Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Vosmaer's romans.Mr. C. Vosmaer, Amazone.
| |
[pagina 99]
| |
Ook bij de beschouwing van Inwijding zullen wij trachten eerst de voornaamste personen te leeren kennen, om nauwkeurig te weten in welk gezelschap wij de reis maken zullen, daar deze kennis ons tevens den maatstaf in de hand geeft, waarmede wij de waarde hunner meeningen en uitspraken kunnen bepalen. Tot dat einde noodig ik den lezer uit tot een gedachtesprong naar Klein-Azië, en wel naar Smyrna, alwaar ik de eer heb hem voor te stellen aan een waarnemenden consul - Mr. Frank van Arkel. Wij vinden dit jongmensch bezig met het lezen van een brief uit Nederland, een schrijven door hem het eerst gegrepen uit een stapeltje juist aangekomen postnieuws, dagbladen en officieele stukken, omdat de hand des schrijvers de grootste aantrekkelijkheid voor hem bezat. De brief was namelijk van zijn grootvader, den ouden heer Gualtherus Van Arkel, wonende op Olt-Veluwe, een landgoed op een paar uur afstands van Gelre's hoofdstad gelegen, en behelsde niets meer of minder dan een dringend verzoek om naar huis te komen, daar de grijsaard beschikkingen wenschte te treffen, waarbij hij Frank's tegenwoordigheid noodig oordeelde. Deze brief stemde den jongen Van Arkel tot ernstig nadenken en met het lezen was terstond in zijn ziel het besluit gerijpt, om aan het verlangen van zijn grootvader zoo spoedig doenlijk gehoor te geven. En geen wonder. Op zijn vijfde jaar reeds had Frank zijn vader verloren, en op zijn achtste zijne moeder. Toen kwam hij verweesd op Olt-Veluwe, dat van dat tijdstip af zijn tehuis zou worden, en waar de grootouders al hun best deden om het jongske eenige vergoeding te bieden voor zijn onherstelbare verliezen, al had hij zelf daarvan het rechte besef niet. Zij wilden hem doen vergeten, dat er een kostbare schakel was verloren gegaan uit de familie-keten en trachtten zijne ouders te zijn. Dit gelukte hun, en hij werd hun éen en al. Zij hadden al hunne kinderen verloren: het kleinzoontje was het eenige, wat hen nog verbond aan eene toekomst. Frank doorleefde op Olt-Veluwe eene gelukkige jeugd. Zijne grootmoeder - tijdens zijne promotie everleden - was eene zeer beschaafde vrouw, wier opvoeding Fransch-Hollandsch kon genoemd worden, daar zij zich de beschaving had eigen gemaakt van het tijdperk 1800 tot 1820. Het Fransche element gaf aan de degelijke Hollandsche opvoeding van goeden huize een eigenaardigen, letterkundigen stempel. De Fransche klassieken der zeventiende eeuw kende zij op haar duimpje, | |
[pagina 100]
| |
en de snedige of puntige uitspraken van haar geliefde auteurs wist zij met veel handigheid als pittige toevoegsels in haar gesprekken te pas te brengen. Zijn grootvader, over wien straks meer, was een man van geleerde en fijne kennis, die zijn tijd verdeelde tusschen de zorgen voor zijne bezittingen en de studie. Zoowel kunst als literatuur vond in hem een scherpzinnig en aesthetisch beoefenaar. Bij dit paar opgewekte menschen bracht Frank zijne jonge jaren door. Als aankomende jongen had hij in de boekerij van grootvader ‘dien zin voor boeken en prenten gekregen, die den mensch als bron van genot of troost nooit meer zal ontvallen.’ In die bibliotheek was hij gaan lezen; daar had hij, geleid door ‘vader’ - zoo noemde hij den ouden heer, evenals hij ‘moeder’ zei tot de oude dame met haar mooie witte haren - leeren zien, de eerste openbaring ervaren van het schoone in vorm, lijn en kleur. Zijne ontwikkeling was geleidelijk geweest. De reizen van Cook en Mungo Park hadden den weetgierigen knaap bezield met den trek naar het vreemde en onbekende. Zijn dichterlijke geest werd meegesleept door de bruisende poëzie van een Bilderdijk, en zijne vaderlandsliefde ontvlamde bij het doorlezen van Collot d'Escury's Holland's roem. Dan kwam de studie van het Latijn en Grieksch die van de andere talen aanvullen en voltooien, en weldra leerde hij den grootschen eenvoud der klassieken liefhebben en bewonderen. Doch in het overgangstijdperk van jongeling tot man, den tijd van twijfel aan oude leerstellige begrippen, van strijdlust tegen maatschappelijke instellingen, van bekoring der zinnen, den tijd, waarin een paar machten in hoofd en hart elkaar bekampen, en het soms lang twijfelachtig blijft welke de meerdere zal worden, lokte hem de romantiek aan de eene, - analyse en critiek aan de andere zijde. Bekoorden hem als student de werken van Victor Hugo, Byron en Alfred de Musset, benevens de zichzelve doodende romantiek van Heine en de nog niet Grieksch geworden Helena, welke Goethe den moed had Gretchen te noemen, - in zijne vacantie-dagen trokken ‘de gevaarlijke boeken’ in grootvaders kasten op hun beurt zijne aandacht. Dan bestudeerde hij de werken ‘die hem alle geloofsvormen leerden kennen als sagen en mythen.’ Tegen het verleidelijke der romantiek vormde de studie der rechten een geschikt tegenwicht. Het zich inwerken in de kennis van de zeden en gebruiken der Ouden deed hem neerkomen op een vaster bodem, dan de fantasie der romantici hem bood. Tevens werd | |
[pagina 101]
| |
ook ‘de studie van Romeinsche antiquiteiten de aanleiding om allengs uit de tuinen van ArmidaGa naar voetnoot1) weer zich meer in de numereuzeGa naar voetnoot2) welsprekendheid van Cicero te vermeien en strenger van smaak, van Catullus en Horatius op te klimmen tot Theokritos en Pindaros.’Ga naar voetnoot3) Dan kwam zijne promotie. Toen deze achter den rug was, stond hij besluiteloos. Wat nu? Het uitoefenen der rechtspraktijk trok hem niet aan. Hij wenschte zich een ander levensdoel, - maar welk? Dat wist hij zelf nog niet. Hij had meer met zijn studie geleerd dan het gros der hoogeschoolbezoekers, omdat hij veelzijdiger gebleven was en zich niet in een hokje der wetenschap had opgesloten, maar tevens wijl hij in de veelheid gestreefd had naar eene hoogere eenheid. Het beschouwen van het practische en reëele had hem gevoerd tot een wijsgeerige rangschikking, dus van het bijzondere opgevoerd tot het algemeene; de studie van maatschappelijke toestanden en hervormingen had hem belang doen stellen in de groote sociale vraagstukken van den dag; aangeboren schoonheidszin deed hem de wijsbegeerte beoefenen in eene richting, die hem zijn schoonheidsideaal nader bracht; in één woord, van kind af onder den invloed van kunst en literatuur levende, bleven deze de sfeer, waarin hij op den duur zich het meest thuis gevoelde. Doch gaven zij aan zijn leven eene richting, - een doel gaven zij daaraan niet. Zijne ziel was nog ‘een chaos, waarover de scheidende en levenwekkende geest nog niet had gezweefd.’ Toen bood de gelegenheid zich aan om naar de Levant te vertrekken en daar een werkkring te vinden. Gretig maakte hij ervan gebruik. Dáar in Klein-Azië was hij dicht bij Griekenland, bij ‘het tooverland, waar eens de hoogste beschaving bloeide.’ Daar hadden ook de Romeinsche kunst en letteren haar oorsprong, daar welde eens de schoonheidsbron, waaraan tal van eeuwen zich konden laven. ‘Hij zag het heiligdom der mysteriën, waarin Rome's beschaafden waren | |
[pagina 102]
| |
geïnitieerd, en al had hij de volle wijding nog niet, hij was toch een adept.’Ga naar voetnoot1) Maar nog steeds kon hij het niet met zichzelven eens worden, wat zijn levensdoel wezen moest. Met fortuin bedeeld en derhalve niet genoodzaakt voor zijn onderhoud te arbeiden, was zijne keuze onbeperkt, geheel afhankelijk van eigen wil en neiging, en alleen, als vanzelf spreekt, gebonden aan zijnen aard en aanleg. Doch wat? waarheen? bleven de vragen die hem kwelden. Vroeger had hij er wel eens over gedacht op het land te gaan leven, en zich te wijden aan de materieele zorgen voor hoeven en landerijen, maar de vrees voor geestelijken stilstand en zijn weinig practische aanleg hadden hem daarvan teruggehouden. Nu echter zijn grootvader behoefte aan hem deed blijken, rekende hij het zijn plicht terstond aan die roepstem gehoor te geven. Te gemakkelijker viel hem dit, nu hij rekening kon houden met de ervaring, dat eene administratieve en handelsbetrekking op den duur niet zijn terrein kon zijn. En in zooverre had hij groote vorderingen gemaakt in zelfkennis, dat hij nu met zekerheid wist niet gelukkig te kunnen wezen, zonder de ideale zijde van het leven in het oog te houden, zonder zich te wijden aan den dienst van het schoone. Zou het dan geen heerlijke taak voor hem zijn, al zijne liefde en toewijding waardig, om te beproeven in het te dezen opzichte nog steeds misdeelde vaderland den zin voor het schoone aan te kweeken, daar iets over te brengen van den Oosterzonnegloed, van zijne liefde voor de Helleensche kunst? Kunst!... Bij het noemen van dat woord ontsloot zich voor hem eene betere wereld. Tegelijk met dichters had in zijn jongelingschap zijn geest verkeerd met beeldende artisten: hij had leeren zien, onderscheiden, keuren en - wat meer zegt - bewonderen! Teekenen leerde hij reeds als kind, later schilderen met water- en olieverf. In zijn studententijd hanteerde hij de etsnaald, en legde hij zich toe op boetseeren. En overtuigd dat het schoone van het menschelijk lichaam niet te kennen is, zonder te weten wat er onder de oppervlakte schuilt, overwon hij eene enkele maal zijn aesthetischen weerzin en ging hij mee naar de snijkamer. Hij wist met hoeveel zorg de groote | |
[pagina 103]
| |
Meesters van alle tijden de ontleedkunde beoefend hebbenGa naar voetnoot1). Zijne vorming was dus verre van eenzijdig: ‘beeldende en schrijvende kunst gingen voor hem altijd als een tweespan saam.’ Zou hij nu zijn gansche kunstvermogen, niet zoozeer als artist, dan wel als kunstwaardeerder, kunstbeminnaar, niet dienstbaar kunnen maken aan de opvoeding zijner landgenooten, zou het geen edel pogen zijn om onder hen de liefde voor het aesthetische te doen ontwaken of herleven? Analyse en critiek, gepaard aan eene den landaard eigene nuchterheid - een onedele, Multatuli zou gezegd hebben een spótvorm van het kostelijk ‘gezond verstand’ - hadden zooveel kwaad gedaan. Een groot gedeelte van het volk heeft het bewonderen verleerd - zou men moeten wanhopen om het weer op den goeden weg te brengen? Zou het cynisch, geblaseerd glimlachje bij velen niet te bannen zijn, en het gelaat weer gesierd kunnen worden met die heerlijke, geestdriftige uitdrukking, die spreekt van liefde voor een ideaal? Zouden alle ziekelijke ‘ismen’, die thans de maatschappij teisteren en haar edelste krachten sloopen, niet bestreden en overwonnen kunnen worden door haar te dompelen in een bad van schoonheid, en haar op die wijze als het ware eene verjongingskuur te doen ondergaan? Deze gedachten vervulden Frank toen hij den brief zijns grootvaders beantwoordde, en bleven hem bezielen toen hij, eenige weken later, door diens ouden knecht Berend met het tentwagentje van 't station werd afgehaald en na een schoone rit het oude buitengoed naderde. ‘Eerst een breede beukenlaan in, dan een grindweg op, met het eigenaardige geluid der wielen over de kiezels, dat zich in den geest verbindt met het naderen van een heerenhuis’, en dan waren ze er: daar lag Olt-Veluwe. En daar stond grootvader.
