| |
| |
| |
Nauwkeurig lezen.
Vooraf gaan enkele opmerkingen omtrent een paar vragen, op bl. 449-457 van den vorigen jaargang voorkomende.
Blz. 451. Vr. 2. Tante had hare nachtrust niet veil moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, enz. Gevraagd is, of de uitdrukking veil hebben hier juist is gebruikt. Het antwoord moet ontkennend luiden. Veil hebben, (te koop hebben), over hebben kan alleen gezegd worden van iets, dat ter beschikking gesteld, gegeven, besteed wordt ten voordeele van een persoon of zaak. Dit nu was met tante niet het geval. Had zij hare wasch thuis gehad, dan had zij bv. hare nachtrust er voor veil kunnen hebben, ze binnen den kortst mogelijken tijd kant en klaar in de kast geborgen te zien. Maar de wasch was nog bij den bleeker, was niet vóór 1o. Nov. terug en daarvan kon zij niet slapen, dat ontroofde haar hare nachtrust. P. had dit beter uitgedrukt met: Het verzuim van den bleeker.... had tante haar nachtrust niet moeten kosten.
Blz. 452. Vr. 8. Wat is meer onafhankelijkheid van geest, die voor minder behoeften veil is. Is de laatste helft de juiste uitdrukking van P.'s bedoeling?
Hier is de uitdrukking veil zijn eveneens verkeerd gebezigd. We hebben hier blijkbaar te doen met eene soort van contaminatieGa naar voetnoot1), het dooreenloopen van twee uitdrukkingen, waardoor een foutief geheel ontstaat.
De schrijver heeft waarschijnlijk gedacht aan onafhankelijkheid van geest, die het gevolg is van weinig behoeften, en aan onafhankelijkheid van geest, die voor geen goud veil is. Zoo zal de uitdrukking: die voor minder behoeften veil is, uit zijne pen gevloeid zijn. Om beide denkbeelden in een zin te uiten, zou men kunnen
| |
| |
schrijven: onafhankelijkheid van geest, die bij geringe behoeften voor geen schitterende aanbiedingen veil is.
Bl. 453. Vr. 10. Hoe zou de keel des volks u vertellen, dat er een zomer ligt tusschen het roepen met radijs en rammenas, ‘als ge hem niet zelf gezien, niet zelf genoten hadt’?
De stem van het meisje, dat met radijs loopt, is nog schril en snerpend, is nog onder den invloed van de ruwheid des winters. Het geluid van den man, die in het najaar met rammenas roept, is daarentegen welluidender. Men kan dan - volgens den schrijver - altijd merken, dat de zomer de stemmen der straatschreeuwers heeft opgeknapt. Zoo zou men, als men het niet bij eigen ondervinding wist, tot het besluit moeten komen, dat er tusschen de radijs en de rammenas een zomer in ligt.
Id. Vr. 4. Laat staan er om dood willen zijn. Van welken aard is het verband, dat door laat staan bewerkt wordt?
Laat staan is hier de tegenstelling van zelfs. Gelijk zelfs zich verhoudt tot en, verhoudt laat staan zich tot noch. Het verband is alzoo versterkend aaneenschakelend.
Id. Vr. 5. Tegenstelling, die boven en beneden niet onaardig toetst. Wat is de beteekenis van toetsen hier?
Toetsen heeft hier de beteekenis van tegen elkaar doen uitkomen, doen contrasteeren.
Bl. 454. Leid de beteekenis van verbijsteren uit het grondwoord af.
De beteekenis van bijster is in de war. Verbijsteren alzoo in de war brengen. Hetzelfde grondbegrip doet zich ook voor in de uitdrukking het spoor bijster zijn, d.i. in de war zijn ten opzichte van het spoor.
Wat de verdere etymologie van bijster betreft, zie men Frank Etym. Wdb. 100.
De vroegere afl. van bijster van een oud byzen, woest heen en weer loopen, en de verwantschap met eng. boisterous, onstuimig, wordt daar verworpen, en in verband met den vlaamschen vorm bijstier een gemeenschappelijke oorsprong van bijster en storen verondersteld.
| |
| |
| |
IV.
(Uit Potgieters Proza (3e dr.): Marie. Van bl. 302: ‘Ik begreep alles’ tot bl. 305: wie durft eischen, dat gij lief, vroolijk, goedhartig zoudt zijn?’)
Verondersteld wordt natuurlijk, dat het geheel - een kijkje op Potgieters bezwaren tegen de vrouwenopvoeding zijner dagen en zijn eigen ideaal in dat opzicht - gelezen is.
Als een oefening in de voordracht zij gewezen op de periode (bl. 297): Dáár placht Marie.... tot slingerde. In den gang van dat proza zit de wilde rit.
Het hier te beschouwen fragment levert eene vergelijking tusschen de voordeelen van de schoolopvoeding boven de leiding eener gouvernante, en tegelijk van de voorrechten eens schoolmeesters tegenover de treurige afhankelijkheid der laatste.
