Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Pieter Langendijk.De blijspeldichter Langendijk neemt in de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel niet alleen een hoogst belangrijke doch ook een geheel bijzondere plaats in. Anderer werken mogen meer bewonderd, geprezen en bewierookt zijn, weinige of geene zijn zoo lang tegen de vuurproef der planken bestand gebleken, hebben zoo lang den tand des tijds getart. Nog in het midden dezer eeuw kwamen enkele voor het voetlicht. Langendijks naam werd nu eens met dien van Molière, dan met dien van Terentius of Plautus in één adem genoemd. En thans? Nog geen halve eeuw na dien? Wie waagt het thans nog aan een vertooning van Krelis Louwen of Don Quichot te denken? Hoevelen kennen thans den dichter anders en beter dan bij naam? Wie leest Langendijks blijspelen? Wie prijst of bewondert ze? Hoe plotseling en toevallig deze ommekeer ook moge schijnen, geheel klakkeloos kan zij natuurlijk niet zijn. Een verklaring voor deze schijnbare tweestrijdigheid moet te vinden zijn. 's Dichters leven is bekend; zijn werken staan ons ten dienste. Trachten wij met behulp van beide een getrouw en duidelijk beeld van zijn persoon en talent te ontwerpen. Eerst dan zal het mogelijk zijn uit te maken, wiens oordeel het meest rechtvaardig was, dat van het voorgeslacht of het onze, zal het ons misschien gelukken het buitensporige in zijn lof en in onze onverschilligheid te begrijpen en te verklaren. | |
I.Pieter Langendijk werd 25 Juli 1683 te Haarlem geboren. Zijn vader, een welgesteld metselaarsbaas, oorspronkelijk eenvoudig Kort geheeten, veranderde dien naam in Langendijk, naar het dorp in de buurt van Alkmaar, vanwaar hij afkomstig was. In 's dichters leven, te vinden aan het einde van het vierde en laatste deel zijner Gedichten, lezen wij, dat ijdelheid de drijfveer dezer handeling was. Wij moeten en wij willen het gelooven. De zoon aardde in dit opzicht dan niet naar den vader. Deed hij het in andere en in welke? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Van den persoon des vaders wordt ons | |
[pagina 130]
| |
verder niets gemeld. Hij stierf bovendien jong, toen onze Pieter zes jaar oud was. Hieraan is het misschien te wijten, dat wij in onzen dichter steeds in de eerste plaats het kind zijner moeder willen zien. Deze wordt ons geschilderd als een verkwistende, lichtzinnige vrouw, die, verzot op weelde en opschik, de zaak van haar echtgenoot reeds spoedig deed verloopen. Wij stellen ons haar voor als een luchthartig, pretlievend schepsel, zonder vasten wil of zedelijke kracht, tevreden en opgeruimd zoolang zij geen zorgen kende, misschien vroolijk en luimig van natuur, doch niet in staat tegenspoed te dragen of den omstandigheden het hoofd te bieden. Wij vinden vermeld, dat zij tegen het einde van haar leven in den drank haar troost zocht. Of zij zich veel aan de opvoeding van haar eenig kind liet gelegen liggen, weten wij niet. In ieder geval zond zij hem op zijn tiende jaar naar Amsterdam, waar hij bij den toenmaals zeer bekenden Willem Sewel een weinig Latijn leerde. Hoe lang hij diens lessen volgde, is niet bekend. Wij vinden hem met zijn moeder terug te 's Gravenhage, waar deze een winkeltje had opgezet en Pieter zich oefende in het weven van damast en servetgoed. Toen hij het hierin tot een betrekkelijke hoogte had gebracht, besloot hij, in de hoop op ruimer verdienste, met zijn moeder naar Amsterdam te verhuizen. Hij had zich over zijn besluit niet te beklagen. Eerst werd hij meesterknecht op een weefzolder, daarna kantoorbediende en eindelijk, tegen een vrij aanzienlijke jaarwedde, patroonteekenaar bij een der grootste fabriekanten der hoofdstad. Hier treedt een rustpunt in zijn leven in. Onze dichter had waarschijnlijk vrij wat moeten zwoegen en ploeteren, voor hij het zoover had gebracht, vrij wat moeten verduwen en verduren voor hij zijn doel bereikt, zijn wenschen verwezenlijkt zag. Waren deze moed en wilskracht misschien een erfdeel van zijn vader? In dit opzicht verschilt hij althans hemelsbreed van zijn moeder. In andere zal hij ons onmiddellijk aan haar doen denken. ‘Quelling scherpt den geest, en ellende wort deurgekrabbelt: weelde maakt overdwaalsch’, zegt Hooft kloek en kernachtig in zijn Nederlandsche Historiën. Ook op onzen dichter zullen de soms wanhopige worstelingen tegen de fortuin wel niet geheel zonder invloed zijn gebleven. Bij de bespreking zijner werken zullen wij gelegenheid hebben hierop nader te wijzen. Toch schijnen zijn ware natuur en denkwijze, zijn levensbeschouwing en levensphilosophie er niet al te veel verandering door te hebben ondergaan. Zijn karakter vertoont vóór alles een neiging tot berusting en | |
[pagina 131]
| |
gelijkmoedigheid, bijna tot onverschilligheid en ongevoeligheid. Ramp en druk trekken als een wolk voor zijn geest voorbij. Zelfs de ondeugd zijner moeder schijnt geen diepen indruk op zijn gemoed te maken. Haar buien en driften ontvlucht hij zoo veel mogelijk in het gezelschap van vrienden en collega's. In boeken en prenten zoekt en vindt hij troost. Opgeruimdheid, goede luim, boert zijn en blijven de grondtoon van zijn stemming. Uit zijn werken, ook en niet het minst uit dezen tijd, stroomt hij ons bijna bij voortduring te gemoet. Te weinige dissonnanten onderbreken hem, om de eenheid ook slechts korten tijd noemenswaard te verstoren. In dezen tijd wordt ‘Don Quichot’ herzien en vertoond, worden ‘De zwetser’ en ‘Het wederzijdsch huwelijksbedrog’ uitgegeven. De betrekkelijke voorspoed is gekomen; zij duurt voort. De dichter legt zich met hart en ziel op de poëzie toe, zijn zorgen zijn weinige en hij weet ze het hoofd te bieden. Zijn vroolijkheid straalt in volle kracht uit, hij geeft het beste, wat hij geven kan: ‘Krelis Louwen’ en ‘De wiskunstenaars’. Hij heeft zijn kracht getoond, doch schijnt ze ook voor een groot deel reeds verspild te hebben. Vijf jaren gaan voorbij, zonder dat hij een nieuw blijspel het licht doet zien. Zijn Veld-, Herders- en Visscherszangen, zijn bruiloftsverzen en puntdichten zijn te geringe schadeloosstelling hiervoor, ook zijn boertige berijming van den Aeneas, hoe verdienstelijk deze misschien in zijn eigen oog ook was. Eerst het actiejaar 1720 doet hem tot zijn oude liefde wederkeeren. ‘Quincampoix’ en ‘Arlequijn-actionist’ worden onder daverende toejuichingen vertoond. Een vleug, een kortstondige opflikkering, meer was dit echter niet. Als nieuw bewijs van armoede, van wantrouwen aan eigen kracht gaat hij het groote gilde der vertalers met zijn persoon vermeerderen. Een onbeduidend treurspel, een middelmatig blijspel brengt hij in het Nederlandsch over en schijnt met dezen poveren zwanenzang de poëzie vaarwel te zeggen. In het jaar 1722 verlaat onze dichter de hoofdstad en vestigt zich te Haarlem. ‘Het leven der Hollandsche graaven’, dat hij hier ontwerpt en voltooit, is voor ons van geen belang. Het heeft met kunst of poëzie niets uit te staan. Wij kunnen Langendijk tot het jaar 1727 vaarwel zeggen. Dit brengt ons aan het tweede rustpunt in zijn leven. Zijn moeder sterft. Waarschijnlijk meende hij eerst nu het recht en de vrijheid te hebben, het geluk dat hem reeds jaren had voorgezweefd, te verwezenlijken. Nog in hetzelfde jaar huwt hij Johannetta Maria | |
[pagina 132]
| |
Sennepart, die hij reeds vijftien jaar heeft liefgehad. Hij begroet haar met een Zegenwensch waaraan wij de volgende regels ontleenen: o Zedigheid! o zuiv're min!