Mr. Gualtherus van Arkel, een kleine stevige man van zesenzeventig jaar, stond in de zuilengalerij van zijne woning Frank op te wachten. Hij was zonder hoed, droeg een bruin pruikje, een eenvoudigen, ver | |
[pagina 104]
| |
van nieuwen jas en hield éen hand in de borst en de pink er buiten. Hij leunde op zijn ouden gelen bamboe en keek voor zich uit met éen oog dicht, gelijk hij vaak gewoon was; ‘zoo sleet hij er maar éen te gelijk’, placht hij te zeggen. Hij was een man van den ouden stempel;, degelijk en eenvoudig, wiens innerlijke beschaving het ver won van den snit en de frischheid van zijn jas. Hij verdeelde zijn tijd met jeugdigen werklust tusschen de zorgen voor zijne bezittingen, waarover hij geregeld een wakend oog hield, en zijne lectuur. Zijne bibliotheek, waarin Frans als jongen zooveel gesnuffeld had, was reeds door zijn vader aangelegd en door hem verder aangevuld. Zij teekende in hare oude Hollandsche hoornenen oude Fransche banden, in formaat en druk den tijd van haar wording en groei, en door den inhoud den ruimen encyclopedischen geest onzer ouderen. Want dit zal toch wel een der meest kenmerkende verschillen zijn tusschen de beoefening van wetenschappen en kunst in de vorige eeuw en in de onze, dat men zich destijds meer toelegde op het verkrijgen van algemeene, omvangrijke kennis, dan thans. De zoogenaamd universaal-ontwikkelden zijn zoo goed als verdwenen, om plaats te maken voor vak-geleerden. Aan welke soort van wetenschappelijke ontwikkeling de voorkeur te geven is? Mijns inziens zonder eenig voorbehoud aan de laatste, mits - en hierop komt het aan - zij den beoefenaar van een bepaald gedeelte der wetenschap niet afsluite van al het andere, hem niet bekrompen make en onwillig om nu en dan over de nauwe omtuining heen te zien, waarbinnen hij arbeidt, hem niet er toe brenge het gedeelte zijner bijzondere studie en voorliefde te beschouwen als het voornaamste deel der wetenschap, ja, als de wetenschap bij uitnemendheid. Dat de encyclopedische, zooveel mogelijk omvamende ontwikkeling, zooals zij in de vorige eeuw gehuldigd werd, groote schaduwzijden had, en niet alleen voor den geleerde van minderen rang, maar zelfs voor de meest begaafden, kan blijken uit de werken van twee der eminentste mannen: Voltaire en Goethe. De deskundigen behoeven van den eerstgenoemde slechts de filosofische werken op te slaan om te komen tot de treurigste ontdekkingen, en wie eene complete uitgave bezit van Goethe's Werken zal daarin steeds met leedgevoel het verbazend groot aantal bladzijden aanzien, gewijd aan de ontwikkeling van reeds lang door de natuurkundigen veroordeelde theorieën over Optik en Farbenlehre, die hij liever met letterkundigen arbeid of kunst-beschouwingen gevuld zag. | |
[pagina 105]
| |
Doch om tot grootvader Van Arkel terug te keeren, zeker is het, dat de algemeene ontwikkeling dier dagen menschen vormde met een breeden gezichtskring, eene ruime beschaving. In zijne bibliotheek stonden naast de klassieken - de kerkvaders. De Fransche literatuur der 17e eeuw nam een ruime plaats in, wat niet verhinderde dat er voor de Duitsche filosofen een plekje overbleef, en ook de Hollandsche grootheden er konden prijken. Nieuwe werken aanschaffen deed hij niet meer. Hij herlas het vroeger gelezene. ‘Ik heb geen levenstijd meer om nieuwe proeven te nemen - zoo schreef hij aan Frank - en alles vreemds te leeren kennen. Er is zooveel ouds, dat gelezen moet worden of herlezen; want Plinius heeft gelijk als hij spreekt van zekere boeken, die niet alleen legendi (om te lezen) maar lectitandi (om te herlezen) zijn. Soms wordt men weer jong met dezulke, die wij jong lazen en heeft dan zijn oude ervaring op den koop toe; zoodat er een deel wordt verwezenlijkt van het ideaal van jeugd en ervaring te vereenigen.’ Hij nam het dikwijls voor zijne oude schrijvers op, indien een ander ze als verouderd veroordeelde. Dan zei hij: ‘uw tijd kan over zekere eigenaardigheden - een vorm, die u lang en langwijlig dunkt, een eertijds heerschend sentiment, dat op het oogenblik uit de mode is, een zinbouw en een woord, u vreemd geworden - niet heenstappen, en de gedachten, gevoelens en schoonheden, die in een boek van voor een, twee eeuwen zijn, niet waardeeren en bewonderen. De gevoelens zijn meestal dezelfde, maar het kleed wisselt; en als dan een gevoel of gedachte een jabot draagt of een fontange, in plaats van een hard boordje of een jersey - dan is men de klus kwijt.... Bij hoeveel nieuws, daar men ophef van maakt, sta ik verbaasd en denk: maar dat heeft Horatius al gezegd, of dat staat al lang te lezen bij Marcus Aurelius, of bij Bilderdijk, of bij Rousseau.’ Verder bevatte zijn boekerij werken over kunst en kunstgeschiedenis, munten, prenten, copieën naar verschillende galerijen. Op de kasten stonden koppen van filosofen en keizers en afgietsels der toen meest geliefde antieken, de Slijper, Amor en Psyche, de Apollo, de Hercules, de stervende Gladiator, de Borghesische Vechter, ‘en wat de boersche geest onzer zeventiende eeuw het “toonenpluizertje” heette, dat is het bevallige beeld van den jongen, die een doorn uit den voet trekt.’ In die boekerij sleet de oude heer vele uren, en de daarin bijeen gebrachte schatten waren de wanhoop van Juffrouw Barbara - barbarissima, de meest barbaarsche, noemde hij haar | |
[pagina 106]
| |
soms schertsend - die wel eens vroeg: ‘of meneer niet wat van die boeken zou wegdoen, die hij toch niet alle kon uitlezen.’ Op een der kasten had hij een eigenaardig opschrift geplaatst, namelijk: schoonheid is godsdienst, wat door Juffrouw Barbara natuurlijk godslastering gevonden werd, maar voor ons het innerlijk Zijn van den krassen humanist ontsluiert. Zijne beschouwing van de verschillende geloofs-uitingen der menschen en de daaruit ontstane kerkgenootschappelijke, onder formulen gebrachte godsdienstige gevoelens, was zeer waardeerend. Hij erkende het wezen, de goede kern in deze alle, doch kon niet velen, dat éen dier geloofsvormen zich als het kerkgenootschap, of wat er mee beoogd werd, als de godsdienst bij uitnemendheid kwam aanmelden. Geestelijke verhoovaardiging en heerschzucht waren hem een gruwel. Hij vond het een gebrek aan ontwikkeling, aan studie en nadenken, als iemand met zijne denkbeelden of dogmen een andersdenkende of gevoelende het leven lastig maakte. Den predikant zijner gemeente, die hem bezocht, maande hij aan tot nederigheid. Laten wij alle aanmatiging toch varen, - zeide hij, een beetje warm wordend, - de beste menschen van alle tijden hebben zeer goed geweten, wat goed en deugdzaam is, en over God en plicht hebben zij altijd hetzelfde gezegd. Reeds Homeros predikte dat, boven geweld, zachtmoedigheid het beste is, en Aristoteles, dat men het goede moet doen om den wille van het goede: dat men de hartstochten niet moet verstikken, en de rede ze niet, als een meester den slaaf, moet beheerschen, maar als een verstandige regeerder den vrijen burger. Edeler dan Sokrates hebben weinigen gedacht, en wie heeft beter dan ThemistiusGa naar voetnoot1) de vrijheid van het geweten geformuleerd?’ Zei hij dit tot den nieuwen predikant zijner gemeente, met diens voorganger was allengs de verhouding ook verkoeld, wat den ouden heer zeer aan het hart ging. Dominus Aldema toch was vroeger zijn vriend geweest, maar door hun uiteenloopende denkbeelden was het langzamerhand tot eene breuk gekomen, niet door den heer Van Arkel, maar door den meer en meer dweepziek geworden, zich tegen alle verlichting kantenden prediker, die eindelijk in geestelijken hoogmoed als het ware den ban uitsprak over den landheer. Toch bleef de humane man nog vriend- | |
[pagina 107]
| |
schappelijke gevoelens koesteren jegens den steilgeloovige, en al gingen er ook tien jaren van verwijdering voorbij, waarin zij elkander nooit gesproken hadden, de tijding van den plotselingen dood des predikants trof den heer Van Arkel zeer. Terstond gehoor gevend aan eene opwelling van medelijden nam hij de eenige, nu wees geworden dochter van den overledene, Sietske, bij zich in huis. Zij had de veete van haren vader niet overgeërfd en gevoelde zich sterk tot den goedhartigen, opgeruimden ouden man aangetrokken, die op zijne beurt in het schrandere meisje een geestvol gezelschap vond, iemand met wie hij beter praten kon dan met zijn oude Barbara.