1. | Geef de ontboezeming weer, die P. vastknoopt aan het feit, dat de meeste gouvernantes Suisses zijn. |
2. | Wat is eene anomalie? |
3. | Wat is de oorzaak, dat er uit de scholen van P.'s dagen u eene ongezonde lucht tegemoet waait? |
4. | En wat is het gevolg daarvan? |
5. | Welke nadeelige invloeden van het schoolleven geeft P. meer toe? |
6. | Waarom verkiest hij nochtans den schoolmeester boven de gouvernante? |
7. | Welke verandering is er gekomen in de eischen, aan den schoolmeester gesteld? |
8. | Welke vergelijking ligt er in de benaming ‘dorpsdionys’, die Potgieter van Bilderdijk overneemt?
Vgl. Bilderdijks Buitenleven:
‘De Dionys van 't dorp is kenbaar aan deez' trekken.’
|
9. | Wat bedoelt de schrijver met ‘de grondwet’ van een onderwijzer? De wet en de verordeningen, waaraan hij te gehoorzamen heeft, of wat anders? |
10. | Uit welke zinsnede blijkt in het bijzonder, dat P. de schoolmeesters van voor vijftig jaar op het oog heeft? |
11. | Welke bedoeling heeft het slot der periode: - ‘De ongelukkige!’ zeidet gij. - Vgl. het gelijksoortige slot bij de schets
|
| |
| |
| van den koopman Ovens (Zusters bl. 51): - ‘De gelukkige!’ zeide men. - |
12. | Vgl. de tirade: ‘Zie, zij komt, en het kind zit recht; zie, zij wenkt, en het kind buigt; zie, zij lacht, en het kind waagt het te glimlachen.’
met de volgende regels uit Bilderdijks schildering van den dorpsschoolmeester:
Verschijnt hij, in zijn blik - den aanblik van een God! -
Leest heel het kindervolk zijn onherroeplijk lot.
Hij wil 't: men gaat uiteen; hij wenkt: men zet zich neder;
Hij glimlacht: alles juicht; hij fronst: men siddert weder.
Hij dreigt, beloont, kastijdt, met d' eigen toon van stem,
En, in zijn afzijn zelfs, is ieder bang voor hem.
|
13. | Wat is het punt van overeenkomst in de vergelijking van de gouvernante bij de onbeduidende Durchlauchten der kleine Duitsche staten? Hoe kon doorluchtigheid een titel worden? |
14. | Wat is de oorsprong van het gebruik van het majesteitsmeervoud der vorsten? |
15. | Wat is een Ilias van plagen? |
16. | Verklaar: ‘Zij vindt, ja eene plaats aan den disch, maar beneden het zout.’ |
* * *
1. | Benoem de zinsdeelen uit de volgende zinnen:
De wereld is vol van den lof van Tell.
De vrijheid heet te huis op de bergen.
Waartoe de armen hard gevallen?
Kennissen, die.... mij, u, zich zelven, alles moede zijn.
Te hooren is te gehoorzamen.
Ze zijn slechts vorsten.... voor hunne onderdanen.
Zoodra hij de fooi over zijne hand heeft voelen glijden.
Uitzichten, om wier wille zij zich getroost eene zoo twijfelachtige betrekking te bekleeden.
|
2. | Indien één toestand, de hare is valsch. Wat is er omtrent den vorm van den bijzin op te merken? |
3. | Benoem de gecursiveerde bijzinnen:
Wij eischen hem zoozeer doordrongen van den geest zijner grondwet, dat geene drift hem meer in verzoeking mag brengen, ezelachtige domheid met eene oorvijg te kastijden.
Verlegen, hoe hij het werkwoord beminnen vervoegen zal.
De arme gouvernante doet geen tien schreden, zonder dat zij de land- |
| |
| |
| palen van haar rijk achter zich laat en ruw, wreed, onbarmhartig uit den droom harer heerschappij wordt opgewekt.
Wie is zij toch, dat men haar dus ongestraft honen durft? |
4. | Met welk voegwoord kan men den voorlaatsten zin ook laten beginnen en welke verandering in de woordschikking is dan noodig? |
5. | Ingenomen ouders. Wat is tegen het gebruik van het adjectief in te brengen? |
6. | De vossen, die de koets trekken, kostten meer dan twaalfhonderd gulden, en hoe worden zij verpleegd! Is er ook reden om voor kostten een anderen tijdvorm te kiezen? |
7. | Hoe is het gebruik van het adjectief in een verlaten ouderdom te verklaren? (Zie het art. van den heer Vierhout in de vorige aflevering.) |
8. | Verklaar de vorming der gecursiveerde woorden: knechtsche onderwerping, beklaaglijke schepselen, het besmettelijke van den geest van wederstand, ezelachtige domheid, benijdenswaardigste voorrechten, eeltige hand. |
9. | Welke stijlfiguren komen voor in de volgende zinnen en wat is de beteekenis er van?
Het constitutioneele knopt, ontluikt, tiert overal.
Hij.... moet zich redelijk toonen jegens onredelijken, en onwilligen leiden, en dommen beschaven, en stuggen overreden door louter verstand.
Er komen uren, dagen, weken in zijne jaren voor, enz.
|
| |
V.
