Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||
Verscheidenheden.Oude Volksuitdrukkingen.De volgende karakteristieke zegswijzen en volksuitdrukkingen zijn door Prof. Millies ontleend aan het Protocolboek van den kerkeraad der Hervormde Gemeente te Amsterdam van 1578-1668. Als bijdragen tot de vormingsgeschiedenis van onze taal zijn ze niet van belang ontbloot; en wijl ze niet voorkomen in Oudemans' Middelned. Wbk., worden ze hieronder medegedeeld. De hedendaags gebruikelijke laten wij er achter volgen. Red. Navorscher. Zij gaet op 't uyterste groot (d.i. zwanger) en vreest te verschieten = een miskraam te krijgen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||
in den spycker = op den zolder.Ga naar voetnoot5) | |||||||||||||||||||||||||
Pleonasmen.In Messchert's Gouden Bruiloft ontmoeten we de regels: Ter eer van 't gouden feest van vader van der Woude,
Die vijftig jaar geleen zijn waardige eega trouwde.
en als de dichter dit in den voorafgaanden regel een ‘kreupeldicht’ noemt, is het nog lang niet voor allen duidelijk, waarom. Toch ligt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||
het voor de hand, dat de tweede regel geheel overbodig is en stellig was weggebleven als de rijmer geen klankwoord op den naam van den jubilaris had gezocht: alles wat hij te zeggen had, was in den eersten regel uitgedrukt. Dergelijke fouten worden dagelijks gemaakt en ze leggen een zeer ongunstig getuigenis af van de verstandelijke ontwikkeling des schrijvers; ze bewijzen, dat hij niet weet, wat hij wil zeggen, of vergeet, wat hij gezegd heeft. Zoo lezen wij: Bij dezen neem ik de vrijheid, u beleefdelijk te verzoeken, mij wel te willen mededeelen enz. Er is in ‘ik neem de vrijheid’, eene verontschuldiging opgesloten, die stellig gemist kon worden, waar ‘beleefdelijk’ (waarom niet ‘beleefd?’) volgt; maar, wanneer men iemand verzoekt iets te doen, zal deze dit alleen doen als hij wil, de uitdrukking ‘te willen’ is dus overtollig en de zin kon luiden: Het zij mij vergund, u te verzoeken, mij mede te deelen, enz. De berouwhebbende zoon schrijft aan zijn vader: Eerlang hoop ik in staat te zijn, u te kunnen bewijzen, enz. en het is zeker van aandoening, dat hij het woord kunnen te veel schrijft. Als iemand met de noodige deftigheid op eene vergadering zegt: Het zij mij vergund de vrijheid te nemen, u te mogen zeggen, dan zal het bewustzijn, dat men tweedekamertje speelt, de meesten beletten te hooren, dat de ‘geachte spreker’ een zin fabriceert, die doet denken aan ‘een rijdenden cavalerie-ruiter te paard’ of ‘een porte-brisée deur met twee deuren, die aan beide kanten opengaat.’ Als voorbeelden van die soort, waarbij de overtollige woorden gespatieerd zijn, dienen de volgende: Hij vroeg verlof, dadelijk te mogen heengaan; de dochter van den Pharao placht daar gewoonlijk te baden; nog daargelaten, dat uitdrukkingen als hij moet noodzakelijk, hij begon eerst, hij eindigde ten laatste, hij keerde weder terug, hij vervolgde verder, hij bepaalde er zich slechts toe, voor acht dagen geleden zóo dikwijls voorkomen, dat men aan de dwaasheid der uitdrukking gewoon raakt en het verkeerde zelfs begint over te nemen. De toenemende zucht om lange zinnen te maken, die vooral bij de penny-a-liners in de kranten duidelijk wordt waargenomen, is oorzaak, dat men nu en dan leest: Van de 40 personen, die bij het ongeluk op den spoorweg bij X. gewond werden, zijn er 31 hersteld, zoodat er nog 9 onder heelkundige behandeling zijn; een kind van den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
heer P. zou gisteren bijna verdronken zijn, als M. het niet nog bij tijds uit het water had gehaald; indien de fabriek niet die winsten heeft afgeworpen, die men ten vorigen jare meende te mogen verwachten, zoo ligt de schuld, gelijk ten onrechte beweerd wordt, zeer zeker niet aan den directeur; zij is de weduwe van wijlen Dr. G.; het doodsbericht van den in Januari overleden landontdekker; de moord op haar overleden echtgenoot gepleegd, had haar alle levenslust benomen. Met deze domme pleonasmen verwarre men niet, de versterkende herhaling, zoo als men die vindt in: Ik heb het met mijn eigen oogen gezien. Er kan hierbij geen sprake zijn van ‘door een anders oogen te zien’ en met de oogen kan men natuurlijk alleen ‘zien’ maar de drie woorden eigen, oogen en zien moeten alleen dienst doen, om de uitdrukking zoo krachtig mogelijk te maken. Zoo spreekt men ook van met zijn eigen ooren hooren en als we in Gen. 2 vs. 17 lezen ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, dan is dat den dood sterven geen pleonasme, maar eene versterking als om uit te drukken ‘zult gij zeker sterven.’ Daarom is de oude bewering ‘een dubbele ontkenning is eene bevestiging’, eenvoudig onzin. In zijn wanhoop om met nadruk te zeggen, wat hij te zeggen heeft, zegt de minder nauwkeurige spreker: ik heb het nooit niet gedaan, er was nergens geen mensch te zien, hij heeft er nooit geen voordeel van gehad. Die vorm heeft ten allen tijde bestaan. Niet alleen, dat men in het Fransch zegt: Je ne l'ai pas vu en mon père ne savait nullement de quoi il s'agissait; maar in het mnl. en zelfs in onze hedendaagsche dialekten staat het aankondigingswoord van negatie daar niet als pleonasme, maar in volkomen overeenstemming met den aard der taal. Als voorb. noemen wij:
Maar wel degelijk zegt men het tegengestelde van wat men bedoelt, in de uitdrukkingen: Ik waarschuw je, dat je niet wegloopt, het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
is verboden niet te rooken, die man heeft meer geld als geen enkel lid van zijn familie ooit gehad heeft. Hier heeft men zich inderdaad geen rekenschap van den zin der woorden gevraagd. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
Adjectieven op -lijk.Wie geen verder nut van de beoefening der taalkunde verwacht, dan het schrijven zonder grove taal- en spelfouten zal natuurlijk al zeer lage eischen stellen aan de inrichting en bewerking van het wetboek, waarnaar hij zich dan te richten heeft. Niet onwaarschijnlijk zal hij dan echter al spoedig geen fouten meer zien. Immers men begrijpt elkaar toch of men spelt mensch of mens; we hebben elkaar begrepen toen we kagchel en koeijen schreven en begrijpen elkaar nog, nu het luiden moet kachel en koeien. En wat zou het er dan ook toe doen, of men schreef: Den krijgsman strijdt voor de eer des lands of de krijgsman enz. Op die kleinigheid hebben de groote mannen in den bloeitijd ook niet gelet. Bij vele vakmannen is het inderdaad al zoover gekomen, dat zij alle barbarismen verdedigen met de bewering ‘Dat zeggen wij altijd zoo’ of wel ‘Dat begrijpen wij heel goed!’ en ze zouden in staat zijn, heel kinderachtig te vinden, dat deze of gene taalbeoefenaar aanmerking maakte op hun stijl en hun taal! Bij eenig nadenken zal men echter inzien, dat het streven naar zuiverheid van taal en spelling, hoewel ook minder van beteekenis dan hetgeen men wil uitdrukken, een belangrijk deel van den letterkundigen arbeid uitmaakt, dewijl het eenheid en regelmaat, maar vooral juistheid van uitdrukking en daardoor duidelijkheid bevordert. Dat dienst vóór Siegenbeek mannelijk, onder Siegenbeek vrouwelijk en nu weer mannelijk is, dat noch oudtijds, en terecht, altijd met ch geschreven werd, maar nu al eene eeuw lang naar 't verschil van beteekenis met g of ch wordt gespeld, dat zijn zaken van ondergeschikteGa naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
beteekenis, die geen bewijsgronden opleveren tegen de waarde van zuiverheid van taal en spelling. Noodzakelijk is de kennis van den bouw en het samenstel der woorden, dewijl we ons daardoor rekenschap kunnen geven van de beteekenis der woorden. Zonder dat men zich verdiepe in de wet der klankverschuiving of de geheele klankleer door en door beoefene, is het noodig tot recht verstand van het geschrevene, dat men bijv. aanwensel en voorwendsel in hunne vorming kunne verklaren en tevens leere inzien, waarom men schrijven moet: De sjouwerman wende zich aan, te vloeken en de leerling wendde voor, ziek te zien. Om dezelfde reden is het noodzakelijk, dat men een helder inzicht verkrijge in den bouw der zinnen, dewijl men er daardoor alleen toe kan geraken, geheel de beteekenis en de kracht der zinnen te verstaan: eerst wanneer met volkomen begrijpt, hoe de volzin aldus ontstond, op deze wijze is geworden, is men in staat de gedachte aldus uitgedrukt, geheel in zich op te nemen. Die beschouwing kan jongen taalbeoefenaars niet te vaak worden voorgehouden. Indien de taal, zooals steeds geschiedt, gaandeweg verder verbastert en zij, die zich van de taal bedienen, steeds minder eischen aan de zuiverheid van taal gaan stellen, dan zal langzamerhand van zelf blijken, welke barbarismen zoolang gebruikt zijn, dat ze tot de klasse der ‘gebruikelijke taalvormen’ zijn overgegaan, zoodat ze niet meer geweerd kunnen worden. Menigeen heeft nu nog zooveel taalgevoel, dat