Sietske was eene oude kameraad van Frank. Zij had aan hem herinneringen van haar vroegste jeugd af. Met hem had zij als kind gespeeld, gewandeld, bramen gezocht, kapellen gevangen, kortom al de eenvoudige genoegens gesmaakt, die het buitenleven in zoo ruime mate den kinderen aanbiedt. Maar de verkoeling, tusschen hun ouders ontstaan, bracht vanzelf eenige verwijdering tusschen hen beiden. Sietske had een sombere jeugd doorleefd. Haar vader werd meer en meer de tegen alle nieuwigheden ijverende, verbitterde man, wiens aanwezigheid het huis met een schaduw vervulde; alleen haar moeder vermocht eenig licht aan te brengen. Deze was altijd welgemoed, en in haar had Sietske een liever vorm van godsdienstigheid leeren waardeeren; de moeder bleef de goede geest, het verzachtende element naast vaders hardheid en geloofshaat. Toch had Sietske nooit vertrouwelijk met haar omgegaan. Zij was een stil, in zichzelve gekeerd kind, dat niet gemakkelijk haar innerlijk leven openbaarde. Er was in haar gemoed veel diepte, en in die diepte o zoo veel, van welks bestaan haar moeder geen flauw vermoeden had, Moeder zou haar niet hebben kunnen begrijpen. Zij was practisch in hooge mate, blijkbaar eene Martha-natuur, die, geleid door een helder, gezond verstand en gezonde godsdienstige begrippen, weinig lust had in lectuur of neiging tot bespiegeling, en daardoor niet diep wist door te dringen in het gemoedsleven van haar kind. Zoo werd Sietske eenzelvig. Zij kon er niet toe besluiten uiting te geven aan wat er omging in hoofd en hart. Met zelfverwijt moest zij zich die terughoudendheid bekennen, maar zij was niet bij machte ze te overwinnen. | |
[pagina 108]
| |
‘Schuwheid, valsche schaamte, verlegenheid, waren de redenen van gebrek aan mededeelende vrijmoedigheid.’ Leeren en lezen namen haar geheel in beslag. Toen hare ouders uit geldgebrek een Fransch, en na deze een Engelsch meisje in huis namen, maakte dit haar de studie dier beide talen zeer gemakkelijk. En lezen deed zij alles wat haar onder de oogen kwam. Vooral de bijbel, en daarvan het Oude Testament met zijne trotsche poezie trok haar aan. Later het voornemen opvattend examens te doen, was zij vanzelf genoodzaakt haar literatuurkennis uit te breiden, maar voorzichtigheidshalve hield zij de werken, waarop namen prijkten als Voltaire, Byron en Heine buiten het bereik van haren vader. In Goethe vond zij een bevrediger, die haar boven het woelige en romantische der anderen aantrok. Van haar moeder een trek naar blijmoedigheid geërfd hebbende, gevoelde zij weerzin tegen alle pessimisme en somberheid. In dit opzicht stemde zij overeen met Frank, hoe zijn aard voor het overige ook van den hare verschilde. - Ik lees nooit wat zwartgallig is, placht deze te zeggen, ik vind de wereld goed en schoon, alle melancolie is gebrek aan gezondheid. De gemoedelijke en gevoelvolle Zschokke werd Sietske's geestelijke opvoeder, en de Gezondheidsleer der Ziel van Feuchtersleben haar lijfboek. Haar werklust werd al studeerende grooter, en het aanleeren van het Latijn maakte haar de studie der moderne talen veel gemakkelijker. Zij slaagde dan ook in hare beide examens. Hierover eens met Frank sprekende na zijne thuiskomst uit Smyrna, gaf dit aanleiding tot de volgende eigenaardige gedachtenwisseling: - Je weet meer dan velen, en je weet het frisscher, zei Frank eens. - Ik heb examens gedaan.... - Juist daarom is het opmerkelijker, examens zijn vernis en dressuur, geen wasdom. - Hoe! ik ben zoo blij, dat een vrouw tegenwoordig meer kan weten en doen.... - Hangt dat weten er dan van af, of een commissie er haar etiquette op plakt? - Neen, maar een examen dwingt ons juist te weten; anders denkt men al licht dat men wat weet; eerst als men het aan een ander precies moet uitleggen, wordt men genoopt tot nauwkeuriger en bewuster weten. | |
[pagina 109]
| |
- Goed gepleit; daar ligt iets in; maar, melieve, de soort van weten, daar komt het op aan. Voor examens prent men zich gereede meeningen in, het ware weten moet van zelf groeien. Ook moet men reel andere dingen weten, dan bij die uitpakking gevorderd worden. Ik heb er een afkeer ran.’ Wij laten Frank met zijn afkeer weer glippen, om ons nog even uitsluitend tot Sietske te bepalen, die dit m.i. ten rolle waard is. Als opgroeiend meisje had zij toch nu en dan behoefte gevoeld om uiting te geren aan hart en hoofd, en gelijk het meestal bij dergelijke personen gaat, had zij de voorkeur gegeren aan het papier, om haar geheimste gedachten en gevoelens te openbaren. Zij hield een dagboek. Laten wij zoo onbescheiden zijn een oog daarin te slaan. ‘Waarom schrijf ik mijn gevoelens? Omdat ik anders geen uiting heb. Ik heb geen broeders en zusters, en mijn ouders zijn mijn vertrouwden niet. Is het mijn schuld of de hunne: Zoo ik er toe kon komen openhartig met hen te spreken, zouden zij mij begrijpen. Misschien ook niet. Ik beproefde het wel eens, maar voelde mij niet begrepen en dat ontmoedigde mij.’ Zoo klaagt zij, en als wij verder lezen herhaalt zij deze klacht meermalen. En alles wat haar jong hartje vervult, deelt zij mee, haar twijfel aan een liefderijk God en haar krampachtig vasthouden aan het geschreven Woord; de aandoeningen, die belijdenis doen bij haar opwekken, en de indrukken van haar eerste Avondmaal, waarbij zij ons een glimlach ontlokt met de naieve bekentenis: ‘ik was geroerd door het heilige, maar vond het onaangenaam mijn lippen te zetten aan den beker, dien zoovele lippen hadden aangeraakt, en ik zocht een zuiver plekje.’ Dan komt er een zonnestraaltje over een bladzijde en is zij merkbaar onder den invloed der luchthartige Française, en zoo loopt het door, soms met groote tusschenpoozen afgebroken en dan weer opeens vervolgd.