Gespeeltjes mijner zielsvriendin,
Wilt ons met uwen zegen kroonen.
o Hemelmaagd, o Liefde! streel
De Bruid in Haerlems lustprieel,
En blyf met haar en my daar woonen;
Dan wordt onze aangename hof
Een Paradystuin, om den lof
Des Hemels met myn Lief te zingen.
Twee stemmen smelten tot één stem,
Om in het nieuw Jerusalem
Tot voor den troon des Lams te dringen.
Dan vloeijen ziel met ziel in één,
Ten spyt van alle tegenheên;
Dan zullen 's Hemels Cherubynen,
o Uitverkooren Zielsvriendin!
Vervuld van zuiv're hemelmin,
Om onze huuwlykskoets verschynen;
Er blijkt genoegzaam uit welke groote verwachtingen onze dichter van deze lang uitgestelde verbintenis had. Of zij in alle opzichten daaraan beantwoordde? Twijfel hieromtrent is niet mogelijk. Het afgesmeekte geluk bleef uit. De dood van de moeder zou te weinig verandering in het bestaan van den zoon brengen. Johannetta Maria was een even slechte huishoudster, als zij was geweest, daarenboven zwak en ziekelijk, waarschijnlijk tengevolge hiervan lastig en twistziek, en dus in de laatste plaats de vrouw, die Langendijk bij zijn hartelijke ontboezeming voor oogen zweefde. Een nieuwe last was in de plaats van den ouden gekomen. Ook deze teleurstelling schijnt de dichter met de meest mogelijke kalmte en berusting gedragen te hebben. In den tijd van zijn huwelijk valt een gezegde, dat hem ons beter dan vele woorden in zijn stoicijnsche onverstoorbaarheid doet kennen: ‘Wie toch kan de rampen verhoeden; als het huis met al wat er in is in den brand staat, gaa ik maar weder in een ander.’ Weinig vermoedde hij toen, dat er een tijd zou komen, waarin het hem onmogelijk zou zijn, deze wijsbegeerte in practijk te brengen en vreemde hulp hem in staat zou moeten stellen beschutting voor zijn afgetobd lichaam te vinden. Na een vereeniging van twaalf jaar sterft Johannetta Maria. Eindelijk was onze dichter dan vrij. Het geluk, althans de rust zou | |
[pagina 133]
| |
eindelijk dan voor hem aanbreken. Waaraan moeten wij het toeschrijven dat dit ook nu nog niet het geval was? Het waarschijnlijkst is, dat de tegenspoed ten slotte dan toch vat op hem had gekregen. Reeds tijdens zijn huwelijk nog schijnen zijn ijver en werklust geknakt en verslapt te zijn. Misschien ook deed zijn al te laksche wijsbegeerte, die aan de goederen dezer aarde zoo weinig gewicht hechtte, hem langzamerhand aan het nut en de noodzakelijkheid van zwaren arbeid twijfelen. Zijn kostwinning wordt hoe langer hoe meer door hem verwaarloosd. In het jaar 1774 ziet hij zich genoodzaakt het grootste gedeelte zijner boeken, prenten en inboedel te verkoopen. Hij stond zoo goed als op straat. Voor het uiterste gebrek blijft hij tenminste bewaard. Niet al te lang daarna wordt hij tot stadshistorieschrijver van Haarlem benoemd en hem voor zijn leven een plaats in het Proveniershuis geschonken. De vroolijke dichter van Krelis Louwen was reeds lang gestorven. Het lot had hem te onzacht beetgepak, zijn droombeelden te wreed uiteen doen spatten, dan dat hij nog langer doof voor zijn lessen kon blijven. De laatste jaren hadden wel geteld. De dichter was oud, zeer oud geworden. Het ijdele en onvoldoende zijner wijsbegeerte was hem eindelijk gebleken. Wat bleef hem over? Welke steun, welke troost? Niets, en nogmaals niets! Toch was de dichter niet geheel in hem ondergegaan. Gedurende de laatste jaren zijns levens voltooit hij twee blijspelen: ‘Xantippe’ en ‘Papirius,’ die hij in zijn jeugd begonnen, doch eerst nu weder ter hand genomen had, en schrijft hij zijn laatste, dat de dood hem niet eens vergunde ten einde te brengen. ‘De spiegel der vaderlandsche kooplieden’ stelt ons in staat een blik te slaan in het binnenste van hem, die eenmaal uit Cervantes' Don Quichote een dolle karnavalsgrap wist saam te plooien. Quantum mutatus ab illo! Alle bitterheid, alle onvoldaanheid en teleurstelling, voor Langendijk de vrucht van een lang, in eigen oog misschien mislukt of verkeerd besteed leven, spiegelen zich in dit vaarwel af. Geen lach komt meer over 's dichters lippen, tenzij een grimlach over de nietswaardigheid en onvolmaaktheid van de menschelijke natuur. Zonder mededoogen deelt hij naar alle kanten zijn geeselslagen uit; zelf schijnt hij een innig behagen te scheppen in het mismaakte beeld van den mensch, dat hij ons in dezen Spiegel voor oogen houdt. Eerst bij het naderen van den dood leert hij de ware, thans niet meer stoicynsche, ernstige, oprechte en bevredigende berusting. Nooit had hij zich bij eenig kerkgenootschap aangesloten. Eerst op zijn | |
[pagina 134]
| |
sterfbed komt hij tot andere gedachten. Wij vinden vermeld, dat hij met diepe ontroering de twaalf artikelen des christelijken geloofs, zooals hij die zelf eertijds berijmde, voorleest en daarna den wensch te kennen geeft, den doop volgens de leer der Doopsgezinden te ontvangen. Den 13den Juli had deze plechtigheid plaats; vijf dagen later, den 18den Juli 1756 blies Langendijk den laatsten adem uit. Een tweede ScarronGa naar voetnoot1)! zijn velen misschien geneigd uit te roepen. En zoo er iemand is aan wien de Haarlemsche patroonteekenaar terstond doet denken, het is zonder twijfel de schrijver van Le Roman comique. Om zulk een oordeel echter met vrucht te kunnen staande houden, zou men het geheele slot van Langendijks leven moeten kunnen wegcijferen, toegegeven zelfs, dat de Scarron van de roerende épitaphe: ‘Celuy qui cy maintenant dort,
Fit plus de pitié que d'envie
Et souffrit mille fois la mort
Avant que de perdre la vie.