het hem hindert eene advertentie te lezen, waarin een winkel ‘wegens ziekelijke omstandigheden’ te koop wordt aangeboden. Maar een veel gebruikt schoolboek heet: De Engelsche meester en ik heb nog niet gemerkt, dat iemand zich aan die uitdrukking ergerde. De bedoeling is De onderwijzer in de Engelsche taal en de ‘meester’, de schrijver, is een Nederlander, het boek is een Nederlandsch boek, hier te lande geschreven, gedrukt en verkocht. Een Engelsche meester zou hoogstens een meester kunnen zijn, die op Engelsche wijze, naar Engelsche manier les gaf, maar anders eenvoudig, een meester uit Engeland, een Engelschman. Zoo geeft men tegenwoordig ook Fransche lessen en Engelsche lessen, in plaats van lessen in het Fransch en in het Engelsch. Daar we elkaar volkomen begrijpen en het misbruik steeds algemeener wordt, zou er misschien reden zijn, er over te zwijgen, als daardoor niet eene noodzakelijke onderscheiding verloren ging. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
bewering: ‘men kan later toch altijd uit den zin wel opmaken, wat de schrijver bedoeld heeft’; is eenvoudig eene uitvlucht, eene erkenning van ongelijk; want hij de toenemende vluchtigheid, waarmede gelezen wordt, kan men bezwaarlijk er op rekenen, dat de lezers nog zooveel moeite zullen doen. Is de Fransche mode nu de mode in of die naar Frankrijk? Hebben wij onder Duitsche schilderijen te denken aan schilderijen uit Duitschland of aan schilderijen op Duitsche wijze of in Duitschen geest geschilderd: of wel, aan schilderijen van Duitsche schilders onverschillig waar geschilderd? Wanneer die uitdrukking tot verschillende opvatting aanleiding geeft, blijkt daaruit reeds, dat er iets aan ontbreekt. Maar al zouden we met het oog op gelijke taalverbastering in Engeland en Duitschland (niet in Frankrijk) deze vormen laten voor wat ze zijn, in geen geval is het verdedigbaar, dat de dagbladen spreken van een koninklijken trein, ook al verschijnt er een roman in onze taal (ik zeg niet: ‘een Hollandsche roman’) getiteld: ‘Een koninklijke misdaad’ en de vraag ligt voor de hand, wat beteekent nu eigentlijk het woord koninklijk, temeer, daar men ook spreekt van de koninklijke familie, een koninklijke gift, het koninklijk postkantoor en (gelijk thans hier en daar gelezen wordt) ‘koninklijk Nederlandsch Beiersch bier.’ Als de koninklijke trein inderdaad beteekent: de trein, waarin de koning zich bevindt, d.i. een expres-trein voor den koning, dan zou een expres-trein voor een notaris ook een notarieele trein moeten heeten, wat zeker niemand zal toestemmen. Dan ware het beter een paar woorden meer te gebruiken en te zeggen: de trein, waarin de koning zich bevond of de trein des konings; den roman te noemen: De misdaad eens konings en te bedenken, dat de koninklijke familie is de familie des konings, eene koninklijke familie, de familie eens konings en een koninklijk geschenk niets anders dan een geschenk een koning waardig, terwijl men een geschenk door den koning gegeven, alleen kan noemen het geschenk door den koning gegeven of desnoods het geschenk des konings, waarbij de vraag of koning hier objectief of subjectief voorkomt, in de meeste gevallen buiten behandeling kan blijven. In den zin: ‘Het geschenk des konings werd eenige dagen tentoongesteld’ kan men in twijfel verkeeren, of de koning het geschenk had gegeven, of gekregen, of wellicht nog zou krijgen, maar in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
laatste geval spreekt men gewoonlijk van het geschenk (huldeblijk enz.) aan den koning. Koninklijk Postkantoor beteekent natuurlijk Postkantoor van het koninkrijk, maar de titel van den regeerenden vorst schijnt voorgoed daaraan verbonden te moeten zijn. Ook Duitschland heeft zijn kaiserliches Postamt, wat even goed fout is, als onze uitdrukking, al is de inrichting van de post beter. Dat men bij dat koninklijk niet aan den persoon des konings denkt, maar wel aan den Staat, blijkt genoeg uit de uitdrukking Nederlandsche Staatsschuld en niet Koninklijke, terwijl die schuld toch evenveel of even weinig met den persoon des konings te maken heeft, als het postkantoor. Eene door den koning gesubsidieerde Fransche opera heet ‘Koninklijke Fransche opera’ eene fabriek, die 's konings wapen mag voeren ‘koninklijke fabriek’ natuurlijk is bij dat alles het woord koninklijk alleen een krul, een ornament, een etiket of advertentie voor de buitenlui. Na het hierboven gezegde kunnen we volstaan met te