Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Spreekwijzen verklaard.III. Den dans ontspringen.Door Prof. Verdam wordt als de oorspronkelijke vorm van deze uitdrukking opgegeven: den dans van de ladder (d.i. galg) niet ontspringen, welke zegswijze nog voor moet komen in Van Lenneps roman Ferdinand HuyckGa naar voetnoot1). Indien dit werkelijk de oorspronkelijke gedaante is geweest en door Van Lennep, niet ter verklaring de woorden ‘van de ladder’, er aan toe zijn gevoegd, gelijk dit wel meermalen met niet meer begrepen zegswijzen is geschiedGa naar voetnoot2), dan zal het wellicht menigeen verwonderen, dat het begrip dansen kan verbonden worden met het hangen aan de galg, daar dit alleen zou kunnen zien op het heen en weer slingeren van het lijk, waarvoor men in de middeleeuwen een zeer juiste uitdr. bezigde, n.l. windewaeien. De eenige mogelijkheid om het werkw. dansen hier te verklaren zou zijn, dat men het schertsenderwijze zou hebben gebezigd. Het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, dat gewoonlijk een vloed van bewijsplaatsen opgeeft, laat ons hier in den steek. Wel wordt bij galg vermeld ‘aan den galg dansen’ doch zonder eenige bewijsplaats; in vroegere eeuwen schijnt deze uitdrukking ook niet voor te komen, ten minste al mijne nasporingen zijn vruchteloos gebleven. Eerder zou ik me kunnen voorstellen, dat men het begrip dansen in verband heeft gebracht met de krampachtige bewegingen, door iemand gemaakt, die gegeeseld wordt en als bewijs, dat dit werkelijk werd gedaan, zou ik kunnen aanhalen het spreekwoordenboek | |
[pagina 154]
| |
van Harrebomée I. 120: ‘Dat gaat naar de dansschool, zei Jan Pierri, en de beul bracht hem naar het schavot, om gegeeseld te worden;’ en vooral ook Huygens (editie 1672), XIVde boek, bl. 76. Sneldicht 77: ‘Daer Tijs gehangen wierd, quam Teun met geeslen vry.
Veel' jaren naer den dagh, als yemand quam te vragen,
Waer Tijs gebleven was, seid hy, wat roert het my?
Hetgeen hy hadd verdient, dat heeft hy moeten dragen;
Hij trouwden hier ter sté, hoe kost men hem meer plagen?
(Hy meenden met een galgh) met wie toch? vraeghden een;
Dat, seyd hy, heught my niet, het is te lang gele'en;
All dat my best gedenkt, is, dat ick, wel te weten,
Meer op syn' Bruyloft-feest gedanst hebb dan gegeten.’
Deze twee plaatsen kunnen tot bewijs dienen, dat de bewegingen, die een gegeeselde maakte, met het dansen vergeleken werden. Bovendien herinner ik nog aan de uitdr. een schavotdanser, een naam oorspronkelijk gegeven aan een' gegeeselde, later ook aan bengels van jongens (men zie de woordenboeken van Halma, Weiland, Van Dale en De Bo's Westvlaamsch Idioticon). Den oorsprong van onze uitdrukking ‘den dans ontspringen’ hier te zoeken komt me echter evenmin aannemelijk voor. De bedoeling toch van deze spreekwijze is ‘het gevaar ontkomen’ en waarom zou men nu juist de geeseling genomen hebben voor het gevaar in 't algemeen; ditzelfde geldt eveneens voor de door Dr. Verdam voorgestelde afleiding. Hoe dan onze uitdrukking te verklaren? Gelijk ik reeds zeide, is zij in de middeleeuwsche geschriften nog niet aangetroffen en waarschijnlijk heeft zij toen ook niet bestaan. Eerst in de 16e eeuw vond ik haar in een zoogenaamd gedicht, getiteld ‘Het Bedach van Joncheer Jan van Hembyse’ bl. 5: ‘Den 10 van marte es te Ghendt ghebeurt
Religionsvrede ghescheurt met dulle coppe.
Herrebaut, Moeraert, Haeck, Jaspar hebbe ick bekeurt
Om heyken en fallienGa naar voetnoot1) te nemen van den toppe
't Welck sy, eylaecen, wel mochten betaelen metten stroppe.