Passants, ne faites pas de bruit:
Gardez-vous qu'il ne s'éveille,
Car voici la première nuit
Que le pauvre Scarron sommeille.’
niet dezelfde is als die, welke Jodelet zijn fanfaronnades deed uitschetteren. En waartoe zou het ook dienen het staande te houden? Het omnis comparatio claudicat is nergens zoo onwederlegbaar als op letterkundig gebied. De Nederlandsche Langendijk en de Fransche Scarron zouden bovendien, alleen om hun verschil in landaard reeds, te veel van elkander moeten afwijken. Nemen wij 's dichters werken ter hand en trachten wij, na de beknopte schets van zijn leven gegeven, uit de eerste in verband met het laatste zijn persoon beter dan door een oppervlakkige classificatie te leeren kennen. Geven wij hem zelf zooveel mogelijk het woord. Het is een oude, doch in mijn oog nog steeds de meest doeltreffende wijze om een buitengewonen geest op zijn juisten prijs te stellen. | |
II.Langendijk's tooneelarbeid, en dat wij dezen in de eerste plaats op het oog hebben, zal men begrijpen en ons vergeven, is in den strikten zin van het woord niet, in een weinig toegevender geheel van komischen aard. De twee bedrijven treurspel, die hij berijmde, | |
[pagina 135]
| |
de vijf, die hij vertaalde, leggen te weinig gewicht in de schaal, dan dat het noodig zou zijn, hem meer of anders dan blijspeldichter te noemen. Zoo wij meenen op Langendijk trotsch te moeten zijn, kan dit alleen den blijspeldichter gelden. Wilden wij geheel juist zijn, wij zouden misschien moeten zeggen den kluchtspeldichter. Te vaak toch heeft men onzen dichter een verwijt er van gemaakt dat hij dit, niet anders en niet meer dan dit is. De zaak is belangrijk genoeg om, voordat wij verder gaan, deze vaak besproken en misschien nooit uitgemaakte kwestie van wat naderbij te bekijken. Terwijl het blij- en kluchtspel als geschapen schijnen om zusterlijk hand aan hand te gaan, is nooit tweedracht grooter geweest dan tusschen deze twee kunstuitingen. Beide hebben de meest geestdriftvolle voorvechters gehad, beide zijn met lof en blaam rijkelijk bedeeld geworden, gemeenschappelijke vrienden hebben zij weinige of geene gehad. Alvorens wij de kampioenen van beide partijen in het strijdperk laten treden is het echter noodzakelijk, dat wij het over het begrip der woorden blij- en kluchtspel zelf eens zijn. Juist Langendijk is het, die ons hierin den weg kan wijzen. In het voorbericht van ‘Krelis Louwen’ zegt hij het volgende: ‘Het zal sommigen mogelyk vreemd dunken, dat ik dit spel den tytel van “kluchtig blyspel” geve; omdat men meerendeels gewoon is een spel van een enkeld bedryf een klucht, en een van drie of vyf bedryven een blyspel te noemen; ik heb zulks gedaan omdat dit spel, schoon 't in drie bedryven geschikt is, een klucht zoude kunnen genoemd worden; dewyl 't een kluchtig geval behelst.’ Hoe gaarne had ik gewenscht dat Langendijk zijn voorbericht hier geëindigd had. Het ware kort en krachtig, bovendien juist en geestig geweest. Ik geloof niet, dat hij er een aardigheid mede heeft bedoeld, toen hij schreef, dat men gewoon is een spel in één bedrijf een klucht-, in drie of vijf een blijspel te noemen. Toch kan men er eene in vinden. Ook in onze dagen is dit criterium m.i. nog te veel in gebruik. Alsof Molière's ‘Précieuses ridicules’ een klucht- en ‘Les fourberies de Scapin’ een blijspel ware. Hij wil ‘Krelis Louwen’ een klucht noemen, dewijl 't een kluchtig geval behelst. Ik vind, dat hij hierin groot gelijk heeft. Waarom spint hij zijn voorbericht dan echter nog verder uit en zoekt hij een oogenblik later het verschil tusschen blij- en kluchtspel hierin, dat het eerste tusschen ‘gemeene persoonen’, het laatste tusschen ‘persoonen van staat’ wordt afgespeeld. Alsof zulk een kluchtig geval ook niet tusschen ‘per- | |
[pagina 136]
| |
soonen van staat’ kon voorvallen! Ik geloof, dat het verstandiger is, aan de eerste uitspraak vast te houden en, door deze een weinig uit te breiden, een onderscheiding in het leven te roepen, die wij anders geheel zouden moeten missen of tot een eenvoudige cijferkwestie doen verflauwen. Zou er op historische gronden te groot bezwaar bestaan om kluchtspelen te noemen die spelen, die behandelen een kluchtig geval d.w.z., die vóór alles er op uit zijn ons te doen lachen, die tot het bereiken van dit doel geen middel te ongewoon, geen kunstgreep te buitensporig achten, kortom spelen, die met de werkelijkheid niet al te gestreng rekening behoeven te houden, die ook buiten deze mogen gaan, wier hoofdplicht het is, ons te verrassen, mee te slepen en te vermaken. Het blijspel zou dan zijn dat spel, dat streng aan de werkelijkheid vasthoudende, alleen door het komische in die werkelijkheid aan het licht te brengen, onzen blik zou verruimen, onzen geest verhelderen en ons gemoed verlevendigen. Tot nog een belangrijk punt geeft deze kwestie aanleiding. Hoevelen hebben, hoe vaak is niet beweerd, dat de Hollanders alleen voorliefde voor de klucht, en daarom zoo weinig verdienstelijke blijspelen hebben. Zou dit wel zoo geheel waar zijn, indien wij kluchten blijspel in onzen zin opvatten, en dit mogen wij doen omdat zij, die zulks beweerden, steeds tegenover de klucht het hoogere blijspel van Molière stelden. Is dit in de eerste plaats met ons meer het geval dan bijvoorbeeld met de Duitschers, de Engelschen, de Italianen, ja met de Franschen zelf? Hebben niet alle volken en ten allen tijde bij voorkeur van de klucht genoten? En zou hiervoor niet een zeer begrijpelijke reden bestaan? Wie naar den schouwburg gaat, wil met de minst mogelijke moeite zooveel mogelijk genieten. Vergeten wij niet, dat in de nieuwere tijden het tooneel steeds een uitspanning van het einde van den dag was. Wat Vondel in zijn ‘Tooneelschilt’ op zijn eigene, geniaal-naieve wijze van het blijspel zegt: ‘Het blyspel verlicht zwaermoedige geesten en geneest de hartewonden der staetheeren en amptenaeren, door geduurige bekommeringen en beslommeringen, tot heil der gemeente, afgeslaeft’, was en is waar en niet alleen voor ‘staetheeren’ en ‘amptenaeren’. Een Molière hebben wij nooit gehad en de een of ander zal ons misschien langs physischen of metaphysischen weg kunnen bewijzen, dat wij hem niet konden hebben; ik wil hem dit desnoods toegeven. Hebben wij echter met onze zoogenaamde voorliefde voor het klucht- | |
[pagina 137]
| |
spel, voor het blijspel van Molière volstrekt geen oog gehad? In de ‘Bibliographie Molièresque’ van ‘Le bibliophile Jacob’ worden onder de vertalingen van Molière's blijspelen slechts twee Hollandsche genoemd. Dit povere cijfer ware meer dan te vertienvoudigen. Men zou zonder te veel vrees voor tegenspraak kunnen beweren, dat de meest gevierde blijspeldichter in ons vaderland Molière is geweest. Dat men zijn kluchten niet vergat, geef ik toe; zijn blijspelen echter evenmin. ‘De vrek’ en ‘Tartuffe’, het eerste bij uitstek, zijn hier bijna nationale blijspelen geweest. Tal van tooneelspelers worden ons genoemd, die in Harpagon hun beste rol vonden. Wij noemen o.a. Angemeer en Obelt. Albrecht, als te dicht bij ons, willen wij nog niet eens meerekenen. ‘L'école des maris’, ‘L'école des femmes’, ‘Don Juan’, ‘George Dandin’, ‘Le malade imaginaire’ werden bij herhaling vertaald en vertoond. Ook den ‘Misanthrope’ viel het eerste te beurt. Of het vaak voor het voetlicht kwam, weet ik niet, geloof ik niet. Dat het minder in den smaak is gevallen, zou ik kunnen begrijpen. Alberdingk Thijm gaf er eenige jaren geleden een vrij verdienstelijke vertaling van. Hoezeer zinkt zij echter bij het oorspronkelijke in het niet, hoeveel moeite kost het hem, die het laatste kent en liefheeft, de eerste tot een einde te brengen. De ontzagwekkende meesterwerken