wijzen op uitdrukkingen als: vaderlijke vermaningen (van of als van een vader?); ouderlijke omhelzingen, kussen enz.Ga naar voetnoot1); kinderlijke vreugde, (vergelijk vriendelijke begroeting); echtelijke (?) liefde; broederlijke en zusterlijke toegenegenheid, dergelijke uitdrukkingen, waarbij men èn den aard der taal, èn het gebruik bij goede schrijvers te raadplegen heeft, geven meestal aanleiding tot eene dubbele opvatting en het is gewenscht, daarop bedacht te zijn. Mijn broederlijke vriend is een vriend, die zooveel van mij houdt als een (goede) broeder, maar ‘een goede broeder’ kan zijn brief eindigen met de woorden: Na broederlijke groete, wat natuurlijk beteekent na broedergroet of na hartelijke groete. Het is ook stellig weer in navolging van het Duitsch, dat we begonnen zijn, misbruik te maken van de adj. op -lijk en wanneer we nagaan, dat zelfs het groote voorbeeld van Bilderdijk niet in staat is geweest, het afschuwelijk barbarisme -baar in woorden als ontzetbaar, gruwbaar, hartdoorvlijmbaar en derg. in het leven te houden, toen eenmaal het gezond verstand een woordje mee ging spreken, dan moet het ook wel niet onmogelijk zijn, die woorden op -lijk, welke wij te veel gebruiken, langzamerhand naar de kamer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
van oud- en zeldzaamheden te verwijzen. Indien we geregeld denken, dan openbaart zich dat natuurlijk het eerst in de wijze, waarop we spreken en schrijven, want daarbij kan vooral blijken of we met overleg, d.i. al nadenkende onze woorden hebben gekozen en onze zinnen hebben gebouwd. Bij dit alles houde men wel in het oog, dat het gebruik op den duur oppermachtig blijkt. Bij de behandeling der bijv. naamw. in Jg. XII van dit tijdschrift, is er reeds op gewezen, hoe tal van bijvoegelijke naamwoorden plaatsvervangers van genitieven en voorzetsel-bepalingen zijn, bijv. vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskundig leerboek enz. Zoo is het ook met vele adjektieven op -lijk, maar uit het voorgaande zal gebleken zijn, hoe men zich bij het gebruik er van wel tweemaal bedenken mag, als men niet dubbelzinnig wil zijn. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
Rooie Baai.Bij Vercoullie Etymologisch Woordenboek sub Baai lezen wij: 5. Baai, v. (roode wijn) is hetzelfde als 2. Baai, om de kleur; vergelijk ook 3. baai. 2. Baai, bijv. (rosbruin), Mnl. bay, baeye, gelijk Eng. bay, uit Fr. bai van Lat. badius = kastanjebruin: oorsprong onbek.; van daar de naam van het ros Bayaert. 3. Baai, v. (stof), Mnl. baey, gelijk Eng. baize (eigenlijk bay-s) en Hgd. boi uit Ofra. baie, hetzelfde woord als het voorgaande, om de kleur van de stof.Ga naar voetnoot1) Het hoofddenkbeeld in dit alles is: mnl. bay = roodbruin, (Verdam i.v.) en de stof zoowel als de wijn hebben daaraan hun naam ontleend. Dat we nu wel van rooden baai, maar nooit van witten baai spreken, bewijst reeds, dat baai niet eenvoudig wijn beteekent, gelijk velen meenen, en uit het voorafgaande blijkt ook voldoende, dat we te denken hebben aan baai wijn d.i. aan roodbruinen wijn in tegenstelling van rooden wijn. Dat de Rijn in de Middeleeuwen oneindig meer ridders aan zijne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
oevers zag, dan de deelen van Frankrijk, waar de roode wijnen groeien, verklaart voldoende, waarom in de Riddergedichten wel nu en dan uitdrukkelijk van rooden wijn wordt gesproken, maar hoogst zelden van eene andere kleur, al is de soort van den wijn aangegeven. Allerlei vruchtenwijnen, Rijn- en Moezelwijnen, Italiaansche en Hongaarsche wijnen behoorden tot de meest voorkomende en deze alle zijn, bruingeel, bruin of roodbruin, of worden ons als zoodanig beschreven.Ga naar voetnoot1) Gelijk men dus den aal puyt later aal ging noemen, en den Frieschen baai tabak kortweg Friesche baai, zoo heeft men den meest gewilden bay wijn later eenvoudig bay genoemd, en eindelijk (evenals bij aal) de bepaling voor het bepaalde aangezien en dit woord voor synoniem gehouden met wijn; daardoor merkte men niet op, dat roode baai even goed een contradictio in terminis is, als een ijzeren paraplustok en een gouden oorijzer. De uitdrukking is aan het wegsterven, maar verdiende toch wel even bedacht te worden. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
Dubbelzinnigheid.Uit mijn jeugd herinner ik mij een raadseltje: O jeetje, zei Keetje,
Toen ze in nood was;
Ze dronk koffie, toen ze stof was
En at haring, toen ze dood was.