Al syn se den dans nu hebbelyck ontsprongen,
Commen sy aen 't dwershout niet, soo sullen sy ten soppeGa naar voetnoot2)
Gheraecken, daer den nachtegael 7 jaren op heeft ghesonghenGa naar voetnoot3).’
| |
[pagina 155]
| |
De bedoeling van de gecursiveerde woorden is, al zijn ze nu het gevaar (den dood) ontsnapt, dan, enz. Men ziet, dat hier met den dans de dood bedoeld wordt; doch het is geenszins noodzakelijk, hier bepaald aan den dood door de galg (de strop) te denken. In aanmerking genomen, dat de dood hier wordt voorgesteld als een dans, dan komt licht het vermoeden op, of de ware verklaring van onze uitdrukking niet gezocht moet worden in die voorstellingen, welke men juist in het laatste gedeelte der 15de eeuw en in de 16de eeuw op muren van kerkhoven, en vooral op de muren van de eene of andere doopkapel aantrof, ik bedoel de doodendansen, zoo beroemd geworden te Basel, Bern en Lübeck. Men zal zich herinneren, hoe de dood aldaar dansende wordt voorgesteld, terwijl hij menschen van alle standen uitnoodigt mede te springen, waaraan door ieder moet worden voldaan. Van den paus en den keizer tot den kluizenaar en den burger toe, allen moeten meedoen, al betoonen ze er nog zoo weinig lust toe; niemand kan dien dans, dat algemeene gevaar, ontspringen. Bij de voorstellingen zijn o.a. te Basel 4 regelige strophen gemaakt, waarin de dood ieder op zijne beurt aanroept en tot den dans uitnoodigt, waarop de genoodigde eveneens in eene 4 regelige strophe antwoordt. Zoo zegt hij o.a. tot de koningin: Ich tantz euch vor, Frau Kayserin,
Springen hernach, der Tantz ist mein:
Euer Hofleut sind von euch gewichen,
Der Tod hat euch hie auch erschlichen.
waarop de koningin antwoordt: Viel Wollüst hat mein stoltzer Leib,
Ich lebt als eines Kaysers Weib:
Nun musz ich an diesen Tantz kommen
Mir ist all Muth und Freud genommen.Ga naar voetnoot1)
Dergelijke schilderingen zijn later algemeen bekend geworden; ook in Frankrijk (danse macabre) en in Engeland worden ze aangetroffen. Of ze ook in Nederland zullen bestaan hebben is welhaast niet te betwijfelen; de sporen, die er van zijn gevonden, zijn zeer schaarsch. De Hoogleeraar N.C. Kist heeft in het Kerkel. Archief IV gewezen op eene schildering op een der zijwanden van een verwulfd vertrek boven de doopkapel in de St. Maartenskerk te Zalt-Bommel, en meende hierin een spoor van eenen doodendans te zien. Andere sporen van | |
[pagina 156]
| |
bekendheid met den doodendans vond bovengenoemde geleerde in een perkamenten hs., dat in het voormalige Karthuizer Klooster in de Waard buiten Utrecht tot ziekentroost heeft gediend; verder uit lateren tijd in Cats' gedichten: Doodt-Kiste voor de Levendige; t' Samenspraeck tusschen de Doodt, en een oudt man, maar die oock jonge dienen kan; en in de: t'Samenspraeck tusschen de Ziel en 't Ligchaem; in de 4 verschillende uitgaven van Rusting's Schouwtooneel des doods en eindelijk in de schilderstukken van Jordaens en Van Everdingen in de Oranjezaal op het Huis in 't Bosch bij 's-Gravenhage. Volledigheidshalve vermeld ik nog, dat J.C. Schultz Jacobi in eene studie over ‘de Nederlandsche Doodendans’ (Utrecht, 1849) in de vroeger gebruikte speelkaarten, die men Flikjes, Floskaartjes of Pentertjes noemde, ook nog eene herinnering aan den doodendans meent te zien. Zeer zeker zullen er in een land, waar allegorische voorstellingen zoo geliefd waren (men denke aan de 16e eeuwsche ‘sinnespelen’ der rederijkers), wel meer dergelijke voorstellingen hebben bestaan, die later door vernielzucht of de witkwast zijn verdwenen. Doch mogen schilderingen ook al niet voldoende kunnen bewijzen, dat dergelijke doodendansen onzen voorouders bekend waren, er zijn, zooals wij boven zagen, in de dichtkunst nog voortbrengselen te over om dit vermoeden te bevestigen. Behalve op de door den Hoogl. Kist genoemde, kan ik nog op enkele andere wijzen, waarvan éen zeker wel de aandacht verdient. Het berust te Leeuwarden op de Provinciale Bibliotheek, alwaar een strook perkament wordt bewaard, die vroeger behoorde aan Dr. Halbersma. Zij is slechts aan eene zijde beschreven en bevat vijf, hier en daar onduidelijk geworden, achtregelige strophen, met gepaard rijm, geschreven in een Overijselsch dialect en het slot van eenen doodendans bevattende, dat aldus luidt: Die doit roipt die borgerschen.