Toen Frank op Olt-Veluwe terugkeerde, zoo gebruind door de Zuiderzon en zoo Engelsch in zijne kleeding, dat de oude Berend hem niet herkende, vond hij dus, behalve grootvader en Barbara, daar ook zijne oude speelkameraad, die hij het laatst als een aankomend meisje had gegroet. Zij was mooi opgegroeid. Frank herkende haar terstond aan de rechte, slanke leest, de heldere, verstandige oogen en den schoon gevormden mond, die vroeger zoo | |
[pagina 110]
| |
hartelijk lachen kon. Zij droeg geen rouw, maar een donker sluitend kleed en had als eenig sieraad een zwartpaarse viool voor haar borst gestoken. Haar gelaat was innemend en gaf den beschouwer te denken, omdat er een waas van nadenken over lag. Frank's komst bracht eene heele gezelligheid op het stille landgoed. De winter naderde, en maakte de oude heer zich de dágen ten nutte, om zijn kleinzoon geheel op de hoogte van de zaken te stellen, de ávonden werden zeer huiselijk en genoegelijk doorgebracht. Ter-Juffrouw Barbara aan eene sprei haakte, die Frank reeds vóor zijn buitenslands gaan in wording gezien had, en waarvan hij nu het vermoeden uitsprak, dat zij zeker als een bedekking voor gansch Olt-Veluwe zou moeten dienen, als zij eenmaal geheel voltooid zou wezen - zat grootvader met de beide jongelieden te praten over veel wat beiden belang inboezemde, onder het bezien van een menigte teekeningen en kunstvoorwerpen, door den reiziger meegebracht. Sietske leefde daarbij als in een nieuwe wereld en werd niet moede de gedachtenwisseling der beide heeren te volgen. Zijn overigen tijd besteedde Frank nog aan het schrijven van een bundel schetsen over de Levant, dien hij wenschte uit te geven. Toen de winter het ijs sterk genoeg had doen worden, bond hij meermalen Sietske en zichzelven de schaatsen onder, en het flinke Friezinnetje werd zijne hulp bij het weder verwerven van een door gebrek aan oefening verloren gegaan talent. Dan kwam de lente. En in Frank's ziel ontwaakten allengs teedere gevoelens voor dat frissche natuurkind, met haar fijn gevoel en rijp verstand, wier gezelschap hij dagelijks meer op prijs leerde stellen, hem dagelijks onontbeerlijker werd. Hij deed geen moeite om zijn ontwakenden hartstocht te verbergen, doch het was of Sietske zich meer terugtrok naarmate hij meer toenadering zocht. Wanneer hij haar door allerlei kleine voorkomendheden liet bemerken, wat hij voor haar gevoelde, was er niets, dat bij haar een wederkeerige toeneiging verraadde. Was zij ongevoelig voor hem, en koesterde zij alleen vriendschap, geen liefde? Dit vroeg hij zichzelven menigmaal af, als zij weer aan een gesprek dat een inniger wending nam, met vrouwelijke handigheid een luchtigen toon wist te geven, en in die onzekerheid aarzelde hij den beslissenden stap te doen. En door dit alles ontstond er een gedwongen verhouding tusschen hen, die zij vergeefs trachtten weg te schertsen. | |
[pagina 111]
| |
En Sietske? Laten wij nog even onbescheiden zijn en haar dagboek inzien: ‘Mijn hart! Stil! Hoe Frank over mij denkt?.... Hoe hij mij vindt?.... Ik heb mijn zwaren afhangenden wrong haar opgebonden, zooals de vrouwen van Prudhon en Gérard, die Frank zoo mooi vindt. Een kleine ijdelheid.... Frank mag mij gaarne lijden, dat is duidelijk; ik voel mij gegeneerd.... Frank heeft mij lief - wat is mijn plicht?.... Een afstand scheidt ons: mij, arme predikantsdochter, van hem!.... Mag ik misbruik maken van grootvaders goedheid?’ Dan dacht ze weer aan een gesprek met haar vroegere vriendin, de Française, die op de luchtigste wijze haar destijds al aangeraden had met Frank te trouwen. ‘Dis donc’ had deze tegen Sietske gezegd, ‘pourquoi n'épouserais -tu pas ce petit-fils? Prends-le, ce Frank. Il est bien; il paraît bon garçon, facile à prendre. Un parti splendide. Tu sais: ce que femme veut....’ Bij het denken aan die woorden voelde Sietske een blos naar hare wangen stijgen. Dat zou het oordeel der onkiesche wereld zijn ‘un parti splendide’ en men zou denken, dat speculatie haar tot een huwelijk dreef. Trotsch bekampte zij eigen neiging: Mijd schijn is de oude wapenspreuk der Aldema's. Maar het werd Frank eindelijk te machtig: hij wilde zekerheid. Op een schoonen Juni-morgen - den ochtend van Sietske's verjaardag - sneed hij eenige camelia's af, bond ze met de stengels in een strook papier, en wierp ze door het open venster in haar kamer. Op het papier stond de eerste regel van een Nieuw-Grieksch liedeke: ‘Zoë moe, zaas agapó (Leven van mij, u heb ik lief). Nu moest het maar tot eene beslissing komen. Daartoe kwam het. In het tuinhuis maakte dienzelfden middag eene idylle een einde aan den strijd, en toen grootvader reeds met juffrouw Barbara aan tafel zat en op hen wachtte, kwamen de jongelieden binnen, Frank met zijn arm om Sietske's middel, uitroepend: - Vaderlief, nu heb ik iets gedaan, ik hoop maar, dat ge het goedkeurt? - God zegen je! kinders, dat was mijn liefste wensch, - en de oude man kuste hen beiden. | |
[pagina 112]
| |
Barbara streek hare japon glad en nam haar bril af, met den eenen of anderen wellevenden wensch. Bij zichzelve had zij evenwel hare bezwaren en bedenkingen. Zij was de vertegenwoordigster van het zich wereld noemende hoopje stervelingen, - en hebt gij ooit van eene verloving gehoord, waartegen de oude juffrouw Wereld niet hare bezwaren en bedenkingen had? Het huwelijk mocht niet worden uitgesteld - grootvader had geen tijd om te wachten, zei hij, want hij wenschte weer eene huisvrouw op Olt-Veluwe het bestuur te zien voeren - en het jonge paar zou eerst eenige maanden naar Italië gaan, om ‘ingewijd’ te worden, zooals Frank het noemde, wien nog steeds zijn ideaal voor den geest bleef zweven. Zoo geschiedde het, en de inwijding der jongelieden, maar vooral van Sietske, in de schoone wereld der kunst vormt den hoofdinhoud van het verdere boek.
Frank maakte met veel overleg zijne reisplannen. Daar hunne reis eene kunstreis wezen moet, dient de te nemen weg met nauwkeurigheid te worden vastgesteld. Sietske moet het onderscheid leeren zien tusschen verschillende soorten van kunst, ontvankelijk gemaakt worden voor de hoogste kunstuitingen, maar hij begrijpt zeer goed, dat het niet in eens gaan zal. Daartoe is voorbereiding noodig. De Grieksche kunst is tot ons gekomen door de Romeinen en later door de Italianen, vooral door de kunstenaars van het rinascimento, de renaissance of wedergeboorte van het klassieke. Zij vormen den overgang tusschen de oudheid en de nieuwere tijden, en de studie van hunne werken leidt trapsgewijze tot het begrijpen van de Helleensche kunst. Op hunne reis brengt hij haar eerst tot de kennis van het romantische, door de route te nemen langs den Rijn. Daar, in de mystieke schemering van den Keulschen of Straatsburgschen dom, waar het licht gedempt door de kleurenrijke ranke vensters valt, de pijlers als met een machtig verlangen samenstreven tot spitse bogen, en de wierook alles dompelt in een bad van gewijden geur, - of waar de felle stroom zijn lied zingt voor de koude Lorelei, en Heine's geest nog immer ronddwaalt, - of tusschen de tallooze heuveltoppen met wijnloof gesierd en gekroond met het fantastisch en brokkelig gesteente der grijze ruïnes, welke een tooverachtigen aanblik opleveren als de maan ze met haar schimmig schijnsel verlicht, - daar leeft het romantisme.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 113]
| |
Hoe zuidelijker zij kwamen, hoe meer de kunst reeds deed denken aan dat schoone tijdperk, - de voorbereiding tot eeuwen van verlossing en vrijmaking op velerlei gebied - toen het humanisme, de zucht naar vrijheid, natuur en waarheid in hoofden en harten ontlook, tot openbaring kwam in de geschriften van een Erasmus - wiens inquisitie mijdende voorzichtigheid wegviel in den kloeken geest van Luther - in Holbeins schilderijen, Michelangelo's vrijmachtige opvattingen, Boccaccio's op Griekschen, en Petrarca's op Latijnschen bodem gekweekte aesthetiek. Maar niet alleen kunst leerden zij kennen, - ook menschen, en voor Sietske was het verkrijgen van menschenkennis een groote aanwinst. Het eenzelvige Veluwsche kind had niets van de wereld gezien en moest haar oordeel ook op dit punt nog oefenen. Daarvoor kreeg zij nu gelegenheid te over. In de schilderachtige vallei tusschen de meren van Thun en Brienz vertoefden zij eenigen tijd in het niet al te woelige pension Mythenstein. Frank rekte hun verblijf aldaar ter wille van zijne vrouw, die verrukt was over de schoonheid van Zwitserland. Zulk eene wereld had zij zich zelfs niet gedroomd. De machtige indrukken overweldigden en beheerschten haar. De natuur in hare ongerepte grootschheid te zien was voor haar, die zoo vaak over de onmetelijke heidevlakte gestaard had, niets nieuws, maar door het reusachtige, het stoute van die als met titanenhand op en over elkaar geslingerde rotsgevaarten, die tot in de wolken opstijgende, in sneeuw en ijs schitterende bergtoppen, werd zij diep getroffen. Frank protesteerde nu en dan tegen haar bewondering. Hij noemde dit geen schoonheid, - schoonheid was iets geheel anders, dat zou zij in Italië zien. Schoonheid was en bleef harmonie, overeenstemming, en Zwitserlands bergen waren onharmonisch, geweldig, woest. Hunne wildheid werkte niet verzachtend, bevredigend op 's menschen gemoed; hoeveel zij ook te bewonderen gaf, op den duur stemde zij tot de melancolie, die hij zoozeer verafschuwde. Maar behoudens deze bedenkingen wilde hij toch Sietske van het voor haar zoo nieuwe laten genieten. Op Mythenstein maakten zij enkele kennissen, die van eenigen invloed zouden blijken op hunne verdere reis, en zeer uiteenloopende typen van reizigers vertegenwoordigden. Om te beginnen de familie Hollaert, landgenooten, alleen reizende om gereisd te hebben als zij weer hunne haardstede terugzagen, wijl | |
[pagina 114]
| |
dit nu eenmaal bij lieden van hun stand gewild is. Gedeeltelijk ook waren zij op reis getogen om de verveling te ontvluchten, doch daar deze nu eenmaal haar zetel in den mensch zelven kiest, namen zij overal dit tot gapen nopende wezen mede. Het waren parvenu's in den lagen zin van dit vaak misbruikte woord, dat soms een eeretitel is. Zij hadden niets dan.... geld, heel veel geld, doch zij waren allen levende bewijzen, hoe uit eene gezwollen beurs een leeg brein niet kan gevuld worden. Op zeer geestige wijze schetst Vosmaer de opkomst van dit geslacht: ‘Er leefde in het midden der 18de eeuw op een Geldersch kasteel eene aanzienlijke dame, ongehuwd, van zekeren leeftijd. Eens op een ochtend, toen haar salons werden behangen, kwam zij binnen en zag den eersten Hollaert der familie op een ladder staan, bezig aan het spijkeren der zijden behangsels, en zij zeide, bij wijze van vriendelijke toenadering - in die dagen was men nog vrijpostiger en minder stijf - “Wel, Hollaert, zei ze, wat heb je mooie kuiten.” - Tot uw dienst, freule, zei Hollaert, met een buiging van boven de ladder. En zoo kwam het, dat hij, van de ladder gestegen, allengs op andere wijze de maatschappelijke ladder veel hooger opsteeg. Hij huwde de freule, of deze hem; zijn zoon werd in 1814 in den adel verheven. Jonkheer Hollaert van Ganzepoel - eene heerlijkheid, die de spot van zijne demokratische benijders “zes huizen en een varkenskot” noemde - was lid van den Raad in de stad, waar hij het aanzien vertegenwoordigde, zat in gewichtige commissies, was in eere door zijn naam, zijn geld en als een der oude chefs van het muurvaste huis Hollaert, Pronk en Co., en gold op zijne societeit voor een gezellig man. Ook op Mythenstein was hij een heele piet, doch het reizen gaf hem weinig genoegen. Een mensch moet iets doen om den tijd door te komen, maar bergklimmen vond Hollaert een heele corvée. - Phoeh, zuchtte hij, als hij naar boven gezwoegd was, of dit aangenomen werk ware, wat de mensch al moeite neemt voor zijn pleizier! Wat een steilte! En als iemand hem dan op een mooi punt wees: - Och, allemaal gekheid. Wat heeft dat nu van een Jungfrau; hoe komen zij op zulke malle namen voor al die bergen, die er ieder precies eender uitzien! En om ons heen niets dan steen en vuil ijs. | |
[pagina 115]
| |
Neen als men met den trein naar boven kan komen, zooals op den Rigi, dan is het nog te doen; - en dan een goed hôtel vinden; daar was waarachtig, zoudt gij het gelooven, mevrouw, zeevisch, zoo goed als te Amsterdam. Ik vind die bergen een ongelukkige uitvinding; als men er met moeite op is, moet men er weer af; gelijkvloersch als bij ons is wel zoo gemakkelijk.’ ‘Gelijkvloersch’ was het passende epitheton voor al de leden dezer familie.