zijn zonder genade voor hem, die zich er aan vergrijpt. Wie ze bewonderen wil, moet zich tot hen omhoog werken. Een vertaalde ‘Misanthrope’ is niet meer van Molière. Een andere moeilijkheid doet zich bovendien hier voor. De velen, die van oordeel zijn, dat de Hollanders alleen liefde voor de klucht bezitten, bedenken zich geen oogenblik om tevens op te merken en aan te toonen, dat de dichters dierzelfde Hollanders er steeds op uit zijn geweest te leeren, te stichten, te onderwijzen, in één woord nuttig te zijn. Hielden zij allen bij het schrijven hunner werken dan plotseling op Hollanders te zijn? Konden zij zoo plotseling en zoo geheel hun landaard vergeten en verloochenen, hun zin voor het kluchtige in den doofpot stoppen? Ik geloof, dat het niet mogelijk is, beide beweringen staande te houden. De practische aard onzer landslieden deed hen ook in de poëzie zeer zeker niet in de laatste plaats het nut zoeken. Of dit den bloei en de vrije ontwikkeling daarvan ten goede kwam, is een vraag op zich zelf. Onbetwistbaar echter is dat deze opvatting den Hollander vóór alles geschikt moest maken om van het blijspel te genieten. Ik geloof dan ook, dat wij moeten zeggen, indien men zich over het min of meer gezochte van deze onderschei- | |
[pagina 138]
| |
ding kan heenzetten, dat hij als Hollander voorliefde voor het blijspel, als mensch voorliefde voor de klucht heeft. De Franschman, met al zijn liefde en vereering voor Molière, besluit er wel zoo licht toe, in het Palais Royal aan de een of andere dolle klucht zijn hart te gaan ophalen dan zich in het Maison de Molière tot het verwerken van een der meesterstukken van den heer des huizes de moeite te geven. Gemakkelijk genot is steeds geliefd genot geweest en zal dat wel steeds blijven. Wij zijn in dit opzicht niets beter, doch ook niets slechter dan de rest. Gaan wij thans zoo beknopt mogelijk na, wat men gemeend heeft vóór en tegen klucht- en blijspel in het midden te moeten brengen. Dat wij Molière vóór allen het woord geven, zal waarschijnlijk weinigen verwonderen. Hoe bekend en beroemd ook, de plicht schrijft ons voor, zijn verdediging van het blijspel, bij monde van Dorante in La critique de l'école des femmes uitgesproken, hier in herinnering te brengen. In een salon is men aan 't redekavelen, welk van beiden de voorkeur verdient, het treurspel of het blijspel. Enkelen hebben zich reeds ten gunste van het laatste verklaard. Ook Uranie, die bovendien van oordeel is, dat het schrijven van beiden ongetwijfeld even moeilijk is. Dorante vervolgt dan: ‘Assurément, madame; et quand, pour la difficulté, vous mettriez un peu plus du coté de la comédie, peut-être que vous ne vous abuseriez pas. Car enfin, je trouve qu'il est bien plus aisé de se guinder sur de grands sentiments, de braver en vers la fortune, accuser les destins, et dire des injures aux dieux, que d'entrer comme il faut dans le ridicule des hommes, et de rendre agréablement sur le théâtre les défauts de tout le monde. Lorsque vous peignez des héros, vous faites ce que vous voulez. Ce sont des portraits à plaisir, où l'on ne cherche point de ressemblance; et vous n'avez qu'à suivre les traits d'une imagination qui se donne l'essor, et qui souvent laisse le vrai pour attraper le merveilleux. Mais lorsque vous peignez les hommes, il faut peindre d'après nature On veut que ces portraits ressemblent; et vous n'avez rien fait, si vous n'y faites reconnaître les gens de votre siècle. En un mot, dans les pièces sérieuses, il suffit, pour n'être point blâmé, de dire des choses qui soient de bon sens et bien écrites; mais ce n'est pas assez dans les autres, il faut plaisanter; et c'est une étrange entreprise que celle de faire rire les honnêtes gens.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 139]
| |
Dat Molière met deze woorden het blijspel, zoo men wil het hoogere blijspel, op het oog had, is te duidelijk, dan dat wij er over behoeven uit te weiden. Goethe's onbegrensde bewondering voor Frankrijks grootsten blijspeldichter is genoegzaam bekend. Niemand kan er ons dus een verwijt van maken, dat wij ook hem tot de vrienden van het blijspel rekenen. Niemand ook, dat wij dit Walter Scott doen, die in zijn ‘Critical and miscellaneous essais’ hem zonder aarzeling den grootsten blijspeldichter van alle tijden noemt. Bij Lessing, die in zijn ‘Hamburgische Dramaturgie’ meer dan eens Molière's stukken bespreekt, moeten wij een oogenblik langer stilstaan. De ‘Hamburgische Dramaturgie’ was een vaderlandslievend werk. Lessing wilde Duitschland van de bijna onbeperkte overheersching der Franschen op letterkundig gebied vrij maken. Men mag aannemen, dat deze omstandigheid op zijn oordeel over Molière niet zonder invloed is gebleven. Zijn lof is nergens zoo warm, als men dien zou verwachten. Hij prijst hem steeds, doch zonder geestdrift. Tegen onrechtvaardigen blaam neemt hij hem herhaaldelijk in bescherming. Zoo verdedigt hij onder anderen in het 28ste en 29ste stuk den ‘Misanthrope’ tegen de beschuldiging van Jean Jacques Rousseau, dat het ons om den eerlijken man van het stuk doet lachen en zegt dan van het blijspel: ‘Die Komödie will durch Lachen bessern, aber nicht eben durch Verlachen; nicht gerade diejenigen Unarten, über die sie zu Lachen macht, noch weiniger blosz und allein die, an welchen sich diese lächerlichen Unarten finden. Ihr wahrer, allgemeiner Nutzen liegt in dem Lachem selbst, in der Uebung unserer Fähigkeit das Lächerliche zu bemerken, es unter alle Bemäntelungen der Leidenschaft und der Mode, es in allen Vermischungen mit noch schlimmeren oder mit guten Eigenschaften, sogar in den Runzeln des feierlichen Ernstes, leicht und geschwind zu bemerken. Zugegeben, dasz der Geizige des Molière nie einen Geizigen, der Spieler des Regnard nie einen Spieler gebessert habe; eingeräumt dasz das Lachen diese Thoren gar nicht bessern könne; desto schlimmer für sie, aber nicht für die Komödie. Ihr ist genug, wenn sie keine verzweifelten Krankheiten heilen kann, die Gesunden in ihrer Gesundheit zu befestigen.’Ga naar voetnoot1) Geven deze fraaie woorden ons niet het recht ook Lessing aan de zijde van Molière en het blijspel te stellen? Dat het kluchtspel vooral bij de woordvoerders der romantiek in | |
[pagina 140]
| |
hoog aanzien stond, is een feit, dat niet te veel verwondering kan baren. Eerst in Duitschland, later in Frankrijk traden velen er voor te velde. In het eerste land noemen wij vooral August Wilhelm von Schlegel. Het hoofdstuk over het Fransshe blijspel in zijn ‘Vorlesungen über dramatische Kunst und Litteratur’ is een voortdurende bestrijding en verguizing van Molière. Hij wil van hooger blijspel, van zedengisping door waarneming niets weten. De klucht, die doet lachen, zonder iemand pijnlijk te kwetsen, is het ware komische genre. ‘Der Dichter musz daher in der komischen Darstellung alles entfernt halten, was sittlichen Unwillen über die Handlungen, wahre Theilnahme mit den Lagen seiner Menschen erregen kan, weil wir sonst unfehlbar in den Ernst zurückfallen. Er musz ihre verkehrten Handlungen als aus der Oberhand des Sinnlichen in ihrem Wesen entsprungen, und was ihnen begegnet, als eine blosz lächerliche Noth schildern, die keine verderblichen Folgen haben wird.’Ga naar voetnoot1) De grootste blijspeldichter van Frankrijk is niet Molière maar - bereid u voor op een verrassing - een thans zoo goed als geheel vergeten kluchtspelschrijver uit het begin der vorige eeuw, Marc Antoine Legrand. Legrand is in Frankrijk nog het meest bekend als de persoon, die de parodie in eere bracht en als de vader van het Droogstoppeliaansche distichon; ‘Le comique écrit noblement
Fait baillir ordinairement.’