(Uit Potgieters Proza (3e dr.): Hanna. Van bl. 465 ‘Een Oostindievaarder op de kust’ tot bl. 466: ‘met de weelde van het Oost.’)
1. | Resumeer den inhoud der 1e en der 2e periode. |
2. | Aan honderd derzulken hangt het lot van duizenden en tienduizenden. Beschrijf het begrip hangen en leid er de fig. beteekenis uit afGa naar voetnoot1). |
3. | Eiland der eilanden. Hoe wordt de beteekenis van dezen hebreeuwschen of superlatieven genitief het best omschreven? |
| |
| |
4. | Op welke gronden wordt van Java gezegd, dat het rijken beschaamt? |
5. | Laat Duitschland stoffen op zijne bietekroten, èn Oostzee èn Zwarte Zee begroeten om strijd koffen en brikken met de gelouterde suiker van Java belaân. Ontdoe dezen zin van alle beeldspraak. |
6. | Verklaar: de keerzijde van den penning, de smalle gemeente, het is eene streep door de rekeningGa naar voetnoot1), het is een doorn in het vleesch. |
7. | Verklaar het verschil tusschen winstderving en verlies. |
8. | Zeg zonder beeldspraak: Verzekeraars, onder welke er zijn, wier evenaar wankel genoeg staat zonder dit gewicht in de kwade schaal. |
9. | ‘Want de wortels der eeuwenheugende eiken, waaruit hij (de bodem) is opgebouwd, schaduwden door hun omgrijpen en uitschieten, in de wouden en op het gebergte, slechts flauwelijk de duizenden slagaderen des maatschappelijken levens af, waarmee het (het schip) in aanraking kwam, waarin het greep, toen het op het IJ vlagge en wimpels zwierde - luister onzer handelsvloot, als het was! - die het zal kwetsen en stremmen, wanneer het nooit uit den schoot der wateren weêr opdaagt, - beladen als het werd met de weelde van het Oost.’
a. | Verklaar de vergelijking uit het begin van den zin. b. Van welken aard zijn de twee gecursiveerde bijwoordelijke bijzinnen aan het slot? |
|
Opmerking. De laatste grammaticale vraag is noodzakelijk tot recht begrip van den zeer samengestelden zin, waarmede het fragment sluit. Potgieter gebruikt zeer dikwijls de eigenaardige, aan het Fransch ontleende constructie, waarop in vraag b de aandacht gevestigd wordt; b.v.:
‘Onwetenschappelijk als de koetsier was, had hij het nog kunnen doen.’ (De Zusters.)
‘Achterlijk als ons volk in de kunst bleek, waren het uitheemsche, waren het beurtelings Fransche en Duitsche (meesters).’ (Id.)
‘Hij geeft geen antwoord, verloren als hij is in de beschouwing eener bloem, die aan den weg groeit.’ (Pennelikker).
| |
| |
‘Onvolledig als deze verzameling in menig opzicht heeten mag, is de indruk, dien zij maakt, echter volkomen juist.’ (Rijksmuseum).
‘Vroom en vroed als hij was.... onderscheidde hij in het ruwe maar ronde volk al de kiemen voor een krachtigen staat.’ (Id.)
‘Hooft had Petrarcha en Guarini beurtelings het oor geleend, meesters als hij die achten mocht.’ (Id.)
Steeds zijn het naamwoorden, gevolgd door een vergelijkenden zin met als, maar die gezamenlijk den dienst doen òf van een bijw. bijzin van oorzaak of reden, òf als de oorzaak of reden vergeefs is, van toegeving. Dit blijkt steeds uit den inhoud van den boofdzin; bv.:
Mager als hij was, kon hij best door dat gat kruipen, en
Mager als hij was, kon hij toch niet door dat gat kruipen.
De eerste staat gelijk met: Doordat hij mager was, de tweede met Ofschoon hij mager was. Dit in het oog houdende, is de beteekenis van alle zinnen van den gegeven vorm, gemakkelijk te doorzien.
* * *
1. | Welke fouten bevatten de volgende zinnen:
Aan honderd derzulken hangt het lot van duizenden.
Als hij Texel is binnengeloodsd, enz.
|
2. | Van welken aard is het verband, door of bewerkt in de zinnen: Of verdringt niet.... Of kruiden niet.... en Of is er negus voor den Yankee enz. |
3. | Laat Duitschland stoffen op zijne bietekroten, enz. Hoe bepaalt ge den naamval van Duitschland? |
4. | Wat weet ge omtrent de vervoeging van zieden? Wat is het verband tusschen zootje (visch) en zieden? |
5. | Met welke werkwoorden zijn tegenwoordig en verknocht verwant? |
6. | Wier evenaar wankel genoeg staat, enz. Is wier een zelfst. of een bijv. voornwd.? Tot welke woordsoort behoort wankel? |
7. | Verklaar de beteekenis der volgende genitieven: honderd derzulken, de hoorn des overvloeds, de geur onzer Molukken, het tin onzer bezittingen, de voorspoeds des lands, de welvaart des volks, wie hunner, de koning der Nederlanden, luister onzer handelsvloot. |
8. | Het ontrust tot den minister van koloniën toe. Breng den zin in den lijdenden vorm en bepaal den naamval van minister in den eenen en den anderen vorm. Als hoedanig is tot-toe hier te beschouwen? |
9. | Tot welke tropen behooren Tartaar en Turk, Duitschland,
|
| |
| |
| Oostzee en Zwarte Zee, bietekroten, een streep door de rekening, een doorn in het vleesch; op de kaai, in het dok, aan de beurs. |
10. | In het fragment komen twee purismen voor. Welke zijn die en wat zijn de meer gebruikelijke technische termen? |