Hier doelt het eerste ze op Keetje en het tweede of koffie, (een woord, dat terloops gezegd, even als thee alleen in het Nederlandsch vrouwelijk is) en hoewel men de bedoeling kan begrijpen, is de dubbelzinnigheid van de uitdrukking niet te loochenen. Ontstaat ze in den laatsten regel, omdat haring hier vrouwelijk genomen is, dezelfde dubbelzinnigheid zou ontstaan, als Karel in plaats van Keetje genoemd was. De bewering: ‘men begrijpt wel, wat ik bedoel’ houdt geen steek, zoolang er geen maatstaf is, waarnaar men het begripsvermogen der onbekende lezers kan afmeten. Toch zondigt men daarop voort en vindt geen bezwaar in zinnen als Ik verliet hem weenend of Weenend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
verliet ik hem; onverschillig of het de bedoeling is, dat ik weende of hij; het gebruik verwaarloost hier den regel, dat de bepaling het dichtst bij het bepaalde woord moet staan; dus kan ik schrijven Lachend zag ik hem aan wanneer ik lachte; maar Ik zag hem lachend aan beteekent hetzelfde. Wordt het weenen en lachen den ander toegeschreven, dan heet het Ik liet hem in tranen achter of ik verliet hem, terwijl hij weende of Hij weende, toen ik hem verliet; zoo ook Ik zag hem aan en hij lachte of wel hij lachte, terwijl ik hem aanzag of toen ik hem aanzag. Bij de behandeling dezer zinnen verwijs ik verder naar bl. 525 van den vorigen Jaargang, waar de heer Den Hertog er uitdrukkelijk op wijst, dat ‘in elk geval afzonderlijk moet beoordeeld worden, of het toelaatbaar is, dat de bep. van gesteldheid op een ander woord dan het onderwerp slaat.’ Als een paar zeer sprekende voorbeelden worden aangevoerd: Gestoofd lust ik wel kabeljauw is volstrekt niet dubbelzinnig, maar Dronken bracht de buurman hem thuis zeer zeker wel. Deze onderscheiding wordt zeer dikwijls verwaarloosd. Het is dubbelzinnig te schrijven Hij schilderde het portret van zijne vrouw op de canapé, waarbij niet uitgemaakt is of de bepaling op de canapé betrekking heeft op de vrouw, den schilder of het portret welke uitdrukking duidelijk zou luiden: Hij schilderde het portret van zijne vrouw, voorgesteld zittende op de canapé; Op de canapé gezeten schilderde hij het portret zijner vrouw en Hij schilderde het portret zijner vrouw op de canapé zal wel 't eerst er aan doen denken, dat de canapé beschilderd werd. Stellig te veroordeelen is de uitdrukking: Nauwelijks twee jaar oud, vertrokken zijne ouders naar Amerika, waarbij men natuurlijk den persoon bedoelt, door zijne aangeduid, terwijl er in de werkelijkheid van de ouders gesproken wordt. De fout valt hier dadelijk in het oog, het adj. oud behoort bij een niet genoemd subst. en men had dus kunnen schrijven: Toen hij nauwelijks twee jaar oud was, vertrokken zijne ouders naar Amerika of wel Zijne ouders waren op tweejarigen leeftijd naar Amerika vertrokken (of gegaan). Bij deze en dergelijke zinnen is de fout, dat er woorden gebruikt worden, die betrekking hebben op woorden, die niet genoemd en toch tot recht begrip van den zin volstrekt noodzakelijk zijn. Het kan niet anders dan nuttig zijn, op dergelijke verkeerde constructies de aandacht te vestigen. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
Waterpassen en enkele andere werkwoorden.Bij wijze van aardigheid, wordt nu en dan gevraagd naar het part. pass. van waterpasssen en het onderspit delven; ernstig worden deze en dergelijke verhaalvormen zelden behandeld. Het gebruik dezer werkwoorden, even als dat van kielhalen, radbraken, beraadslagen, e.e.a. heeft voor velen eenige moeielijkheid, vooral, omdat er weinig gelegenheid is, voorbeelden daarvan te hooren of te lezen. Waterpassen is geen samenstelling van water en passen, maar eene afleiding van waterpas, een instrument, ook luchtbelbuis genaamd, dienende om te onderzoeken, of eene oppervlakte zuiver horizontaal (waterpas) ligt. Bij Van Dale wordt de vervoeging aangegeven: waterpaste en gewaterpast, dit is gedeeltelijk juist. Men kàn hooren zeggen: ‘We hebben gisteren den heelen dag gewaterpast!’ maar nooit zal men hooren zeggen: ‘Ik waterpaste gister morgen en toen kwam er een telegram, dat ik dadelijk thuis moest komen.’ In werkelijkheid wordt dit woord bij voorkeur in den infinitief gebruikt en zal men bijna altijd hooren zeggen: ‘We zijn gisteren den heelen dag aan het waterpassen geweest!’ en eveneens ‘Ik was gister morgen druk aan het waterpassen, toen er een telegram kwam, dat ik dadelijk thuis moest komen.’ Bij het onderspit delven heeft men er zich blijkbaar altijd afgemaakt, althans noch Van Dale, noch Weiland, noch Bomhoff zeggen een enkel woord over de vervoeging. Wie zich tevreden wil stellen met de wetenschap, dat het verbum vervoegd wordt delven, dolf, gedolven, komt wetenschap te kort; want men zegt niet: Hij dolf het onderspit en zelden Hij heeft het onderspit gedolven, maar wel: Hij heeft het onderspit moeten delven. Ook dit werkwoord wordt bijna altijd in den infinitief gebruikt. Bij kielhalen is het part. pass. in gebruik: De kerel verdiende gekielhaald te worden; In tijd van groote onrust werd er om een haverklap iemand gekielhaald. Men zegt soms: De matrozen kielhaalden den verrader, maar meer nog: Ze lieten hem kielhalen en De matrozen gingen hem kielhalen. In radbraken en beraadslagen is de zwakke vervoeging door de afleiding voorgeschreven. In radbraken is braken verwant met breken; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
maar de zin is niet het rad breken, maar op het rad ter dood brengen. Hetzelfde geldt van beraadslagen van raadslag, waarbij dus de vervoeging van slaan geheel buiten rekening blijft. Verba van substantiva gevormd zijn natuurlijk altijd zwak Werkwoorden als de bovenbesprokene ontstonden op de volgende wijs: van op het rad breken ontstond radbraak en daarvan weder radbraken. Naar aanleiding van uit den buik spreken maakte men buikspreker en van dat substantief het werkwoord buikspreken. Uit op de koord dansen maakte men koorddanser (d.i. een man, die op de koord danst, een danser op de koord) en voorts koorddansen. Aangaande dwarsdrijven heerscht groote eenstemmigheid: Weiland verhaalt met een grooten omhaal van woorden, dat het zwak is en verwijst naar zijne Spraakk., waar precies hetzelfde straat, Bomhoff en Van Dale zijn het met Weiland eens, dat dwarsdrijven zwak is. Natuurlijk heeft men bij het samenstellen van spraakkunst en woordenboek voor de figuurlijke beteekenis een anderen vorm willen aangeven dan voor de gewone; maar gedachteloos naschrijvende, zijn de drie éen van meening geworden. In werkelijkheid zal stellig alleen de ongeletterde zeggen: Hij dwarsdrijfde mij altijd, maar, wie met eenige zorg spreekt, gebruikt dwarsdrijven ook alweer in den inf.: Het was met hem altijd dwarsdrijven! of wel: Hij bleef maar altijd (aan het) dwarsdrijven. Ik heb me lang genoeg laten dwarsdrijven. Gelijke eenstemmigheid heerscht er in de drie gemelde woordenboeken aangaande druipstaarten, waaraan Weiland zelfs het part. pass. geeft in den vorm van gedruipstaart, wat zeer zeker nooit door iemand van een wel onderwezen man is gehoord of bij een schrijver van eenige beteekenis is gelezen. De waarheid is, dat druipstaarten in den letterlijken zin bijna nooit gebruikt wordt en in den figuurlijken meerendeels in het part. praes: Hij liep druipstaartend heen of in den inf. Je moet hem zien druipstaarten. Het zelfde geldt van pluimstrijken, wat Bomhoff en Weiland, wellicht bedoeld hebben, daar zij het verbum alleen in den inf opgeven, Van Dale verklaart echter, dat het werkwoord zwak is. Van dit laatste zal wel nergens een voorbeeld te vinden zijn. Het verbum raddraaien wordt niet eens overal opgegeven, het komt bijna niet anders voor, dan als inf. zelfstandig gebruikt. In het gebruik zal men zich allicht met al deze werkwoorden red- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
den; waarschijnlijk zelfs zal men zich hoogst zelden van die werkwoorden bedienen; maar wanneer onverwachts gevraagd wordt naar de wijze, waarop deze werkwoorden vervoegd worden, is het denkbaar, dat men zich òf voor een bijna onoplosbaar vraagstuk geplaatst waant, òf blindelings de opgaven der woordenboeken volgt, die inderdaad hier blijken te zijn Gidsi viam non nescientes (Gidsen, die den weg (zelf) niet weten), of wegwijzers, op wier uitgebreide armen de schilder gedachteloos namen heeft geschilderd, zonder dat hij er op lette, of dit de juiste waren; - tenzij de weg verlegd werd, sinds de bordjes geschilderd werden. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
Iemand naar St. Velten wenschen.St. Velten behoort met St. Jut (te wiens eere de St. Jutte-mis gevierd wordt) en St. Vreetop tot de heiligen, die in den almanak ontbreken en wien het gaat als den Duitschen St. Nimmer, die in het verhaal zegt: Was kann ich für die Kalenderschreiber?