Van zijn kluchten hadden ‘Le roi de Cocagne’ en ‘Cartouche’ buitengewoon succes. Vermakelijk zijn zij ongetwijfeld en waren ze in hun tijd zeker nog veel meer; Legrand met Molière te vergelijken kon echter misschien alleen een romanticus in het hoofd komen. Voor ons is de eerste in zoover belangrijk, omdat Langendijk een zijner blijspelen vertaalde. Doch hierover ter plaatse. In Frankrijk heeft zich vooral Charles Baudelaire, de dichter van de Fleurs du mal, met nadruk ten gunste van het kluchtige in kunst en litteratuur verklaard. In zijn ‘Curiosités esthétiques’ bevindt zich een opstel over Le grotesque, waarin hij onder anderen het volgende zegt: ‘Le comique est au point de vue artistique une imitation, le grotesque une création.... Le rire causé par le grotesque a en soi quelque chose de profond, d'axiomatique et de primitif, qui se rapproche beaucoup plus de la vie innocente et de la joie absolue que le rire | |
[pagina 141]
| |
causé par le comique de moeurs.’Ga naar voetnoot1) Ook Byron ware misschien tot deze groep te brengen. Hij was een groot bewonderaar van Regnard, wiens comédies eer klucht- dan blijspelen zijn. Ook Herder, wien geen van Molière's werken zoozeer behaagde als ‘Le médecin malgré lui.’ Men ziet het, beide partijen hebben geestdriftige en welbespraakte woordvoerders gehad. Het is een gewaagde zaak partij te kiezen, ook en vooral in den tegenwoordigen tijd. Een van beiden toch, het blijspel, vereenigt twee eigenschappen in zich, die het bij de thans heerschende strooming in de litteratuur tot voor- en nadeel moeten strekken. Het gaat uit van de werkelijkheid, tracht deze zoo getrouw mogelijk weer te geven. Dit kan het thans slechts tot voordeel worden aangerekend. Aan den anderen kant is het bij uitstek subjectief; de dichter prijst en laakt, deelt belooning en straf uit; voor gebreken en ondeugden worden niet steeds verontschuldigingen gezocht; de mensch wordt er bijna steeds als een vrij, op zich zelf staand wezen in beschouwd. Dit is minder in den geest van de school der documents humains. Waar zooveel verschil van gevoelen bestaat, zelfs onder de grootste geesten, begint men natuurlijkerwijze aan het noodzakelijke van het doen eener keuze te twijfelen. Wie en wat belet ons op letterkundig gebied polytheist te zijn? Wat Augier in zijn voorrede voor Labiche's ‘Théâtre’ zeide: ‘La hierarchie des écoles n'importe guère; l'important est de ne pas être un écolier,’ schijnt mij zeer behartigenswaard. Zullen wij ons door theorieën en systemen ons genot laten vergallen? Molière schreef blij- en kluchtspelen, en toonde zich in beide een meester; in beide bewonderen wij hem. Wie of wat zal ons beletten, hem die slechts in één van beide uitmuntte, te prijzen? Langendijk schreef kluchtspelen. Wie geeft ons het recht te eischen dat het blijspelen zijn, wie het recht ze te beoordeelen alsof ze dat waren? Een dusdanige kritiek brengt niets verder, is onverstandig en onoeconomisch, alleen in staat ons van genot te berooven, breekt af en stelt voor het afgebrokene niets in de plaats. | |
III.Nog vóór Langendijk zijn zeventiende jaar had bereikt, had hij zijn eerste kluchtspel ontworpen en voltooid. Alzoo meldt ons althans | |
[pagina 142]
| |
zijn levensbeschrijver en niets dwingt ons dezen te wantrouwen. Het stuk kwam eerst in 1711 voor het voetlicht, werd ook toen eerst gedrukt. Dat de dichter gedurende deze jaren er nog wel eens aan getornd zal hebben, is hoogstwaarschijnlijk. Het feit alleen, dat hij op zijn zestiende jaar uit een werk als den Don Quichote zijn stof putte, is voor ons reeds van waarde en stelt ons bovendien in de gelegenheid hem veel te vergeven, wat wij hem op lateren leeftijd misschien zwaarder zouden hebben toegerekend. En dat te eer, indien wij niet uit het oog verliezen, dat in zijn tijd in den Spaanschen roman nog niet dat werd gezien wat wij, vooral in den onzen, hetzij dan te recht of te onrechte, hebben gemeend daarin te moeten zien. In Langendijk's tijd deed Cervantes' meesterwerk waarschijnlijk nog alleen lachen; in den onzen doet het anders en meer dan dat. De ‘Ridder van de droevige figuur’ is voor ons nauwlijks belachelijk meer; zijn inbeeldingen en buitensporigheden, zijn fantastische aspiraties en avonturen brengen ons binnenste in beweging, schokken en ontroeren ons, zijn voor ons bijna tragisch geworden. Slechts wanneer men dit in het oog houdt, begrijpt men dat de ‘Don Quichote’ zooveel blijspelen in het leven heeft kunnen roepen.Ga naar voetnoot1) Ook in ons land was de ridder reeds voor Langendijk op het tooneel gebracht. In 1681 verscheen: ‘De verziende ontoovering van de gravin Trifaldi, door de dolende ridder Don Quichot de la Mancha, en sijn schildknaap Sancho Pance, potspel door J. Soolmans; in dit zelfde jaar: ‘Het gouvernement van Sance Panche op het eiland Barataria’ blijspel door S. v.d. Kruyssen; in 1682: ‘Den grooten en onverwinnelycken Don Quichot de la Mancha oft den ingebelden ridder met syn schiltknaap Sance Panche’, In rym ghestelt door Cornelis Wils. In hoever zij allen oorspronkelijk zijn, is mij niet gelukt te ontdekken. Alleen het tweede bleek mij een vertaling te zijn van een Fransch blijspel van Guérin de Bouscal van het jaar 1641, dat denzelfden titel draagt. In 1723 verscheen nog een blijspel van J. van Hoven: ‘Don Quichots verlossing uit Sierra Morena’ en in 1768 een kluchtig blijspel ‘De nieuwe Don Quichot’, dat echter alleen in zijn titel aan Cervantes' roman doet denken. Wat bracht Langendijk er toe op zoo jeugdigen leeftijd de stof voor zijn eersteling uit den ‘Don Quichote’ bijeen te zoeken? Men zal zeggen: de omstandigheid, dat de roman bekend en bemind was, dat de | |
[pagina 143]
| |