| |
VI. Da Costa's Impopulariteit. Zie De Groot, Leopold en Rijkens II, 366.
De ideeëngang van dit fraaie en leerzame stuk is in een schema als het volgende weer te geven:
a. | Da Costa's hartstochtelijkheid de oorzaak van het conflict tusschen zijn aard en dien der Nederlanders in het algemeen. |
b. | Verschil tusschen hartstochtelijkheid en opvliegendheid of drift. |
c. | Verschil tusschen hartstochtelijkheid en ingenomenheid of liefde. De laatste geldt personen, de eerste abstracties. |
d. | De weelde van het dwepen met denkbeelden. |
e. | Maar ook de ijverzucht en prikkelbaarheid, die er mee gepaard gaan. |
f. | In die hartstochtelijkheid ligt de verklaring van hetgeen men in geesten als Da Costa en Bilderdijk onverdraagzaamheid pleegt te noemen. Verschil tusschen beiden in dit opzicht. |
g. | Schildering van den onhartstochtelijken aard der Nederlanders, en van de Nederlandsche vrouwen in het bijzonder. De rol der verkleinwoordjes in de dagelijksche taal. |
h. | Waarom onder zulk een volk mannen gelijk Da Costa als spelbrekers en feestverstoorders moesten beschouwd worden? |
Na dit overzicht volge de beantwoording der verdere detailvragen.
1. | Wat wil het zeggen, dat de hartstochtelijkheid met geen bestaansvorm noodzakelijk samenhangt? |
2. | Op welken grond ziet Pierson in Groen van PrinstererGa naar voetnoot1) een voorbeeld van een ‘vulkaan met sneeuw bedekt’? |
| |
| |
3. | Hoe kunnen fijne ironie en gevoel voor stijl bij een hartstochtelijk karakter eene veiligheidsklep zijn? |
4. | Wat is volgens den schrijver het verschil tusschen het Fransche volk en de Nederlanders? Waarom acht hij de hartstochtelijkheid verwant aan het dichter-zijn? |
5. | Tracht met eigen woorden het lijden en de weelde, verbonden aan de verovering van een denkbeeld, weer te geven. Wat bedoelt de schrijver, als hij het vinden er van eene genadegave noemt? |
6. | ‘Hier is geene vergelijking, hier is eenzelvigheid.’ - ‘Bloed wordt geest.’ - ‘De volstrekte indrukkelijkheid, de onbegrensde ontvankelijkheid wordt de voorwaarde van scheppend krachtsbetoon, en de hoogste wezenlijkheid neemt den vorm aan van den waanzin.’ Licht deze uitdrukkingen door paraphraseering toe. |
Opmerking. Als een voorbeeld volgt hier de toelichting van den laatsten zin.
Met volstrekte indrukkelijkheid en onbegrensde ontvankelijkheid bedoelt Pierson dien toestand van een buitengewonen geest, waarbij deze, zoo los als maar eenigszins mogelijk is van het stoffelijke, onder de allergunstigste voorwaarden verkeert om indrukken op te nemen. Een dergelijke toestand is noodzakelijk, als er in plaats van weergeven van eens anders denkbeelden, werkelijk van een geestelijk scheppen sprake zal zijn. Den gewonen mensch lijkt die toestand eene soort van krankzinnigheid, hij vindt dat opgaan in een geconcentreerd gedachteleven onbegrijpelijk, onpractisch, overdreven, buitensporig, en toch is het eene der hoogste en bewonderenswaardigste uitingen van het mensch-zijn.
7. | Wat reden is er om te spreken van ‘den valen sluier van het gewone?’ |
8. | Zij die niet of anders denken, begrijpen haar (de onverdraagzaamheid) kwalijk, immers altijd in verband met eene gezindheid, liefelijk noch liefderijk. Welke woorden zou men tusschen immers en altijd in kunnen brengen, om den zin wat duidelijker te maken? |
9. | In welk geval acht de schrijver onverdraagzaamheid onverdraaglijk? Licht het fraaie beeld toe, waardoor hij dit uitdrukt. |
10. | Welke ethnographische tegenstelling maakt de schrijver hier tusschen Bilderdijk en Da Costa? |
11. | ‘Messalina, Fredegonde, Jeanne d'Arc, Lucretia Borgia, Maria Stuart werd zij (de Ned. vrouw) nooit gedoopt.’ Licht den zin toe, ook door eenige historische bijzonderheden. Beproef elk dier vrouwen met een epitheton te karakteriseeren. |
12. | Waarvan acht de auteur de voorliefde van ons volk voor verkleinwoorden een blijk? |
| |
| |
13. | Wat zijn ‘de nederlandsche axiomata?’ |
14. | Wijs in het slot de verschillende trekjes aan van het gedachtebeeld, waartoe ook de term feestverstoorder behoort, onder welken de schrijver Da Costa aanduidt? |
* * *
1. | De impopulariteit van Da Costa lag in de ongelijksoortigheid tusschen zijn aard en den aard zijns volks aanwezig. Is de zin correct? Hoe is hij te verbeteren? |
2. | Benoem in de volgende zinnen de gecursiveerde (of gespatiëerde) zinsdeelen en bijzinnen. |
Da Costa was, wat het hollandsche karakter niet is, hij uitnemendheid hartstochtelijk.