Doch het jonge paar kwam in hun pension ook in aanraking met een heel wat, zooal niet belangrijker, dan toch zeker belangwekkender personnage, Sir Ralph Stanford, een sterk, rijzig gebouwd Engelschman van middelbaren leeftijd en gedistingeerd uiterlijk. Hij was een stout bergbeklimmer en sprak met den grootsten eenvoud, zonder eenigen ophef over zijne gevaarvolle tochten. Vroolijkheid zocht men bij hem te vergeefs. Blijkbaar had het leven weinig aantrekkelijks voor hem, al was hij, oppervlakkig geoordeeld, in de gelegenheid er het meeste van te genieten. Doch zijn rijkdom had hem tot een werkeloos bestaan gebracht, een bestaan zonder doel, waaraan de avontuurlijke, aan gevaren rijke Alpentochten eenige afwisseling gaven, en als de pikante saus dienden, die hem het gerecht van het dagelijksche leven eenigszins genietbaar maakte. De hachelijke avonturen daarboven op de steile rotswanden, waar eene aarzeling of misstap den dood tengevolge heeft, het trotseeren van de aantrekkingskracht, die de afgrond op den mensch pleegt uit te oefenen, zoodat hij alle wilskracht als tegenweer moet gebruiken om niet toe te geven aan een bedwelmenden invloed, wekte hem op uit de matte sleur van het doellooze leven. Hij was een man, sterk van spieren en zenuwen, welken hij het aan geen oefening liet ontbreken, maar zwak van karakter, gelijk onze tijd er zoo velen telt. Hij was het type van den blasé onzer dagen, zonder illusies en toch rusteloos, geprikkeld en gejaagd, trachtend naar daden en niets te doen vindend, beschikkend over schatten en inwendig arm, niet geloovend aan het goede, dat hij uit pessimisme voorbij zag, en veel als nietig veroordeelend, omdat zijne oppervlakkigheid hem verhinderde in het wezen ervan door te dringen. Zijn leven was een braakliggende akker. Nooit had hij zich de moeite gegeven dien productief te maken door terugkeer tot natuur, eenvoud en werkzaamheid. Stanford wekte in hooge mate Sietke's belangstelling, omdat hij voor haar iets raadselachtigs had. | |
[pagina 116]
| |
Zekere melancolie en onverschilligheid waren hem eigen, doch tegelijkertijd had hij iets opens en ongekunstelds dat aantrok. Zijn geheele wezen en doen waren die van een echten edelman; hoewel een man van sport en bergtochten, had hij niets ruws, ‘noch die zich van alle vormen ontheffende manieren, die als tijdelijke mode thans het high-life ontsieren.’ Hij had tal van ‘égards’ voor de jonge vrouw, en toen hij Frank en haar uitnoodigde, zoodra zij in Italië kwamen hem op zijne villa Schifa-noiaGa naar voetnoot1) te bezoeken, hadden zij geen bezwaar die uitnoodiging aan te nemen. Hij prikkelde Frank's nieuwsgierigheid door te reppen van eene kist met oude teekeningen, en Sietske vond het lang niet onaardig een kijkje te gaan nemen op een fraai Italiaansch landgoed.
Nog twee personen moeten wij noemen, met wie de kennismaking op Mythenstein meer dan vluchtig was. Vooreerst Mrs. Hudson, een zeer mooie Amerikaansche, eene beschaafde en ontwikkelde vrouw, wier zucht om schoon te zijn en door hare schoonheid te boeien haar niet vrij deed blijven van coquetterie, doch die èn op Sietske èn op Frank een zeer aangenamen indruk maakte. Zij reisde vrijmoedig geheel alleen en wachtte op die wijze het einde van een proces van echtscheiding, dat haar de vrijheid moest hergeven haar meisjesnaam te voeren. De tweede persoon was een schilder, Wybrand geheeten, een reeds bejaard artist, met een zeer kloek, eigenaardig voorkomen. Met dezen Hollander ging de kennismaking al heel gemakkelijk, vooral toen hij bemerkte welke degelijke kunstopvattingen Frank bezat, en hoeveel moeite het aardige mevrouwtje zich gaf om wat meer van kunst te weten te komen. Wybrand woonde het grootste gedeelte van het jaar te Rome, waar hij al sedert jaren vertoefd had. Hij was een der laatst overgeblevenen van de kleine kolonie van Nederlandsche kunstenaars, die zich in vroeger jaren te Rome vestigden, om er als het ware doortrokken te worden met de kunst der klassieken. Ook ten opzichte van staatkundige woelingen en veranderingen had hij er gewichtige dagen beleefdGa naar voetnoot2). Ook hij was door Sir | |
[pagina 117]
| |
Stanford gevraagd om zijne prenten te komen zien, en op Schifa-noia vinden wij hem later terug.