Gy borgerynne myt dycken ransenGa naar voetnoot1)
Gy pleget hoeveren ind toe dansen
Ind latet u megede nae gaen,
Dat u nyet en is gebaren aen.
Gy soldet al gemeyne
Uwe man lyeff hebben alleyne
Ind laten u vaeke ommegaen
Soe moget gy vry van simden staen.
| |
[pagina 157]
| |
Die borgorsche antwort.
Die werlde loep hefft my bedragen
Nae gewoentheit byn ic op getagen
Woe anderen vrouwen helden sych
Des gelyck dede ic, ind helt oic mych.
Ic heb toe vyel gelopen uysz,
Versumet kynder man ind buys
Daer om vrucht ic toe sterven,
Got geve my genaede te verwerven.
Die doit roept den waltbroeder.
Nu waltbroder dat is an dy
Lange dyne hant ind coem myt my
In cloesteren, in clusen oft in walden
Moeget gy u voer my nyet behalden
Du heves lange in ellende geseten
Arme spyse ind wortelen gegeten.
Nu koem dit heft nu al een eeynde
Toe gade dynen scepper ic dy seynde.
Die waltbroeder antwort.
Ic dancke gode minen heren
Toe hem wil ic my vrolicken keren
Doe he an my hevet gedacht
Ind to deser lester stondem gebracht
Syn gotlicken wil geschye myt....
Ind late my arme broder nyet lanc
Want na hem steet al myn begeert
Ind to comen in dat hemelsche heert.
Die doit roipt bel.... lik
Comet nu voert van allen staten
Wylker die dantet (?) hyr voer nyi....
Uwer is voel ind ic bun alleen
Doch averwynne ic u al gemeen
U tyt is comen gy moet sterven
Gy en kunt van my geen vyerst verwerven
Synt gy gades vrunde dat is u guet
Ys dat anders soe comet gy in noet.
.... ley volc antwort.
Och leeder woe.... we jonck waren.Ga naar voetnoot1)
Voor zoover ik weet, is dit de oudste en tot nu toe nog niet bekende in Nederland gevonden doodendans. In de 16e eeuw vindt men naast de bovengenoemde bewijzen, voor de bekendheid hier te lande, nog een in een dichtstuk van den poëet Jan van den DaleGa naar voetnoot2) | |
[pagina 158]
| |
getiteld De Ure van der Doot, waarin iemand, die door den dood wordt verrast, alle menschen, van welken stand ook, als ‘leeraers, edele, koopluy, pachters, gierige menschen, elingen, arbeyders, devote herten,’ ieder op zijne beurt in eene 14 regelige strophe, herinnert, hoe niemand hunner aan den vijand kan ontkomen, en ieder hem eens moet volgen. Hij noodigt allen daartoe uit en zegt: ick ga vore beginnen,
Mijn ure is hier, volght Vrouwen en mans
Van allen volcke, komt aen den dans.
De laatste regel herinnert ons duidelijk aan den doodendans. Hoe geliefd die voorstelling van den dood bij ons moet zijn geweest, blijkt dus ook hieruit en dat ze dit langen tijd bleef, bewijzen de vele drukken, die dit gedicht heeft beleefd, waarvan zelfs 5 uitgavenGa naar voetnoot1) in de 16e, 1 in de 17e en 1 in de 18e eeuw bekend zijn. Gaarne had ik de aan 't hoofd van dit opstel geplaatste uitdrukking in een dezer gedichten gevonden; alle nasporing heeft echter niets gebaat, doch geenszins zou het mij verwonderen, indien zij nog eens bij verdere onderzoeking in de 16de eeuw te voorschijn kwam. In de Duitsche letterkunde, waar de doodendansen evenzeer bekend waren, kan ik haar, dank zij eene vriendelijke mededeeling van den Heer Frantzen, aanwijzen op eene bedorven plaats van een doodendans in 't jaar 1495-1499, uitgegeven in de Germania XII, 305, alwaar men vs. 225 leest: du magst dem danz nit entrinnen,
du must mir (nach) vor allen dingen.
In den eersten regel moet ongetwijfeld gelezen worden, ook blijkens het rijm: entspringen; het hs. heeft vele fouten. Het pas in de 16e eeuw voorkomen van deze uitdrukking, dus juist in den tijd, dat de doodendansen zoo geliefd waren, versterkt mij in de meening, dat zij daaraan haar ontstaan heeft te danken; en niet aan de galg of aan het geeselen, die toch niet in het algemeen voor het gevaar kunnen gelden.
Amsterdam, October 1890. F.A. Stoett. |
|