Dat de hartstochtelijkheid met geen bestaansvorm noodzakelijk samenhangt, zou, ware het vergund van levenden te spreken, juist het voorbeeld van Da Costa's korrespondent kunnen bewijzen. De staatsman (welke trope?) heeft het (woordsoort?) in zelfbeheersching, zelfbezit oneindig verder gebracht, dan dit ooit den dichter gegeven werd.
Wie haar (de macht der hartstochtelijkheid) niet kent, veel lijden, maar ook veel edele vreugd, blijft hem vreemd.
Van nature, van oudsher, oligarchisch, vormt het beschaafd gedeelte der nederlandsche bevolking, het denkend deel der natie, gemakkelijk eene koterie, die geens dings gebrek heeft en in het geestelijke zich onderscheidt door de rustigheid van lieden, die aan een goeden disch hebben aangezeten.
3. | Het is alsof men niets weet, niets denkt, niets in zich heeft. Het is alsof ons denken nog nooit iets, der moeite waard heeft bereikt. Welke reden is er, om in zulke zinnen met alsof liever vormen van den verleden tijd te kiezen? |
4. | Dat denkbeeld is vrouw. Van welk verschijnsel uit de leer der woordsoorten is vrouw hier een voorbeeld? |
5. | Welk archaïsme komt onder de zinnen in vraag 2 voor? |
6. | Geef het verschil aan tusschen levendigheid, opvliegendheid en drift; bescheidenheid en bedeesdheid. |
| |
Bij het borstbeeld van Bilderdijk. (Zie De Groot, Leopold en Rijkens II, bl. 273.)
1. | De onderdeelen dezer dichterlijke hulde zijn door Alb. Thym zelf in de ongelijke strophen aangewezen. Hun inhoud is in de volgende zinnen samen te vatten.
|
| |
| |
|
a. | De dichter heeft Bilderdijk lief, zooals hij was, met al zijne eigenaardigheden. |
b. | Aan B. dankt hij de ontwikkeling zijner dichtgaaf. |
c. | B. erkent hij om zijne reine taal en zijne religieuze denkbeelden als zijn Meester. |
Vat op gelijksoortige wijze den inhoud van elk der vier overige onderdeelen in een enkelen zin samen. |
2. | Welke minder aangename trekken in B.'s uiterlijk somt de dichter op? |
Opmerking. Zie voor de ‘breede zwachtels’ de gravure, voorkomende in het 2e deel van Dr. Kollewijns werk over Bilderdijk, eene reproductie van het portret, na 's dichters overlijden geschilderd door G.J. Michaelis, Daarop komt de breede hoofddoek voor, waarin de schedel van den overledene naar een vroeger gebruik is ingespeld.
3. | Welke weinig aantrekkelijke geestelijke eigenschappen geeft hij eveneens toe? |
4. | Welken indruk maken nochtans B.'s beeld en werk op hem? |
5. | Van wanneer dagteekent die vereering? |
6. | En welke gevolgen had zij voor A.Th.? |
7. | Op welke bescheiden wijze spreekt deze over zijn eigen dicht gaaf? |
8. | Wat is voor hem de hoogste vorm van poëzie? |
9. | Welke opvatting (leering) van de stof acht hij ruimer (meer ontgrensd) dan de zuiver materialistische? |
10. | Welke philosophische of religieuze dogma's van Bilderdijk trokken hem als Katholiek in het bijzonder aan? |
Opmerking. Voor Bilderdijks denkbeelden over den echt, dien hij volstrekt niet synoniem acht met het burgerlijk huwelijk, zie men De Echt (1812).
De ware echt is voor hem het beeld der goddelijke éénheid:
‘De Godheid lei in de Echt haar onverdeelbaar één.’
Eveneens ziet B., als consequent theocraat, (voorstander van de leer, dat alle gezag uit God is) in het onopzegbaar verbond tusschen vorst en volk een ander symbool dier éénheid. (Vgl. hierover Potgieters Rijksmuseum, bl. 348.)
En eindelijk (vgl. De Dieren) ziet B. niet in 's menschen denkvermogen, maar in 's menschen taal het kenmerk, dat hem van de dieren onderscheidt.