Het werd nu allengs tijd voor ons jeugdig paar om ‘de linie te passeeren’ zooals Frank het noemde. Italië riep hen meer en meer, en zij besloten aan die stem gehoor te geven. Hoewel grootvader gesmaald had op de prozaische wijze van onder den grond door als mollen het schoone land te bereiken, stoomden toch de jongelui welgemoed den Mont-Cenis-tunnel binnen. En dat ook de poëzie niet buiten maar in den mensch schuilt, ondervond Frank, die in de onderaardsche duisternis een visioen had. Hij zag een grijsaard in een wit kleed die hem aldus toesprak: ‘Laat achter de mythen van het Noorden. Door ijs en sneeuw zijt gij voorbereid om in te gaan. Legt uw profane opperkleed af en dost u in het wit der nieuwelingen. Geeft mij uw hand, ik zal u geleiden. Ik vaag uwe Noorsche runen weg, en uw wereld van Azen, Reuzen en monsters, en de menschen door den beer uit het ijs gelikt. Idoena,Ga naar voetnoot1) de zachte gade van den lichtgod Braga is geroofd en de vreugde is met haar verdwenen. De Noorsche godenverduistering is voorbij; een nieuwe dag zal voor u lichten. Ik vaag ze weg, uw middeneeuwsche spoken en duivels; uw mateloos denken en vormeloos doen; uw bloedigen godsdienst; uw vernietigende analyses; uw romantische monsters; uw raadselvormig wijsheiddroomen; uw kille kasplant kunst en poëzie; al wat uw jeugd en vreugd en schoonheid drukt.’ Hier worden wij herinnerd aan Amazone, waar van Siwart Aisma gezegd wordt: ‘De antieke rustigheid en klaarheid verzamelde zijn Germaansche verspreidheid; het romantisch onafbeeldbare week buiten de grenzen van het plastische; de nevelige wolken der Noorsche en Westersche bespiegeling werden in bepaalden vorm gekneed.’ (Men zie Afl. 1 blz. 16.) Frank hoorde de stem nog een wijle; toen zweeg zij, en de reizigers zagen de schoone gestalten van den Griekschen godenhemel zweven. Maar vóor zij den tunnel uitstoomden, verhief ze zich weer en eindigde aldus: | |
[pagina 118]
| |
‘Eerst zult gij schouwenden zijn, dan arbeidenden, dan genietenden. Onthoudt: het schoone is het eerste; dan het goede; want het goede is zelfs niet goed, als het niet schoon isGa naar voetnoot1); en als het hoogste zult gij zien, dat het schoone en goede ten slotte éen worden....’ Zoo kwamen zij dan in Italië, eerst verbijsterd door het felle licht dat hen tegenstraalde. Terstond richtten zij hun reis naar de Riviera di Levante, de kuststreek, zich van Genua zuidwaarts uitstrekkend, gedachtig aan het gegeven woord van een bezoek te brengen aan Schifa-noia. Zij werden als betooverd door den bekoorlijken aanblik van de Riviera. Olijven, wijngaarden, laurierboomen, citroenboschjes, cactusplanten van ongewonen vorm en duizenden agaven prijken langs den rotsigen kustweg. Nederlandsche kas- en sierplanten zijn hier in hun element en groeien er in het wild in bij ons ongekende grootte. Op de villa vonden zij eenige der Mythensteinsche kennissen weder, doch na eenige dagen toevens zochten zij meer en meer het gezelschap van den ouden Wybrand. Deze moest op verzoek van den gastheer Sietke's portret schilderen, en haar samenzijn met den eenvoudigen kunstenaar gaf haar velerlei nieuwe inzichten. Haar kwelde nu en dan een greintje ijverzucht. Frank sprak steeds met onverholen bewondering over de schoonheid van Mrs. Hudson, die ook op Schifa-noia hare verschijning deed schitteren. Hij had een portret van haar gekregen, door Wybrand geschilderd, en Sietske vond zijne vereering van die beeltenis een weinig verontrustend, blijkbaar vreezende dat zij voor een ander gevoel ten opzichte van het origineel zou kunnen plaats maken. Zij sprak er over met Frank, die wel wat verstoord werd. ‘Zeker vind ik haar mooi, maar 't is me niet om haar, 't is me om het schoone zelf te doen’, zei hij. Toen zij dat onderscheid niet kon vatten, vervolgde hij, ‘Wel het is toch duidelijk. Het is de schoonheid, die mij in zulke dingen aandoet, niet de persoon.... Artistieke verrukking heeft niets met zinnelijke te maken - dan alleen, nu ja, in zoover zij het zintuig tot voertuig heeft. Ik begrijp niet, dat je dat niet begrijpt.’ Zij merkte dat hij boos werd, en vroeg vergiffenis, maar toch bleef het een punt, waarover zij nog niet tot klaarheid kon komen. Terwijl zij nu eens op een ochtend voor haar portret poseerde, en Wybrand haar met vroolijk gepraat opwekte, om een helderen | |
[pagina 119]
| |
toon over haar gelaat te houden, en riep: toe, toe, inspireer mij wat: La forza d'un bel volto al ciel mi sprona
(De macht van een schoon gelaat heft mij ten hemel op)
gedoelde zij lust den ouden man over dit punt wat nader te hooren. Zij verhaalde hem dat Frank het artistieke gevoel voor het schoone geheel afscheidde van andere neigingen. Wybrand betuigde terstond zijn volkomen instemming met de meening van Frank, en om haar een overtuigend bewijs voor dat verschil te geven, verhaalde hij hoe hij, in zijn jeugd werkend op het atelier van een ouden schilder te Parijs, daar het volgende voorval bijwoonde. ‘Wij zaten te werken, toen er werd geklopt. “Entrez!” Er kwam een meisje binnen, bedeesd, armelijk gekleed, dat verzocht of zij als model kon dienen. De schilder keek even: neen, zei hij; de eerste blik had hem niets bizonders doen opmerken. Toen aarzelde het meisje, zuchtte diep en drong aan. Ontkleed je dan, zei hij kortaf. Het arme schepsel; maar enfin, ge begrijpt, wij zijn over zulke dingen heen; wij sloegen weinig acht op haar. Op eens zie ik, toen zij daar ontkleed stond, dat mijn meester zijn palet en penseelen neerlegde. Ik zag hem gebogen zitten op zijn stoeltje, voorover, met de ellebogen op de knieën, en lang zitten kijken. Toen vielen zijn armen langs hem neer en hij bleef staren naar het model, en op eens zag ik, dat er tranen langs zijn wangen liepen. “C'est bien”, zei hij toen, “reviens demain de bonne heure”. Hij veegde de tranen af met zijn mouw: “je suis bête”, zei hij tot mij, “maar mijn God, zoo iets moois heb ik zelden gezien”. Toen was ik heel jong en dacht: wonderlijk! tranen om een paar mooie lijnen van een heup! Later heb ik het begrepen, en ik heb het nooit vergeten en het zelf ondervonden. Gij beseft, dat die man, oud, en veertig jaren gewend aan modellen, iets anders voelde dan.... niet waar? Ha! nu komt er weer gloed in de begli occhi stellanti (schoone sterren-oogen) en dat is weer de bocca serena! (lieftallige mond). Braaf! nu gaan wij weer voort.’ Dit verhaal was voor Sietske eene openbaring; zij begon te begrijpen wat het schoone voor den aesthetisch-fijngevoelige is, zoodat zij later Frank volgen kon, als hij haar over Plato sprak en diens beschrijving van de gewaarwordingen bij het aanschouwen van het schoone: bij die weinigen, wien de herinnering er van overbleef uit den vroegeren toestand, toen de schoonheid nog bestond; hoe zij bij | |
[pagina 120]
| |
iedere afbeelding van het schoone hevig bewogen worden en als geen macht over zichzelven hebben; hoe de ingewijde in het schoone eerst siddert en als een angst gevoelt, dan schouwend het als een god vereert en, vreesde hij niet voor waanzinnig gehouden te worden, er als eenen god aan zou willen offeren. En de lezer heeft bij het hooren van Wybrand's verhaal zeker wel opgemerkt, dat hier in anderen vorm wordt behandeld, wat het onderwerp is van het vroeger meegedeelde gesprek tusschen Askol en Marciana. (Zie Afl. 1 blz. 26.) Doch het verblijf op Schifa-noia werd spoedig eentonig. Luncheon, tea, lawn-tennis, biljarten, couranten lezen, rijtoeren wisselden elkander regelmatig af, doch brachten weldra niets nieuws. Toch werd het vertrek door Sietske nog bespoedigd, toen zij op het onverwachtst de ervaring opdeed, dat Stanford jegens haar gevoelens koesterde, die zij allerminst kon of wilde aanmoedigen. Frank hiervan voorshands onkundig latend, wist zij toch een schielijker voortzetten van de reis te bewerken. Na eene menigte goede wenken en raadgevingen van Wybrand dankbaar aanvaard te hebben, vertrokken zij naar Florence. Het gaat natuurlijk niet aan over alles uit te weiden, wat hun oogen daar te aanschouwen kregen. De brieven aan grootvader, zoowel van Sietske als van Frank, zijn vol van geestdrift over de bekoorlijk gelegen stad met zijn bloemennaam, de bakermat van het nieuwe leven, dat zich van de middeleeuwen vrijmakend, in heel het Westen en Noorden van Europa sinds de 15de eeuw zich begon te ontwikkelen. Groot was hun genot bij het aanschouwen der talrijke kunstschatten. Wybrand had reeds op Mythenstein hun den raad gegeven, niet met zekere terughouding de Italiaansche kunst te gaan beschouwen, zich niet te laten beheerschen door een indruk van ongewoonheid, en vooral niet volgens een parti-pris, een vooruit gevormde kunsttheorie van schoon en niet-schoon een oordeel te vellen. Hij had hun geraden zich te geven aan de voortbrengselen der groote meesters, zonder weerstand te bieden, eigen gevoel en oordeel eerst ondergeschikt te maken aan het overweldigende, dat van dien arbeid uitgaat en langs den weg van aesthetische bekoring te komen tot wèl-overwogen aesthetisch begrijpen en genieten. Zij hadden zijne vermaning dankbaar aanvaard en nu hun streven gericht op waardeering en bewondering. | |
[pagina 121]
| |
Onder al die kunstwerken, beelden of schilderstukken, welker bekoring hen overmeesterde, waren er echter enkele, die langzamerhand in hun geest en herinnering als de grootste, de machtigste, de schoonste zouden oprijzen. Het waren de werken der drie uitstekendste Florentijnsche artisten: Lionardo da Vinci, Michelangelo Buonarroti en Rafael Santi. Eerstgenoemde was te Florence rijkelijk vertegenwoordigd, doch zij gingen ook te Milaan zijn wereldberoemd Avondmaal bewonderen. Lionardo's werk is de openbaring van een oplevend realisme te midden van het conventioneele van zijn tijd. Hij was een werkelijkheids-artist in den besten zin. Niet zich verdiepend in mijmerij of mysticisme, niet trachtend naar symboliek van het onwezenlijke, leerde hij alles van de natuur, hierin de Ouden op zij strevend. Maar toch had zijne schilderkunst iets geheel nieuws, iets tot dien tijd ongeziens en in hooge mate oorspronkelijks. De wijze, waarop hij aan zijn Avondmaal werkte,Ga naar voetnoot1) waarvan het onderwerp voorzeker niet nieuw kan genoemd worden en alreeds door tal van voorgangers behandeld werd, getuigt van een ongemeen artistieke opvatting. Hij bestudeerde de natuur tot in de fijnste détails, doch wat zij hem leerde, verwerkte hij eerst geheel in zichzelf, om eindelijk, na dagen en nachten schijnbaar niets-doen tot innerlijke klaarheid geraakt, uren aan uren achtereen aan den arbeid te gaan en aan zijn schilderstuk datgene toe te voegen, wat het der volmaaktheid nader kon brengen. Conscientieus in hooge mate, zichzelven de zwaarste eischen stellend, vernietigde hij soms weer den arbeid van dagen, omdat hij er niet in terugvond, wat hij in zich gezien had in groote volkomenheid. Het Avondmaal, waarvan de uitvoering hem door den hertog van Milaan, Lodovico Sforza, opgedragen werd, en dat hij tusschen 1480 en 1499 schilderde op een wand in het klooster Santa Maria delle Grazie, droeg terstond de blijken van het groote verschil tusschen hem en zijne voorgangers. Het was of een geheel nieuwe geest was vaardig geworden over de schilderkunst. De uitvoering der in dit stuk voorkomende handen is op zichzelve reeds het volledig bewijs voor een tot dien tijd ongekende opvatting. Het realisme, de op vasten bodem staande kunst, die de natuur - in uitgebreiden zin - beschouwt als de eeuwig-jeugdige, eeuwig-onnavolgbare en toch tot navolging nopende god- | |
[pagina 122]
| |
heid, heeft in Da Vinci een krachtig, schier onovertroffen beoefenaar gevonden. ‘Wat den mensch ontzegd is, liet Lionardo onaangeroerd, en wat de mensch kan, dat heeft Lionardo ook alles gekund’.