hoofdpersonen het meerendeel der toeschouwers voor den geest moesten staan. Ik geef dit toe, doch merk te gelijkertijd op, dat dit niet meer dan een bijkomende omstandigheid mag genoemd worden. Ik geloof, dat de werkelijke oorzaak elders en dieper te zoeken is. De ‘Don Quichote’ was voor Langendijk een geniale fantasie, een komisch heldendicht in een geheel denkbeeldige wereld verplaatsende, een spel van geest en luim, ijl en vluchtig, als dichterdroomen naar zijn meening waarschijnlijk moesten zijn. Langendijk was in zijn jeugd, wat hij nog lang daarna zou blijven, een fantast, een droomer, een idealist, een poeet in den minder gunstigen zin van het woord. Hij was bang voor de ruwe, brutale werkelijkheid. Het tooverland der verbeelding was zijn geliefkoosd verblijf. Eerst daar gevoelde hij zich vrij en ongedwongen, eerst daar wist hij zich niet zelden met smaak en geest te bewegen. Toch zijn tegen deze opvatting uit 's dichters werken zelf bezwaren, naar ik geloof echter geen onoverkomelijke, bij te brengen. De Don Quichot wordt voorafgegaan door een opdracht aan een paar van 's dichters vrienden, waarin onder anderen over den hoofdpersoon het volgende gezegd wordt: ‘Ik voer hem hier ten schouw tooneele:
Opdat hy met zyn zotterny
Voor and'ren (zyns gelyken) speele,
Dat alle waan maar zotheid zy;
Hoe al des waerelds schoone dingen
Maar by verbeeldingen bestaan,
En even als 't geluid na 't zingen,
In wind en lucht terstond vergaan.’
Werpen deze woorden onze geheele opvatting niet in duigen? Ik geloof het niet. In de eerste plaats bedenke men wel, dat de opdracht eerst geschreven werd, toen het stuk gedrukt, dat is meer dan tien jaar, nadat het ontworpen werd. En zelfs al ware dit niet het geval, nog zou ik den dichter tegen zijn eigen woorden in bescherming willen nemen. Met de philosophie van deze woorden kan het hem geen volle ernst zijn geweest. Zij waren niet een uitvloeisel van zijn innigste natuur, slechts een van den geest zijns tijds en van zijn landaard. Zij waren een fraaiigheid, die de Hollanders, vooral toen, in ieder blijspel wenschten en zochten. Bijna komisch is in dit opzicht een lofdicht van H. v.d. Gaete op den ‘Don Quichot.’ Nog veel meer dan voor den dichter zelf is voor hem het blijspel stichtend en zedengispend. Langendijk is voor hem een leermeester, | |
[pagina 144]
| |
‘Die door de schors, met zijn gedachten,
Tot in het merg der zaken dringt.’
Wij verdenken Langendijk geen oogenblik van komediespelerij. Het kan hem met zijn opdracht volkomen ernst zijn geweest, doch slechts voor het oogenblik en als Hollander. Wij houden ons dus aan onze opvatting, die wij door het kluchtspel zelf zullen laten verdedigen, en die dan zal blijken de eenige te zijn, die het mogelijk maakt daarin behagen te scheppen. Wanneer men den ‘Don Quichot’ leest, moet één zaak terstond de aandacht treffen: de verscheidenheid van middelen, die Langendijk aanwendt om zijn stuk boeiend en vermakelijk te maken, de buitengewone afwisseling, die het tengevolge daarvan aanbiedt. Uit het oogpunt der zuivere tooneelschrijfkunst, van het métier, zooals de Franschen zeggen, overtreft hij al zijn tijdgenooten en doet hij niet zelden aan de modernen denken. De ‘Don Quichot’ moet voor zijn tijd geweest zijn, wat voor den onzen een kluchtspel ‘à grand spectacle’ is. Hechten wij aan deze omstandigheid niet te weinig waarde. Zij doet het reeds terstond minder verwonderlijk worden, dat Langendijks blijspelen zoo lang in de mode zijn gebleven. De gave van het tooneel was hem, ik geloof meer dan eenig ander Hollandsch dichter, ten deel gevallen. Hij verstond het een tooneelstuk op te zetten en in te kleeden. In dit, in het eigenlijke handwerk, dat door de Hollanders, ook in andere dichtsoorten, misschien te veel wordt veronachtzaamd, bracht hij het reeds spoedig tot een aanzienlijke hoogte. Men gevoelt, dat hij de gezonde leer was toegedaan, dat voor een dichterlijk voortbrengsel een plan geen ballast is. Zijn stukken hebben een begin, een midden en een einde. Het doel wordt terstond in het oog gevat en langs een zekeren weg bereikt. Overtolligheden of dichterlijke weelderigheid, ieder noeme dit, zooals hem dat het meest behaagt, weet hij te vermijden. Zoo ooit een blaam ten onrechte op onzen dichter geworpen is, het is deze dat de samenstelling zijner stukken gebrekkig is. Integendeel, ik ben van oordeel, dat zijn stukken juist beter zijn samengesteld dan die van één zijner landslieden, dat zij met het oog op het tooneel voortreffelijk in elkander zitten en juist daarom zoo lang daarop zijn gebleven. Een kluchtspel à grand spectacle: beschouwen wij den ‘Don Quichot’ aldus en zien wij dan, aan welke eischen het voldoet. Het eerste bedrijf geeft een heldere en vlottende uiteenzetting van de handeling; het karakter of de hebbelijkheid van de hoofdpersonen wordt er kort | |
[pagina 145]
| |
en duidelijk in geteekend. Nadat Bazilius, de jonge, doch arme minnaar, ons op de dwaasheden van Don Quichot voorbereid en van zijn liefde voor de bekoorlijke Quiteria verwittigd heeft, treedt deze zelf met haar vader, Leontius, en den haar door dezen opgedrongen bruidegom, den rijken boer Kamacho, ten tooneele. Na een gesprek tusschen vader en bruidegom, volgt een aandoenlijk tooneeltje tusschen de gelieven. Onmiddellijk hierop verschijnen Don Quichot en Sanche Panche op de planken. De uitgelaten boert komt thans geheel aan 't woord. Allerdolste tooneelen met Kamacho en den Waalschen kok Vetlasoepe volgen. Tegen het einde van het bedrijf komt de arme minnaar weer te voorschijn en stort zijn klachten uit in eenige vloeiende strophen, die in strenger toon vervat zijn en met het voorafgaande een effectvolle tegenstelling vormen. ‘o Hemel! zal die lompe Boer erlangen
Een schoone Maagd, wiens aangenaam gezicht
Myn noodstar is, myn eenig levenslicht,
En die ik dagt voor myne Bruid te ontvangen.