Die unverschämten Ehrenräuber
Verweigern samt und sonders mir
Ein Namensplätzchen auf ihrem Papier.
Doch habe ich am Allerheiligenfeste
So gut mein Anteil wie andere Gäste.
St. Velten heeft echter ook nog een afzonderlijken vierdag nl. 14 Febr., immers Velten is verbastering van Valentij?. Deze heilige schijnt meer bijzonder in de liefde erkend te worden. Volgens Brand I. 53, De oude Huisvriend 1882, bl. 55, kiest op dien dag iedere mannetjesvogel een wijfje. St. Valentijnsdag is in Engeland en Schotland de dag, waarop de jongelui de(n) aanstaande(n) echtgenoot des morgens vroeg te zien kregen, den eersten, op wien het oog viel. Als zij de namen der bekenden opschreven, trokken zij op dien dag den naam van de(n) aanstaande(n). Thans zenden verliefden elkaar op dien dag nog brieven en geschenken zonder vermelding van naam. St. Valentijn is ook de heilige, tot wien de lijders aan vallende ziekte of beroerte zich om genezing wenden. Volgens de legende werden St. Vitus en zijne gezellen ter dood gebracht en hunne hoofden in de St. Vitus-kapel in den Elzas weggeborgen en vergeten, Bij het verbouwen van de kerk werden de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
hoofden gevonden, de klokken begonnen van zelf te luiden en zij, die dit hoorden, moesten tegen wil en dank onder vreeselijke stuiptrekkingen dansen. Sedert dien tijd was de St. Vitus-kapel de plaats, waar lijders genezen werden en daar de ziekte in de Middeleeuwen veelvuldig voorkwam, waren deze feiten algemeen bekend en het spreekwoord veel in gebruik. Hevig heerschte die ziekte in 1374 in de Nederlanden en langs den Rijn, vanwaar nog jaarlijks met Pinkster te Echternach de springprocessie gehouden wordt. Wenscht men dus iemand toe, dat hij een bedevaart naar dien heilige onderneme, dan ligt daarin stilzwijgend de onchristelijke wensch opgesloten, dat hij bezocht worde met de kwaal, die een bedevaart naar de kapel of de kerk van St. Valentijn noodzakelijk maakt. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
Vrouw Snaversnel.Als Mr. De Roever in zijn boek ‘Van Vrijen en Trouwen’ verhaalt aangaande het dansen op bruiloften en den strijd dien de predikanten daartegen voerden, gewaagt hij ook van een ‘burgerouderling van 1771, die, toen een der predikanten zich bij hem over het geven van dit slechte voorbeeld kwam beklagen, ten antwoord gaf, dat niet alleen het dansen maar evenzeer aan dominés het dragen van een pruik bij een kerkelijke wet verboden was, zonder dat de eerwaarde heeren zich veel daaraan stoorden: waarmede de dominé, schaakmat gezet, zich verwijderde.’ Bij deze mededeeling denke men aan 't ondeugend berijmd verhaal van deze gebeurtenis, opgesteld door E. Wolff geb. Bekker, getiteld De Menuet en de Dominees Pruik het eerst voorkomende op bl. 21-24 van ‘De onveranderlijke Santhorstsche geloofsbelijdenis’ enz. het eerst in 1772 uitgeven, en later meermalen, ook afzonderlijk verschenen, o.a. in 1784. In de uitgave van laatstgenoemd jaar komt ook voor Vrouw Snaversnel (zoowel als Snavelsnel, vlug met den mond) ‘volks liedje, op eene aangenaame wys: Gevolgd naar de Engelsche Ballade, The Wanton Wive (lees Wife) of Bath.’ Dit gedicht kwàm voor in de eerste drukken van Percy's Reliques of ancient English Poetry. Later heeft Percy zelf de ballade uitgeschoten. In de editie van Willmott, die het meest gebruikt is, komt de ballade niet voor; (zie het voorbericht van Willmott). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
Wolf - Bekker heeft er blijkbaar voor zich zelve zooveel heiligschennis niet in gezien, maar zij teekent er toch bij aan: ‘De ernstige, de - deugdzaame Addison, noemde in zynen Spectator No. 248) (lees 247)Ga naar voetnoot1), dit stukje een uitmuntende Ballade.’ Die essay gaat over de praatzieke vrouwen en in den loop er van zegt Add.: ‘That excellent old ballad ot the ‘Wanton Wife of Bath’ has the following remarkable lines: ‘I think, quoth Thomas, women's tongues
Of aspen leaves are made.’