11. | Op welke wijze heeft de dichter zijne erkentelijkheid jegens B. doen blijken, en tot welke uitkomst leidde hem zijne vrije houding? |
12. | Op welke wijze (str. 5) verdedigt hij B.'s heftigheid? In welken regel vindt ge een zeer bescheiden begin van afkeuring? |
| |
| |
13. | Welke onuitgedrukte vergelijking ligt in de regels:
‘wanneer uw geest, aan 't woeden,
In toomelooze drift zijn wijde baan doorliep.’
|
14. | Licht toe: met ongemeten woorden. |
15. | Welke onredelijke eischen stelden sommigen aan Bilderdijk? |
16. | Op welke wijze verheft Th. ten slotte de tekortkomingen, die men B. verweet tot voortreffelijkheden? Welke woorden zijn in alle zinnen der 6e strophe van den 5en regel af bij te voegen om de zinnen volledig te maken? |
17. | Door welke beelden drukt de dichter uit, dat men van B. iets onmogelijks verlangde? |
18. | Wat bedoelt hij met zijn: ‘ik lofzing geen centauren.’ |
Opmerking. De Centauren zijn in de gr. mythologie eene soort van demonen, in wouden en gebergten, wolken en stroomen huizende, wezens half paard, half mensch. Vermoedelijk werd door de dierlijke helft van het centaurenbeeld - dat menigvuldig in de klassieke sculptuur voorkomt - de heftigheid der natuurverschijnselen gesymboliseerd. Omtrent de afleiding van den naam bestaat tot dusver geene bevredigende verklaring.
Thym gaat derhalve in zijne vereering voor B. zoover, dat de afwezigheid van B's hinderlijke eigenaardigheden, hem eene abnormaliteit zou toegeschenen hebben, gelijksoortig aan de onnatuur dezer paardmenschen.
* * *
1. | Door borstels overbrauwd. Verklaar de samenstelling en beteekenis van het laatste woord. |
2. | En 't, om der waereld wil, geen valsche lok beschauwt. Waar zou 't duidelijkheidshalve beter geplaatst zijn? |
3. | Andrer willig hart. Tot welke verbuiging behoort de vorm anderer? |
4. | Voor onbeschrijfbre zegt men gemeenlijk onbeschrijfelijke. Wat is het gelijke in beide afleidingen en waarom is naar het geldend taalgebruik de laatste vorm hier te verkiezen? |
5. | Van de eerste stond. Wat is de fout hier? Welke woorden hebben evenals stond een mannelijken en een vrouwelijken vorm? |
6. | Van toen een vreemd gevoel
Met nooit gekende drift mij voer door 't jeugdig bloed.
Sinds toen kreeg ik u lief.
Tot welke woordsoorten behoort toen in beide gevallen? Waardoor kan van toen vervangen worden? |
| |
| |
7. | Planten, wier bladen niet ieder alle geur en levenskracht ontzegt. Welke rethorische figuur is hier gebezigd? |
8. | Geef den gecursiveerden regel door een bijzin met dat aanvangende, weer.
de meer ontgrensde Leering
Van 't Stof, geen dor gewrocht, maar Geestenbeeltenis.
Is het onz. geslacht van stof hier juist? |
9. | Tot welke soort van bijzinnen behoort de gecursiveerde en tot welke woordsoort het gespatiëerde wat?
Ik hield uw woord in eer, 't zij dan in wat gestalte.
|
10. | Dan menig schiftend oog of blind bewonderaar. Maak den bijzin volledig. Waarom de sterke vorm blind? |
11. | Wat is de kracht van ver in verbloemen, verminken, vervormen? |
12. | Bij welk zinsdeel behoort slechts in de volgende regels?
En ik betreurde 't nooit, dat grootsche winterstormen
Slechts gierden door een lucht, bekleed met nevelgrauw.
Welke bijwoorden verrichten een gelijken of gelijksoortigen isoleerenden dienst als slechts? |
11. | Wat voor bijzin is: al wat gij laakbaars vondt? |
12. | Tot in uw haat, enz. Tot welke woordsoort behoort tot? |
13. | Wat voor bijzin is: Voor wie (nvl.?) gij sprakeloos uw kruis hadt moeten dragen? |
14. | En toch u-zelven blijven? Wat merkwaardigs heeft de vorm u-zelven? Welke verklaring van den naamval ligt hier voor de hand? |
15. | Wat voor bijzin is: Dan waar men 't nietig lijf door 't zand der aard mee sleurt. |
16. | Wat voor zinsdeel is: Een fiere hazenwind? |
17. | Ik lofzing. Met welke werkwoorden is dit lofzingen naar de vorming te vergelijken? |
18. | Uit welke twee vormen is de bastaard voorbeding ontstaan? |
Ten slotte volge hier nog eene paraphraseerende toelichting van een paar kleine gedichten van Staring.
| |
De veenrook. (Staring, 5e dr. bl. 237).
