den tijd, wanneer de dans zou aanvangen en eindigen, en gaven door het strijken achter de kam het teeken, dat de vrijer zijn vrijster mocht kussen’. Verder wordt hierbij aangehaald Staring's Vogelschieten: De Herfstmaand had haar loop ten eind;
't Was kermis in Ter Borg:
Men at, men dronk, men sprong in 't rond;
De speelman had de zorg!
Geheel deze zelfde geschiedenis werd den vergeetachtigen lezers van Noord en Zuid nog eens opgedischt in den 9den jaargang, bl. 8. Vier jaren verliepen en men hoorde niets meer van de violen, totdat in 1884 de Hoogleeraar Verdam in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde op nieuw de aandacht er op vestigde en met geheel iets nieuws voor den dag kwam. Deze geleerde deelt in de eerste plaats mede, dat de uitdr. in de middeleeuwen reeds voorkomt, nl. in den bundel Van Vrouwen ende van Minne, alwaar in het gedicht Van den verloren kinderen gezegd wordt, dat zij haer schult laten hopen
Ende die fyolen laten sorgen.
Zooals men ziet wordt hier fiolen met eene f geschreven, waardoor twijfel ontstaat of wel de bloem of het muziekinstrument en niet veeleer eene flesch (met langen hals), bokaal bedoeld wordt, daar in dezen zin dat woord altijd met eene f wordt geschreven.Ga naar voetnoot1) De mogelijkheid | |
[pagina 223]
| |
blijft echter bestaan, dat de bloem nog bedoeld is, daar inderdaad die naam ook wel met eene f voorkomtGa naar voetnoot1), doch, dat we nu nog langer aan een muziekinstrument kunnen denken, is geheel onmogelijk, daar het woord viool in de middeleeuwen onbekend is en in de 16de en 17de eeuw ook nooit of zeer zelden voorkomt. Bij Kiliaen staat het niet opgeteekend; men bezigde toen altijd het znw. vedel of samengetrokken veel. Ook in het Mnd. en in het Mhd. zal men het te vergeefs zoeken. Aan de bloem te moeten denken is al zeer onwaarschijnlijk; welken zin toch zou men daaraan moeten hechten? En het kunstmiddeltje van Leendertz te baat te nemen is veel te gedwongen en te onnatuurlijk. Kan men een spreekwijze niet natuurlijk en ongedwongen verklaren, dan moet men eenvoudig zeggen: non liquet. Is dan de verklaring van Prof. Verdam de juiste? Me dunkt van wel, en ik zal trachten het door hem medegedeelde met nog eenige bewijzen te staven. Vooreerst kan ik nog eene plaats aanwijzen, waarin onze uitdr. voorkomt; ze staat in een lied uit de 16de eeuw, medegedeeld door den Duitschen geleerde Johannes Bolte in bovengenoemd Tijdschrift, deel X, bl. 196. Het is een Tafel-Liedeken, waarvan het 2de couplet aldus luidt: Als ick den eedelen wijn aenschou,
Vergheet ick mijn labueren
En voeghet in die beste vouGa naar voetnoot2)
En laet fiolen trueren.
Wijn, wijn, fijn eedelen wijn,
Sober wilt ghy ghedroncken zijn,
Anders so zijt ghy fenijn.
Men moet u dick besueren.
Men ziet dat hier de fiolen te pas gebracht worden bij een liedje op den wijn, terwijl in het door Dr. Verdam medegedeelde gedicht sprake is van verloren kinderen ‘die haer schult laten hopen’, dus ook al menschen, die dikwijls hun troost bij de flesch zoeken. Tevens lette men er op, dat ook in dit gedicht fiolen met eene f is geschreven. Ik moet evenwel bekennen, dat dit woord in de 16de | |
[pagina 224]
| |
eeuw ook voorkomt geschreven met eene v en wel in een boekje van het jaar 1539 getiteld: Germanicorun, adagiorum cum Latinis ac Graecis, Centuriae septem. Per Eberhardum Tappium Lunensem bl. 110: Lath violen sorghenGa naar voetnoot1). Later vindt men in den regel deze spelling, vooral toen de uitdr. niet meer werd begrepen; slechts enkelen, zooals Winschooten, Van Alkemade en Van Lennep schreven fioolen, doch de beide eersten schreven eveneens vioolen. Men ziet hieruit hoe verlegen men er mede was. Toch was fiolen in den zin van flesschen niet onbekend, al werd het in de dagelijksche taal wellicht nooit gebezigd. Het komt n.l. eenige malen in den Bijbel voor, doch alleen en uitsluitend in de Openbaringen van Johannes, o.a. Hoofdstuk XV, vs. 7: En een van de vier dieren gaf den zeven engelen zeven gouden fiolen vol van den toorn Gods, die in alle eeuwigheid leeft; en Hoofdstuk XVI vs. 1: En ik hoorde eene groote stem uit den tempel, zeggende tot de zeven engelen: gaat henen en giet de [zeven] fiolen van den toorn Gods uit op de aarde. Verder komt het nog zeven malen voor in het XVIde, éenmaal in het Vde (vs. 8), éens in het XVIIde (vs. 1) en eens in het XXIste hoofdstuk (vs. 9). Verder nergens in den Bijbel. De vraag blijft nu nog over, hoe moet de uitdr. in haren oorsprong worden verklaard? Prof. Verdam meent, dat zij eigenlijk beteekent ‘de flesschen of bokalen voor de betaling laten zorgen’, d.i. de gemaakte verteringen maar laten opschrijven, in het geloof, dat alles terecht komt.Ga naar voetnoot2). Hij meent, dat dit de juiste verklaring moet zijn met het oog op den voorafgaanden regel ‘die haer schult laten hopen’. Hoe aannemelijk dit ook schijne, kan ik het toch niet geheel hiermede eens zijn. Volgens deze verklaring toch zou dan het ww. zorgen moeten beteekenen zorg voor iets dragen, doch deze beteekenis past niet in de door mij medegedeelde plaats, waar zorgen vervangen is door het ww. treuren, en dus veeleer zal beteekenen bezorgd zijn. De zanger, die bij den wijn zit, zegt dat hij thans zijne labueren, d.i. moeiten, zorgen vergeet, alles maar zoo goed mogelijk opneemt en fiolen laet trueren, d.i. alle zorg, alle droefheid aan de flesch overgeeft; daarbij thans zijn heil en troost zoekt, en geheel onbezorgd is. De wijn doet hem verheugd zijn, en is een medicijn voor zijn smart: | |
[pagina 225]
| |
Wijn, wijn, fijn edelen wijn,
Des menschen hart verheucht ghy fijn.
Ghy zijt een goeden medecijn,
Als ons die schrift doet leeren.
Het komt mij voor, dat wij bij de verklaring van Prof. Verdam aan een te bepaald geval moeten denken, terwijl ik er hier liever een algemeenen zin aan hecht. De lezer beslisse thans.
Amsterdam, Juli 1891. F.A. Stoett. |
|