Quiteria, hoe vaak hebt gy beloofd
Met hand en mond, my nimmer te begeeven:
Maar steets met my in zoete min te leeven!
Heeft dan het goud uw trouwe min verdoofd?
Neen 't was geveinsd, gy doet my eeuwig treuren,
'k Zink in een poel van jammer, en verdriet!
'k Zal sterven: want my lust het leeven niet,
Nu my 't bezit van u niet mag gebeuren.
't Is ydel met myn zuchten, en geween;
Ik strooij vergeefs mijn klagten voor de winden,
Daar is geen trouw ter waereld meer te vinden:
Men mint om 't goud, 't geld is de liefde alleen.
Men agt verstand, noch aangename zeden,
Men vraagt naar konst, noch eêlheid van gemoed:
Maar naar 't genot van schatten, geld, en goed.
't Geld maakt een dwaas behaag'lyk in zyn reden.’
Juist de gladheid en vloeiendheid der verzen verhinderen ons, ze al te ernstig op te vatten. Juist het streven van den dichter, ze zoo welluidend en muzikaal mogelijk te maken is in dezen een deugd. De beteekenis der woorden wordt schier bij-, de vorm hoofdzaak. Met den inhoud neme men het niet te nauw. Aan niets doen Bazilius' woorden zoozeer denken als aan een opera-aria, en dit was hier bijna een vereischte. In de denkbeeldige wereld, waarin wij verkeeren, ware ernst, in korte en zinrijke woorden vervat, misplaatst geweest, een dergelijk minnezangerslied komt door zijn gemaaktheid zelf den beoogden indruk nog ten goede. | |
[pagina 146]
| |
Een tweede gesprek der gelieven volgt en besluit het bedrijf. De knoop is zonder merkbare inspanning, te midden van een mengelmoes van nu eens boertige, dan weer sentimenteele tooneelen gelegd, de dichter wist ons bezig te houden en te vermaken, volgaarne staan wij hem toe ook verder onze gids te zijn. Het tweede bedrijf is zonder twijfel het fraaiste van het kluchtspel, misschien wel een der fraaiste, die Langendijk ooit schreef. De karakters der verschillende personen ontvangen hierin hun volle ontwikkeling; het is dan ook eigenlijk nog een voortzetting van de expositie, die in het eerste geëindigd had hunnen en misschien moeten zijn, doch zulk een vroolijke en vermakelijke, dat deze tijdelijke stremming, dit gebrek aan voortgang bijna niemand treft, bijna niemand kan verstoren of ontstemmen. Kamacho begint zich ongerust te maken over de voortdurende afwezigheid van zijn bruid. ‘'t Is koddig van de Bruid! zy is geduurig zoek,
'k Loof dat Bazilius (want hij is gaeuw en kloek)
Men bruid verleien wil. Hy zel me parten speulen!
Ik vrees warentig dat'er iets is in de meulen!’
Hij maakt zich dan ook gereed haar te gaan zoeken, als hij opgehouden wordt door Meester Jochem, schoolmeester en rijmer. Het tooneel, dat nu volgt, is voortreffelijk en te recht beroemd. ‘Puf nou Poëetjes, 'k ben de baas van 't gantsche land!
Puf Salamanka, met uw alma akkademie.
Ik Miester Jochem, hoofdpoëet van sante Remi,
In 't landschap Mancha, maak myn rymen aanstonds weg.
Sonnetten in een uur. Zeg Rederykers, zeg,
Wie zou 't my nadoen? En myn beste referynen,
Wel honderd regels lang, (het zal wat wonders schynen)
Doe 'k in een halven dag: maar 'k heb natuur te baat.
Daar Lope Vegaas, en Quevédoos geest voor staat,
Help ik'er deur, ja 'k weet'er fouten aan te wyzen.
Dat ik prys, zullen alle boeren met my pryzen.
Die my te vrind houd, maak ik een volmaakt Poëet.
Ik rym terwyl ik slaap, ik rym terwyl ik eet;
En op de brillekiek bedenk ik myn rondeelen,
't Is alles geest, een aâr moet uit de boeken steelen;
Ik niet; schyt boeken, 'k heb de kunst hier in myn kop,
Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengste sop;
Ja 'k ben poëet zelfs in myn moeders lyf gebooren.’
Aldus stelt deze koddige personage, een der best geslaagde in Langendijks goedgevulde galerij, zich aan ons voor. ‘Daar Lope Vegaas, en Quevédoos geest voor staat;’
| |
[pagina 147]
| |
Dat dit een anachronisme, een gewild anachronisme is, betwijfelt de lezer geen oogenblik; Meester Jochem is een Hollander, zoo men wil, de dichter zelf. De parodie, die volgt, is in de eerste plaats een parodie op de brommende bruiloftsverzen uit Langendijks tijd; dat zij echter niet al te ernstig bedoeld is, zou men hieruit kunnen opmaken, dat onze dichter zelf zich nu en later herhaaldelijk aan de hier gelaakte dwaasheid zal schuldig maken. Het was Langendijk in de eerste plaats om een onderwerp voor boerterijen te doen, hij vond in de bruiloftsverzen een allergeschikst, maakte er daarom met graagte gebruik van, doch zulk een vrij en onbeperkt, dat zijne parodie er eene op alle mogelijke bombastische poëzie werd en aldus, misschien toevalliger-, in ieder geval gelukkigerwijze de perken van het aan tijd noch plaats gebonden kluchtspel niet te ver te buiten ging, in den geest en stemming van het stuk volkomen blijkt te passen. Verschillende dichterlijke dwaasheden worden achtereenvolgens aan de kaak gesteld. Eerst komen de verregaande vleierijen en pluimstrijkerijen, waaraan men zich in zijn opdrachten te buiten ging, aan de beurt; dan de clownachtige manie om ellenlange gedichten op één rijmklank te vervaardigen, vervolgens het nog steeds welig tierende misbruik om zijn poezie met personen uit de Grieksche goden- en heldenwereld te stoffeeren. Ten slotte, en dit is het uitgelatenste en meest bekende gedeelte van het tooneel, zal Meester Jochem Kamacho een nagemaakt naief, een zoogenaamd liedje in den volkstoon, doen hooren. In den beginne gaat alles goed: ‘Hoor toe jongmans ik zal verklaaren,
Tot lof van die hier t'zaam vergaâren,
Hoe datter nu trouwt een jongman fyn,
Al met een zoetelyk maagdelyn.
Je meugt de bruid ter deeg bekyken,
Men vindt geen schoonheid haars gelyken,
Ja zoekter vry heel de waereld deur,
Daar isser geen een zoo blank van kleur.’
In de volgende coupletten komen echter herhaaldelijk regels voor, die Kamacho volstrekt niet bevallen, die hij kortweg veroordeelt, doch waarvoor Jochem steeds dezelfde verontschuldiging bij de hand heeft. ‘Toen heeft hy haar een ring gegeeven,
En sprak myn ziel, myn troost, myn leeven,
Ik bender verliefd, myn smoddermuil.
Daar isser myn trouw, myn aapje, myn uil.
Kam.
Myn aepje? en myn uil? dat zei ik nooit in 't vryen.
Joc.
't Komt zo in 't rym te pas.
Kam.