Dan Michelangelo Buonarroti - wie den voornaam noemt, heeft genoeg gezegd - welk een geheel andere geest! Hij heeft de kunst op gansch andere banen geleid. Hoewel evenzeer in de studie van het werkelijk bestaande de onmisbare opleiding gezocht hebbende, waren dezen titanischen denker de grenzen der werkelijkheid op den duur te eng. Hij ging daarbuiten. Zijn arbeid werd daardoor geweldig, stout. Hij wekt ontzag in plaats van aandoening, soms verwondering in plaats van bewondering. Twee machten streden in zijn binnenste om den voorrang. De eene wilde door rustelooze ontleedkundige studieën alle oorzaken en uitingen opsporen van de menschelijke vormen en bewegingen, om de natuur weer te geven met de grootst mogelijke realiteit; de andere echter gevoelde zich gekneld tusschen de door de natuur voorgeschreven grenzen, beproefde die te overschrijden door te zoeken naar het bovenmenschelijke, meer-dan-natuurlijke, en vond dit niet zooals vroegere kunstenaars in een meer ideale voorstelling, in reiner en verhevener gelaatsuitdrukking, maar in vreemdsoortige verhoudingen, toestanden en bewegingen, door gedeeltelijke vergrooting van enkele lichaamsvormen tot in het reusachtige. Hij was een geheel op zich zelf staand genie, wiens navolgers - zooals gewoonlijk - zich door het nabootsen van zijne fouten onmogelijk maakten. Uit zijn arbeid spreekt eene verachting van het oordeel der kleine menschen, een zelfbewust daar boven uit stijgen, zoodat zij als pygmaeën de omtrekken zijner reuzenfiguren nauwelijks met hunne blikken kunnen omvademen, - hij achtte het beneden zich met de bekoring der schoonheid, met eene uitdrukking van lieftalligheid den beschouwer van zijn kunst te boeien, - integendeel schrikt hij hem veeleer af door het woest overweldigende, tegen alle overeengekomen begrippen indruischende van zijn arbeidGa naar voetnoot1). In San Lorenzo te Florence stonden Frank en Sietske voor de graven der Medici, Michelangelo's monumenten voor Lorenzo en Giuliano. Beiden zitten op eene sarkofaag, maar welk een verschil tusschen die beiden. Giuliano houdt het eene been een weinig teruggetrokken, het | |
[pagina 123]
| |
andere voorwaarts, schoon rustend toch gespannen als een veer; de heerschersstaf ligt over zijne knieën, en terwijl de linkerhand slap daarop neerhangt, toont de houding der rechter aan, hoe zij elk oogenblik tot opnemen van den schepter gereed is. Het zijwaarts gericht gelaat getuigt van waakzaamheid en het geheel van eene rust voor het oogenblik, elke seconde te verstoren. Hoe verschillend het beeld van Lorenzo. Men noemt het ook il pensiero - het denken - en inderdaad is het hiervan een zinnebeeld. Welk eene kalme rust in die zittende figuur. De rechterhand geheel werkeloos met den rug tegen de dij geleund, de linkerarm met den elleboog op de knie rustend en de hand het hoofd steunend, staart de vorst in gedachten verzonken voor zich uit. Vosmaer merkt terecht op, dat hij zijne geheele houding zou moeten veranderen, om uit dien staat van rust te geraken. Maar bij al die rust, geen slapheid, geen teerheid. De geheele gestalte is kloek en massief. Hooren wij nu Vosmaer nog even: ‘Wat doen hierbij die vier figuren, welke Dag en Nacht, Morgen en Avondschemering verbeelden? Is dat de Dag, die man, met eerst half uit het marmer ontwaakten kop, met die kruiselings gewrongen leden; de klare werkzame Dag? Of is het Michelangelo, broedend op eene gedachte ‘van het aardsche naar het goddelijke’? Zelfs de Nacht is verdooving eer dan rust. En ginds weer die Avondschemering, neerziende, met slappe, opene handen, op een dag die wegzinkt aan de kim. Wel windt zich het heerlijke beeld van den Morgen minder weemoedig uit den sluimer. Maar welk een onderscheid tusschen deze Aurora en de rozenvingerige Eoos, met haar safraangeel gewaad verrijzend in den lichtenden Helleenschen ether! Wat er tusschen dezen ligt? Zie, ginds in het midden tusschen deze marmeren gedachtengroepen staat een beeld: de Madonna, en op haar schoot het godskind, dat zich wringt om hare borst te zoeken. Een van die wonderwerken van Michelangelo, die het diepst ontroeren. Geen moeder, die haar lieveling aan den boezem drukt en er zalig op nêerziet. Als onder het wicht der fataliteit laat zij het kind zich voeden, en haar blik gaat droomend heen over de achttien eeuwen, die nu voor haar liggen, als hoorde zij het woord: ‘ik ben niet gekomen om vrede te brengen.’ Zij zoogt met bewustheid de kiem van die diepe zwaarmoedigheid, die ‘door 't eeuwig broeden en peinzen de ziele vermoeit.’ ‘Mir scheint es eine stille, tiefe Duldung - zegt Goethe - nicht | |
[pagina 124]
| |
als wenn sie ein Kind der Liebe und Freude, sondern ein untergeschobenes himmliches Wechselkind nur so an sich zehren liess, weil es nun einmal nicht anders ist.’ ‘Dat ligt er tusschen de Aurora van Michelangelo en de Aurora musis amica (der muzen vriendin), de Eoos, die goden en menschen het licht verkondigt, dat herboorte en opwekking tot vreugde, arbeid, leven, - die bij den gezonde éen zijn - medebrengt.’ Als vanzelf worden onze gedachten hier geleid naar het drama Kaiser und Galiläer van Ibsen, waar wij Julianus zoolang zien aarzelen bij de keus tusschen het zonnige, aan schoonheid en vreugde rijke Hellenisme en het zwaarmoedige Christendom.
De derde grootheid is Rafael, niet in rang, maar in volgorde. Opgevoed in de Umbrische school, wier kenmerk ligt in een tot de grootste teederheid opklimmende zucht naar engelachtige, bovenaardsche reinheid, wier arbeid dan ook gewijd was aan het uitvoeren van godsdienstige motieven, bracht hij den zin van het ideale uit zijne geboorteplaats mede. Zijn meester Perugino had naam gemaakt door de uitdrukking van dweepzieke aanbidding, geloovige overgave, welke hij aan zijne madonnen en heiligen wist te verleenen. Doch nu zag zijn leerling de werken van Da Vinci en Michelangelo, en beide genieën deden hen hun invloed gevoelen. Het ideale, der Umbrische kunst eigen, behield hij, maar het werd verhoogd en verbreed door de kunst der twee machtigen die alles beheerschten. Maar toch - hoe weet hij zijne oorspronkelijkheid, zijne zelfstandigheid te bewaren. Naast die beiden gaat hij een geheel afzonderlijke plaats innemen. Da Vinci geeft schoone werkelijkheid, geeft datgene wat binnen de werkelijkheid is en er doorheen schemert; Michelangelo het bovennatuurlijke: het schoone, dat niet meer geopenbaard wordt in verhoudingen die de natuur geeft; Rafael het ideale: het schoone, dat van de buitenzijde afschijnt. ‘De drie gratiën zijn: Aglaia, de glanzende, feestlijke; Thalia, de bloeiende, bloesemschoone; Eufrosyne, de blijmoedige, uit verstand en hart; - Rafael heeft ze alle drie. Hij heeft al het glanzende, bloeiende, lieflijk gezinde eener schoone geaardheid, eener edele natuur, nu eens in zijne madonna's met den adel der hemelsche of de bekoorlijkheid der aardsche moeder, de vreugd in kinderspel en kinderlach; hij heeft de schoone werkelijkheid in een bevallig landschap, de aandoenlijke overlevering in eene graflegging; hij geeft beelden uit | |
[pagina 125]
| |
de literatuur, het leven, zelfs stilleven en ornamentiek. Maar hij kan ook meer: hij is niet de schilder der zachtheid alleen, gelijk men dikwijls meent. Hij heeft ook kracht, vuur, eene onbegrensde macht om de grootste en geduchtste samenstellingen te denken en te scheppen - getuige het schilderstuk: De overwinning van Konstantijn op Maxentius. Zijn kunst is niet enkel gevoel; zij is de vrucht van heel zijne denkende, voelende en handelende ziel.’