en dan gaat hij verder met Ovidius voort. Deze ballade is natuurlijk niet te verwarren met Chaucer's: The Wife of Bath's Tale, waarvan de proloog zoo geestig door Pope gemoderniseerd is. Die zoogenaamde ‘ballade’ komt wèl voor in de uitgave van Percy's Reliques in de Tauchnitz Edition, 3e deel bl. 147. Op bl. 4 van E. Wolff's gedicht vinden we echter de noot: Ik heb hier en daar ook het Hoogduitsch van den geestigen Bürger gevolgd.’ Dat ‘volgen’ blijkt reeds dadelijk in de twee laatste regels van het 2e en in geheel het 3e couplet heel duidelijk. Eene nauwkeurige vergelijking bewijst het volgende: Bürger heeft, gelijk algemeen bekend is, de gemakkelijkste gedichten uit Percy vertaald; toen die vertalingen hier bekend werden, hebben Bilderdijk en Tollens zich gehaast, die te vertalen, veelal nauwkeurig in de maat. Waar Bürger van 't origineel afwijkt, wijken zij ook af. Bilderdijk heeft er echter altijd Percy zelf ook bij gehad en als Percy opgeeft, dat het oorspronkelijke ‘oud-Schotsch’ of ‘Spaansch’ is, geeft Bilderdijk eenvoudig op: ‘Naar het Schotsch’ of ‘Naar het Spaansch.’Ga naar voetnoot2) Veel is echter door hem rechtstreeks uit Percy vertaald, bijv. Urzijn en Valentijn, Bryan en Pyreene, Sayavedra e.a., die niet bij Bürger voorkomen. Betje Wolff heeft hetzelfde gedaan. Zij heeft Percy blijk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
baar bij de hand gehad, maar Bürger vertaald, in de oorspronkelijke maat, maar zeer vrij. Het is eene kenmerkende eigenschap van het einde der vorige en het begin dezer eeuw, dat velen verzen uit het Engelsch vertaalden, zonder de bron te noemen en dat men zelfs uit het Duitsch vertalende, de Engelsche bron noemde. Wie Braga er op wil nalezen, zal zien, dat die toestand in 1843 nog voortduurde. Toen was echter de zucht om vertalingen uit het Duitsch te leveren epidemisch, gelijk Beets zelf nog in de Camera Obscura (onder ‘Kinderrampen’) betreurt en wat Kinker lot menigen heftigen uitval bewoog. d. B. | |||||||||||||||||||||||||
Daar gaat een domine voorbij.Wanneer er in een vroolijk gezelschap toevallig plotseling een oogenblik van stilte ontstaat, waarin niemand spreekt, dan pleeg de een of ander de stilte te verbreken door te zeggen ‘Daar gaat een domine voorbij!’ De spreekwijze verwart oorzaak en gevolg! Oudtijds had het omgekeerde plaats en zei men, als er veel rumoer gemaakt werd, om stilte te krijgen: ‘Daar komt een domine aan!’ immers tot op het laatst der 18e eeuw hielden predikanten en ouderlingen toezicht ook op de huiselijke vermaken der burgers en deze laatsten zorgden wel, niet op baldadigheid of luidruchtigheid betrapt te worden. In Mr. N. de Roever's pas verschenen werkje Van Vrijen en Trouwen bl. 225 lezen we, dat bij een aanstaand huwelijk de predikant vaak een bezoek aan de ouders kwam brengen om hun ‘op het hart te drukken, dat er toch vooral niet zou gedanst worden, opdat door deze duivelsche zonde de straffen des Heeren niet zouden komen over het jonge paar.’ Maar veelal werd er toch gedanst, door jongen niet alleen, maar ook door ouden, en de dans ontaardde dan soms tot een wilden en vroolijken zondedans. ‘Wie dan niet tijdig stilte gebood, als er een dominé of een ouderling voorbij ging, zou het met den kerkeraad te kwaad gekregen hebben.’ In het Duitsch heet het bij plotselinge stilte: ‘Es geht ein Engel durch's Zimmer,’ als ontstond die stilte door den indruk eener geestverschijning. d. B. |
|