De droes 't is niet te lyên.’
| |
[pagina 148]
| |
‘'t Komt zo in 't rym te pas.’ Bij velen, bij zeer velen misschien, leven Langendijks naam en werken alleen nog in dit gezegde voort. Hoe schijnbaar onbeduidend ook, men achte deze bekendheid niet te gering. Hoevele onzer dichters zijn er, die door zulk een gezegde in de herinnering van hun volk voortleven? Honderd? Vijftig? Tien misschien, en zelfs die zou men nog niet zoo terstond bij elkander zoeken. En toch, welke roem is teekenachtiger en veelzeggender dan die, zoo juist in het gemoed en den geest van zijn volk gegrepen te hebben, dat hetgeen men daaraan ontleent, daartoe wederkeert? Doch wij verloren Meester Jochem uit het oog. Ten slotte worden Kamacho de dichterlijke vrijheden wat al te bont en meent hij Jochem met zijn knuppel de dwaasheden uit het hoofd te moeten slaan. Op diens hulpgeschreeuw komen Don Quichot en Sanche toeschieten. In dit tooneel doet de ridder zich van zijn beste zijde kennen, althans van de beste zijde, die volgens Langendijks opvatting mogelijk was, en ook Sancho's beeld treedt hierin in het volle licht. Met een beetje goeden wil is het mogelijk in den eersten het idealisme, de poezie, in den laatsten het realisme, het proza te zien. Na een paar minder belangrijke tooneelen volgen tegen het einde van het bedrijf een paar zeer boeiende en dramatische. Bazilius tracht Quiteria over te halen met hem te vluchten, waartoe deze echter onmogelijk kan besluiten: ‘De min raadt dat ik vlucht, en de eer raadt dat ik blyf.’
Op hetzelfde oogenblik komen Leontius en de pastoor, die de gelieven beluisterd hebben, te voorschijn. Tusschen den eerste en Bazilius ontstaat thans een heftige woordenwisseling.
Leont.
‘Mynheer, het is my leet,
'k Beken ik had heel graag mijn kind aan u besteed:
Maar 'k zag 't wat dieper in; liet ik haar met u trouwen,
Ik wist geen middel om u beiden te onderhouwen.
Baz.
Een man van dapperheid, geleerdheid, en vernuft,
Vindt middelen genoeg, terwyl een bloodaard suft,
En een onweetende geen raad vind voor zyn plaagen;
Een moedelooze kan geen ongeluk verdraagen,
Hetgeen een moedige braaf onder de oogen ziet.
Leont.
De moed ontbloot van geld, agt al de waereld niet.
Baz.
De moed, en deugd zyn steets geagt by alle wyzen.
Leont.
Het geld maakt gekken wys, die geld heeft hoort men pryzen.
Baz.
Een wys en dapper man zal leeren na zyn' dood.
Leont.
Dat geeft zyn huisgezin wel eer, maar zelden brood.
Baz.
De wysheit stelt geen roem in geld, maar veel te weeten.
Leont.
De wetenschap is goed, indien me'er van kan eeten.
Baz.
Ik vrees nooit voor gebrek, ik voeg my naar myn' staat.
| |
[pagina 149]
| |
Leont.
Dat's voor u zelven goed: maar voor myn dochter quaad.
Baz.
Indien Kamacho eens zyn schatten moest verliezen,
Zeg, welk bedryf zou hy tot onderhoud verkiezen
Voor haar en 't huisgezin? hy moest weer aan den ploeg.
Leont.
't Kan niet geschieden, hy heeft geld en goeds genoeg.
Baz.
Het oorlog, het bedrog, en duizend ongelukken
Zyn magtig hem zyn geld (hoe hoog gy 't agt) te ontrukken.
Leont.
Pleit voor de wetenschap, die gy zo zeer bemint;
Myn kint word u ontzeid; de rykdom overwint.’
Zoo wij een oogenblik mogen denken, het rijk der verbeelding verlaten te hebben en tot de werkelijkheid te zijn teruggekeerd, het is misschien alleen op deze plaats. Eén zaak, doch ook slechts één, schijnt Langendijk in de werkelijke wereld rondom hem, zoozeer getroffen te hebben, dat de herinnering hieraan, zelfs te midden van zijn meest onreëele en fantastische kluchten hem soms een enkele maal beetpakt. Dit is de onbeperkte heerschappij van het geld, en zoo er iets in staat was, op onzen dichter indruk te maken, wij begrijpen, vooral indien wij bedenken, in welken tijd hij leefde, dat het dit moest zijn. In al zijn werken wordt op dit feit gezinspeeld; een daarvan, wij zullen het later zien, is zelfs op dit thema gebouwd en toch onder de bewerking geheel tot een kluchtspel verloopen. Dat deze sophistische woordenstrijd op deze plaats - een anachronisme kunnen wij moeielijk zeggen - eenigszins misplaatst is, geven wij toe. Hij is echter van zoo korten duur, dat de te weeg gebrachte stoornis niet te veel schade kan doen. Het derde bedrijf is na het tweede eenigszins een teleurstelling; de opeenvolging der tooneelen is een weinig verward; de zucht naar afwisseling voerde den dichter misschien iets te ver; enkele tooneelen vóór de bruiloft hadden wij gaarne gemist. Deze zelf is in den goeden toon behandeld, het dansen en zingen der boeren is eene gelukkige herinnering aan de bruiloft van Kloris en Roosje. Ook de verdere tooneelen, de komst van Bazilius en Don Quichot, de list door den eersten aangewend om Quiteria toch nog tot vrouw te krijgen, de twist ten gevolge hiervan, en de ontknooping moeten op het tooneel van voortreffelijke uitwerking zijn geweest. Het meest karakteristieke gedeelte van dit bedrijf vind ik voor mij echter de slotregels:
Baz.
‘Zo ziet men dat 't verstand het geld te boven gaat;
En die de wysheid om 't genot van 't goud versmaad,
Kan aan myn trouwgeval zich spiegelen, en leeren,
Hoe dat men schranderheid voor schatten moet waardeeren.’
Hoe komisch steekt de brave Hollander hier zijn ernstig gezicht | |
[pagina 150]
| |
uit het narrepak van den oolijken patroonteekenaar. De menigte kan tevreden naar huis gaan; de onvermijdelijke moraal is wel wat laat, maar zij is gekomen. Het spiegellustige publiek kan zich spiegelen; of het zich aan dit trouwgeval echter zacht zal gespiegeld hebben, betwijfel ik. ‘Wer vieles bringt, wird manchem etwas bringen.’
De leer van Goethes ‘Schauspieldirector’ was ook die van Langendijk. Welk een bonte rij van personen treedt in zijn kluchtspel op. Don Quichot en Sanche openen haar; edellieden, bruiloftsvolk, boeren en boerinnen, koks en koksmaats, dansers en muziekanten zetten haar voort en, zoo ooit ‘last not least’, dan hier, ‘ronsinant’ en ‘graeuwtje’, een paard en een ezel, een heusch paard en een heusche ezel, welk een lust voor de oogen, besluiten haar. Langendijk bezat een door ons Hollanders veel te gering geschatte eigenschap: hij was handig. Dat zijn kluchten gedurende zoo tal van jaren hebben vermaakt en doen lachen, verwondert mij niet, niettegenstaande ik ten volle beaam, dat hij noch een groot dichter, noch een geestig dichter was, verwondert mij niet, omdat niemand zal kunnen ontkennen, dat hij een knap tooneelschrijver was, omdat hij een eigenschap bezat, die op het tooneel misschien nog meer uitwerkt dan geest, omdat een uitstekend humeur, een aanstekelijke goede luim hem ten deel waren gevallen.
Maart 1891. F.Z. Mehler. (Wordt vervolgd.) |
|