Zoo leerden Frank en Sietske te Florence en later te Rome kunst zien, begrijpen, onderscheiden en in verschillende openbaringen bewonderen. Ja, later ook te Rome, maar dat nog zoo spoedig niet. Want er kwam een brief van grootvader, waarin een heel andere toon werd aangeslagen dan gewoonlijk. Vooreerst had de oude heer onaangenaamheden gehad met juffrouw Barbara. Frank had een marmeren Venus naar Olt-Veluwe gezonden met verzoek die in een door hem aangegeven vertrek te plaatsen. Doch daar waren de poppen aan het dansen: ‘zulk een gemeen vrouwspersoon in eene kamer, waar iedereen kwam!’ Dan scheen zij het niet aangenaam te vinden, dat er opnieuw een Mevrouw het bestuur zou gaan voeren, en het een bij het ander werkte grootvader in moeilijkheden met haar. Maar er was nog erger. Eene stoomtram-maatschappij had namelijk concessie gekregen, en een stuk grond in de oprijlaan, waarop de Staat een recht van overpad bezat, zou worden onteigend. ‘Een deel van mijn heerlijke oude beuken geveld, en de andere door kolensmook bedorven; mijn oprijlaan geschonden,’ zoo schreef de oude man gemelijk, ‘en dat om zulk een leelijke kachel op wielen! Ik wil dat ding niet over mijn goed hebben.... Ellendige zwendelarij, met die vervl..... dingen, die onze mooie wegen bederven. Maar lastig zal ik het hun maken, al moet ik een jaar procedeeren.’ Vooral op Sietske's aandringen werd de terugreis naar Olt-Veluwe ondernomen. Daar aangekomen, stelde Frank terstond alle middelen in het werk om de tram-lijn een andere richting te doen nemen, wat hem eindelijk gelukte. Ik maak van dit geval met opzet melding, wijl er een aristocratische geest in op te merken is, waaraan Vosmaer hier met eenig genoegen vrij spel geeft. Uit niets blijkt, dat hij grootvaders onwil en Franks verzet afkeurt. En toch hebben wij hier te doen met eene landjonkerachtige bekrompenheid, met een hooghartigen onwil om het bijzonder belang ondergeschikt te maken aan het algemeene. | |
[pagina 126]
| |
Het minachtend spreken over een ‘kachel op wielen’ van den ouden heer Van Arkel, getuigt van dezelfde miskenning van den vooruitgang, welke hij in zijn vriend Ds. Aldema zoo sterk had afgekeurd. Het aristocratische aapje kijkt bij deze gelegenheid uit de mouw! Na deze zaken geregeld te hebben, trekt Frank met zijne jonge vrouw weer naar het Zuiden, ditmaal zijn weg kiezend over Parijs, niet om haar te laten genieten van de aantrekkelijke vermaken der wereldstad, doch om haar iets te laten zien van de groote kunst, daar verzameld. Dan over Milaan, Bologne en Florence naar Rome, te Trasimene over Hannibal sprekend, bij het snellen door Umbrië aan de fijne boompjes van Rafael denkend en aan den dichter Propertius, en zoo naderen zij de Urbs, de stad bij uitnemendheid: Roma. ‘Men trilt als men het nadert. Want ieder beschaafde is een muntstuk; op de voorzijde zijn eigen beeld - maar op de andere dat schoone vrouwenprofiel met de letters ROMA.’Ga naar voetnoot1) Hier zochten zij weer den schilder Wybrand op in zijn eenvoudig atelier, die gaarne hen als geleider wilde dienen. In zijn gezelschap en onder zijn leiding voltooiden zij hun geestelijke opvoeding. Hij vindt het schoone de artsenij der ziel, en in dit opzicht kan men het goede er mee in verband brengen. Het Grieksche woord kalos beteekent zoowel schoon als goed, braaf, voegzaam, edel. ‘De godsdienst-stelsels - zoo schrijft Frank - hebben het goede en zedelijke tot hun bizonder eigendom gemaakt; doch waar de banden tusschen deze en de menschen los worden, is het zaak, dat het schoone den band opneme en aanhechte, opdat het ideaal voor den mensch niet met sommige godsdienstvormen onderga. En al ware het schoone onmachtig om zedelijkheid en ideaal te scheppen, - wat ik niet toegeef, - dan nog zou het den mensch zachter, humaner, fijner, edeler maken, omdat het grofheid, strijd, dorheid en leegheid verdrijft, en het levensgenot verhoogend, den mensch harmonischer maakt.’ Zoo denkt de jonge Van Arkel na over wat hem bijzonder belang inboezemt, en ook Sietske komt tot de overtuiging, dat de schoonheid een onmisbaar element is in het leven der menschen. Het leven van zoovele geleerden, voor wie geen toovermacht van lijn, kleur of toon bestaat, mannen van de practijk, die geen ideaal of geestesbeschaving | |
[pagina 127]
| |
bezitten, droefgeestigen, wie geen Muze leert lachen of genieten, pessimisten, die enkel schaduw zien, individuen en gezinnen, die geen geestelijk voedsel ontvangen, zoekers, wie de werkelijkheid en het dagelijksche onbevredigd laat: het leven van deze allen mist zon. ‘En die zon is het schoone, dat in kunst en letteren ligt; en niet alleen in deze, maar in de gansche aesthetiek van het leven.’ Is het wonder, dat zij, terugkeerend van de pelgrimstochten naar het Vaticaan, - dazzled and drunk with beauty! - geen lust meer hadden in eene conversatie, waarvoor hun de toegang ontsloten werd, en die hun alleen de overtuiging kon schenken, hoe geesteloos en geestdoodend het verkeer in prachtige salons tusschen rijkgekleede heeren en dames wezen kan, wanneer het banale in toon en gesprek ten duidelijkste de algemeene oppervlakkigheid aan het licht brengt! Daarbij, Sir Stanford en de nu gescheiden Mrs. Hudson vertoonden zich ook geregeld in die omgeving, en ontmoetingen met hen, al behoefden ze niet ontweken te worden, werden liefst gemeden. Ook de Hollaert's waren te Rome. Ja, waar zijn zulke lieden niet? Diogenes ging met de lantaren uit om menschen te zoeken, maar dwazen ontmoet men overal te over. En Jonkheer Hollaert verloochende zijne liefde voor het gelijkvloersche ook hier geen oogenblik. ‘Rome, zoo sprak hij, staat, wat uitspanning en vermaak betreft, beneden de meeste hoofdplaatsen, beneden Amsterdam. Maar men wil nu eenmaal zeggen: ik ken Rome. De Corso haalt niet bij onze Kalverstraat, en iets als Krasnapolsky - ik kom niet op zulke plaatsen, meneer, maar enfin voor zekere klasse van menschen - zoo iets heeft Rome niet. Niets dan bouwvallen, een smerige boel, dien men elders niet zou dulden.... Wat nog overeind staat, is afgeknabbeld en ziet er uit als oude kurk. En dan die Romeinsche geschiedenis, - dat is ook al humbug geweest. Daar is een geleerde, Mommsen, die heeft bewezen, dat er van die fabeltjes niets aan is: die Numa met zijn vriendin Egeria, die kuische Lucretia, die Remus, die over zijn broêrs muurtje sprong, die man, hoe heet hij, die zijn hand liet verbranden, die wolvin met de twee kinderen - er is geen woord van waar.... Van al die galerijen kan je toch niet alles onthouden en je ziet duizendmaal hetzelfde: honderdduizend beelden, waarvan er geen zes een ongeschonden neus of arm hebben.... Sinds de ganzen van het Capitool Rome gered hebben, verbeeldt zich iedere gans Rome te | |
[pagina 128]
| |
moeten verheerlijken! Ik heb mijn best gedaan, meneer, wezenlijk; ik ben niet ontbloot van kunstgevoel; ik mag wel een fijne, aardige schilderij, maar wat voor onderwerpen zijn dat hier allemaal!.... Ze hebben mij ergens een vinger van Galilei onder een stolp laten kijken; - wel, dat is voor mij een mooi zinnebeeld van heel dien boel: niks dan een dooie vinger, en wie er wat in wil zien, heeft al de fantazie van het bijgeloof noodig. Heel Italië, meneer, is een afgezaagde deun: altijd maar PincioGa naar voetnoot1), Rafael, Madonna's, maccaroni, Sint Pieter, tarantella, gondolieri, Napels zien en dan sterven; ik zou zeggen: Napels zien en dan je mond houden, dat is nieuwer.’ Zoo pruttelde Hollaert, en hoe vermakelijk dit voor een oogenblik wezen moge, Multatuli's verwensching aan het adres van Droogstoppel komt ons onwillekeurig op de lippen. En dezelfde man, die zoo over humbug klaagt, koopt een onechten Rafael voor veel geld en doet wanhopige pogingen om een stamboom op papier te krijgen, welks wortels gevoed zijn met vorstelijk bloed! Maar het wordt tijd dat ik eindig. Ik heb uit de overrijke stof hier en daar een greep gedaan, trachtend het verspreide te ordenen en eenigszins tot geheel te vormen. Het was Vosmaer niet gegeven de verdere reis der jongelieden te beschrijven en slechts uit brokstukken is op te maken, volgens welk plan hij meende voort te werken. De aanteekeningen waren in zoo groote menigte aanwezig, dat het boek nog tot veel grooteren omvang zou zijn uitgedijd. Het einde moest natuurlijk worden, dat het jonge jaar, ingewijd in het schoone, naar Nederland terugkeerde en daar - ja, wat daar?.... Dat blijft een vraagteeken. Nog deze opmerking. Ik geloof niet, dat Vosmaer het werk in dezen vorm zou hebben uitgegeven, maar ik begrijp heel goed, dat de zoon geen vrijheid vond den arbeid zijns vaders te besnoeien. Dít juist zou de vader gedaan hebben, want m.i. getuigen de bladzijden, die ons overvol toeschijnen aan namen en nog eens namen, van het voornemen om later uit die veelheid - teveelheid! - eene keus te doen. Maar ook zoo als het thans voor ons ligt, blijkt Inwijding een hoogst belangwekkend boek, op schoone wijze getuigend van Vosmaer's hoogen geest en ongemeene begaafdheid. Zaltbommel. W.G. van Nouhuys. |
|