Het gedichtje is een vermakelijk staaltje van dichterlijke overdrijving in den trant van De Génestet's boutade over ons regenachtig
| |
| |
klimaat. Niettemin, wie in het Oosten van ons land het opkomen van den veenrook in den namiddag weleens heeft bijgewoond, zal moeten erkennen, dat het voor een liefhebber van de natuur om uit zijn vel te springen is, die nevelzee in den mooisten tijd des jaars dag aan dag te zien opdoemen.
Vanwaar die ellendige damp, die ons mooi zomerweer komt bederven? Is de Lochemsche berg een spuwende vulkaan geworden? Of zijn de Franschen, na de nederlagen in Ruslands velden in de onderwereld terecht gekomen, daar aan het muiten geslagen en hebben zij Pluto in een wolk van rook en smook uit zijn eigen gebied verjaagd?
Het een of het ander moet wel zoo zijn. Voorgoed schijnt het lieve zonlicht schuilgegaan en er hangt een dikke mist, alsof we in Januari waren. De kringloop der vochten in onze vruchtboomen schijnt gestuit en de grond is wit van de verdroogde bloesems, die ons eerst zulk een rijk vruchtenjaar beloofden.
Waar zijn de bloemen, die anders de Mei ons bracht? Alleen de geur der syringen verraadt, dat ze er zijn, nu ons beneveld oog ze niet kan vinden. En zwaarmoedig en gedrukt waken we onze donkere Meidagen door, en slaakt de nachtegaal, die met ons stikt in den verfoeilijken damp, alleen een schor en treurig gekras.
Aan wie hebben we al die ellende te danken? Zuivere hebzucht is het, die ons om onze mooie voorjaarsdagen brengt. De rampzalige boeren uit Twente zijn het, die ons dat leed op den hals schuiven. En met een diabolisch genot kruipen zij als echte salamanders om hun walmende veenhoopjes heen, grinnekend van voldoening, dat geen zomerbui naar onzen hartgrondigen wensch hun vervloekte vuren komt dooven.
O, die Middeleeuwen, die Kruistochten, zij zijn de schuld van deze afschuwelijke plaag! Als men daarvan spreekt, hoort men steeds een rist van voor- en nadeelen opsommen. De melaatschheid, heet het, was een ramp, die de kruisvaarders ons overbrachten, maar de kostelijke boekweit was een zegen. Nu, mijnentwege schrijft men voortaan die boekweit ook maar op het lijstje van de rampen! Want dat gedoe bracht den Twentenaar op het onzalige denkbeeld om zijn hei in brand te steken, en zoo koopen we onze stuk of wat pannekoeken al te duur met het verlies van onze heerlijke Meidagen.
Aanteekeningen. 1. Het Stygisch wed, de modderige Styx, een van de rivieren der onderwereld, die met haar negen windingen Pluto's rijk om- | |
| |
slingert, en waar de schimmen der afgestorvenen door Charon, den veerman, met zijne boot worden overgezet.
2. Louwmaand. Bij dit woord teekent Prof. Franck (Etym. Wdb. 592) het volgende aan: ‘Uit mnl. loumaent (looimaent). De vorm van dezen naam komt overeen met looi, maar eenig verband tusschen Januari en het winnen der looi of het looien van het leder is niet na te gaan.’
3. Pomona, eene Romeinsche godin, wakende over alles wat den tuinen ooftbouw betrof.
4. Gij gingt er Lazarij en Boekweit halen. Staring teekent zelf aan: ‘Ik volg hier het gevoelen, dat de Boekweit, eertijds Frumentum Saracenum, en bij de Franschen nog Sarrasin genoemd, ons, zoowel als de Melaatschheid, uit het Oosten door de kruisvaarders is aangebracht.’ Tegelijkertijd maakt hij melding van de bewering, dat een zekere Vlaming, Jan van Gestel, in het begin der 15e eeuw de boekweit in Zuid-Nederland zou ingevoerd hebben.
Wat hiervan zij, weten wij niet. Wij vinden alleen vermeld, dat de boekweit - zoo genoemd naar de overeenkomst van de vrucht van dit graangewas met de beukenoot - in de 15e eeuw in Europa is ingevoerd en dat de Wolga-landen en de omgeving der Kaspische zee haar vaderland uitmaken.
| |
De diepegge. (Staring 5e dr. bl. 363).
‘Dit epigram,’ zegt St. in de aanteekeningen, heeft betrekking op het stukje ‘Het Stoomtuig.’ De dichter zinspeelt hier op de regels:
‘Gebie het, Nederland! en, zeewaart afgegleden,
Ruimt slibbe en zand den weg, waar langs uw vloeden gaan’.
De uitgever, N. Beets, teekent hierbij aan, dat de dichter in 1828 een plan tot wegruimen van de ondiepten op de benedenrivieren, door middel eener ‘Diep-egge’ aan de regeering had aangeboden. ‘Bij de daarmede van hooger hand op de Killen bevolen proefneming, ging het werktuig verloren.’
Staring had zich aanvankelijk bijzonder geërgerd over de achteloosheid, waarmede zijn voorstel om door Krabbelaars, aan stoomvaartuigen vastgehecht, op den bodem der rivieren te werken, behandeld werd. Later, in 1834 schreef hij nochtans: ‘De ondervinding heeft in 1834 bewezen, wat kan toegegeven worden; dit namelijk: dat men Krabbelaars meer onmiddellijk met vaartuigen moet kunnen verbinden, dan zulks met de Diepegge mogelijk was. Dis (Pluto) zal het met zijne tweede vooronderstelling getroffen hebben.’
Intusschen blijft De Diepegge eene aardige proeve, hoe een groot man te midden van zijne ergernis, zijn goed humeur kan bewaren.
Het tooneel verbeeldt eene zoekpartij aan den Moerdijk, onder den
| |
| |
Brabantschen wal, en wel naar het model van de Diepegge, dat daar achteloos een tijdlang had geslingerd, zoek geraakt was, en spijt dringende advertenties niet meer was terug te vinden. En terwijl men vischt en vischt, steekt plotseling Pluto met zijn knikker boven water, en richt het woord tot de koortsachtig zoekende schuldigen: ‘Staak maar dat polsen en dat haken, o slordig troepje! Dat werktuig, dat ge zoo onverschillig hebt laten slingeren, in plaats van er eene proef mee te nemen, heb ik mij toeëigend. Charon klaagde al sinds lang, dat hij zoo dikwijls vast zat met zijne boot op de ondiepten van zijn vaarwater. En of het ding nu werkelijk deugt, dan of Brunings, die in zulke zaken mijn deskundige is, een handje heeft geholpen, dat wil ik niet beslissen. Maar één ding weet ik, de Styx is van ondiepten vrij en Charon is wat in zijn schik, dat hij er niet meer mee te tobben heeft.’
Aanteekeningen. 1. Brunings, zal wel een overleden ingenieur van naam uit Starings dagen zijn geweest.
2. Factotum, letterlijk allesdoener, gemeenzaam duvelstoejager.
3. Haspelwerk, lastig werk, werk met veel hoofdbreken en kans om fouten te begaan. Haspelen is een oude technische term bij het spinnen en beteekent het afwinden van het garen van den haspel.
| |
Verschillende uitleg. (Staring 5e dr., bl. 358).
Toen in het jaar 1824 Lodewijk XVIII gestorven was en zijn reactionaire broeder Karel X zijne theocratische opvatting van het koningschap duidelijk wilde doen uitkomen, liet deze zich met dat doel op de manier der vroegere Fransche koningen te Rheims kronen en zalven, zelfs met herstel van sommige formules, die als eene concessie aan den tijdgeest bij de kroning van Lodewijk XVI waren weggelaten. In alle pracht en praal had de plechtigheid plaats en ten slotte werd, als een symbool der nederdaling van den H. Geest op den gezalfde, eene vlucht duiven uit de zoldering neergelaten. Door het schitterende waslicht op het altaar verblind, vlogen de dieren er op aan en brandden de meeste zich deerlijk de vleugels.
‘Zie,’ zei een priester, een dier verdedigers van de blinde gehoorzaamheid des volks en het goddelijk recht der vorsten, die zoo vaak in de practijk het gezag der laatsten trachten te ondermijnenGa naar voetnoot1) ‘zie, zoo gaat het ook met het volk, als men het rechten en vrij- | |
| |
heden geeft; dan kan het ook geen valsch van waar licht onderscheiden, en wordt het door volksverleiders in zijn ongeluk gelokt.’
‘Neen,’ repliceerde een ander, ‘het geval laat ook eene andere uitlegging toe.’ Licht en vrijheid zijn een kostelijk bezit. Niet de schuld van de vrijheid is het, dat die duiven zich de vleugels branden; maar doordat ze vooraf in een donker hol opgesloten waren, zijn hunne oogen aan het licht ontwend en vliegen zij in hun verderf. En zoo is het ook niet de schuld der vrijheid, als het volk die niet goed weet te gebruiken, maar de schuld van hen, die het te lang dom en in banden gehouden hebben.’
C.H. den Hertog.
|
-
voetnoot1)
-
Contaminatie beteekent letterlijk besmetting.
-
voetnoot1)
- Vragen als deze bedoelen hoofdzakelijk eene oefening in dergelijke verklaringen voor gevorderde leerlingen.
-
voetnoot1)
- Omtrent het hierbij voorkomende kalefateren, kalefaten, of kalfaten vindt men bij Franck het volgende aangeteekend: ‘Een eerst in het oudere Ndl. voorkomend, bijna bij alle zeevarende volken voorkomend woord, dat van Arabisch qalafa ‘een schip breeuwen’, Turksch qalfât ‘geteerde stop’ afkomt.
-
voetnoot1)
- Uit een literarisch oogpunt zou het zeer gewenscht zijn, dat het keurige proza van Groen van Prinsterer, b.v. in den vorm eener bloemlezing, wat meer onder het bereik van studeerenden gebracht werd. Behalve zijn Handboek der Vad. Gesch. zouden daarvoor de Parlementaire Studiën en Schetsen en de Nederlandsche gedachten vooral in aanmerking komen.
-
voetnoot1)
- Deze als alle generalisaties onbillijke definitie laten wij voor rekening van Staring.
|