Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Merkwaardige overgang van beteekenis.Het zal wel aan alle lezers van dit tijdschrift bekend zijn, dat in onze evenals in menige andere taal vele tegenw. deelwoorden in bepaalde uitdrukkingen passieve beteekenis aannemen, terwijl omgekeerd in verschillende zegswijzen verl. deelwoorden in actieven zin gebruikt worden. Niet iedereen zal het echter duidelijk zijn, hoe men er toe gekomen is te spreken van: een zittend leven, eene staande receptie, eene wandelende boterham, een verlangend gezicht, een smachtenden blik, een lijdend voorkomen, eene weifelende houding, stamelende woorden, eene welsprekende rede, de vallende ziekte, een thédansant, het café-chantant en dergel. en hoe aan den anderen kant woorden en uitdrukkingen als: een benauwd vertrek, een bereisd man, een geleerde heer (ook: eene geleerde verhandeling), een gestudeerd persoon, eene bezorgde moeder, bereden manschappen, een bediende, een oud-gediende enz. in de wereld zijn gekomen. Het is gemakkelijk te zeggen: een zittend leven is eigenlijk het leven eens zittenden, eene geleerde verhandeling - eene verhandeling eens geleerden; maar lang niet al de genoemde uitdrukkingen zijn op die wijze om te zetten en bovendien wordt de zaak daardoor niet veel duidelijker. Wij zullen dus een anderen weg dienen in te slaan. Het is reeds meer opgemerkt, dat slordigheid in het spreken eene der belangrijkste oorzaken is, die veranderingen in de beteekenis zoowel als in den vorm der woorden hebben teweeggebracht. Wat wij met geleerd klinkende benamingen syncope, apocope, assimilatie, metathesis noemen, komt in den grond alles op slordigheid in de uitspraak neer. Zoo ook maken wij ons vaak aan slordigheid bij het kiezen onzer woorden schuldig: nu eens passen wij een woord van algemeene beteekenis op eene bijzondere wijze toe, dan weer handelen wij juist omgekeerd. Een geschikt voorbeeld om dit aan te toonen is het woord gemelijk in zijne opeenvolging van beteekenissen. | |
[pagina 70]
| |
Aanvankelijk beduidde dit: vroolijk, uitgelaten, dartel, speelsch (vergel. Eng. game = spel); vervolgens werd deze beteekenis uitgebreid tot die van: wonderlijk, raar, vreemd, zonderling, en eindelijk weer ingekrompen tot: onvergenoegd, knorrig, ontevredenGa naar voetnoot1). Begrippen, die in onzen gedachtenloop na aan elkander grenzen, benoemen wij met den zelfden naam. De woorden op -schap bijv., die eigenlijk eene eigenschap beteekenen (de wijze waarop iets geschapen is), passen wij ook toe op toestanden en waardigheden en zelfs op de personen, die daarin verkeeren of er mee bekleed zijn, ja ook op het gebied, waarover zij heerschappij voeren. De woorden op -ing, die eigenlijk eene handeling beduiden, moeten ook dienst doen voor hetgeen door die handeling wordt voortgebracht (teekening, beschrijving, rekening). In al zulke gevallen kan het voorkomen, dat de oude beteekenis verloren gaat, maar ook, dat zij naast de nieuwe blijft bestaan. Aan dergelijke slordigheden hebben wij bij de beantwoording der gestelde vraag te denken. Het deelwoordelijk adjectief, dat wij gewoon zijn te voegen bij den naam van den persoon, die iets doet, plaatsen wij ook bij dien van hetgeen hij doet (een zittend leven, eene staande receptie) of waarmee hij het doet (een verlangend gezicht, stamelende woorden) of waarmee hij het uit (een smachtende blik, een lijdend voorkomen); het deelwoord, dat behoort bij den naam van eene zaak, die eene handeling ondergaat of ondergaan heeft, gebruiken wij ook bij dien van den persoon, die haar verricht of verricht heeft. De laatste catagorie wordt vertegenwoordigd door de voorbb. met verl. deelww. met uitzondering van het woord benauwd. Dit beteekent eigenlijk nauw gemaakt en wordt toegepast op de borstkas van den mensch en bij uitbreiding op den mensch zelven. De oorzaak van dit gevoel is dikwijls de onzuivere lucht in eene beperkte ruimte; deze moest dus eigenlijk benauwend heeten; maar daar het eene begrip in onze voorstelling zoo dicht bij het andere ligt, passen wij hetzelfde woord op beide toe en spreken ook van eene benauwde atmosfeer, een benauwd vertrek. In eene bezorgde moeder wordt het kenmerk van de zaak, waarvoor gevreesd wordt, overgedragen op de persoon, die vreest; want bezorgen beteekende vroeger in onze taal o.a. hetzelfde als nog thans in het Duitsch, n.l. duchten (Mnl. Wdb. I, 1081). In een oudgediende bren- | |
[pagina 71]
| |
gen wij het kenmerk van den tijd, dien (waarin) de man gediend heeft, op den veteraan over. Volgens v. Helten (Het Werkwoord p. 58) geschiedde dit laatste naar het voorbeeld van het Latijn, dat gelijken invloed had op de vorming der woorden gezworene (lid eener jury en als laatste lid der samenstelling saamgezworenen) en dronken (eig. gedronken hebbend). In bediende wordt het kenmerk van den meester aan den dienaar toegekend. Ook echte adjectieven worden dikwijls overgebracht van den persoon, die iets doet of ondergaat, op de zaak, die of waarmee hij het verricht of ondergaat, en omgekeerd. Het eerste vindt plaats, wanneer wij spreken van: eene blijde, droevige, treurige tijding; eene vrijmoedige, zelfstandige, trotsche, koppige, nederige, deemoedige, vijandige houding; eene eigenmachtige, onverantwoordelijke, vermetele daad; eene onredelijke aanmerking, eene zotte, dwaze vergissing, eene domme fout, een lijdelijk verzet, een guitig gezegde, een vluchtige, snaaksche opmerking, een vroolijk, ellendig leven, een familiaren toon, een dankbaar onderwerp, eene beverige (gelijk iemand die beeft) hand. De eigenschap van de zaak brengen wij over op den persoon in: een grappig mannetje, een baldadige jongen (baldadig = een booze daad zijnde). Slordigheid, of gemakzucht, in verloop van tijd door het gebruik gewettigd, noemden wij in het algemeen de oorzaak van het overdrachtelijk gebruik van vele echte en deelwoordelijke adjectieven. Het mag echter niet verzwegen worden, dat een onzer voornaamste taalgeleerden, Prof. Van Helten, jaren geleden reeds eene poging gewaagd heeftGa naar voetnoot1), om het verschijnsel ook in bijzonderheden te verklaren. Wat de echte adjectieven betreft, neemt hij aan, dat het overeenkomstige bijwoord als bemiddelend element gediend heeft, bijv. zoo: een ernstig man spreekt ernstig, houdt dus ernstige gesprekken en voert eene ernstige taal; ook pleegt hij ernstig te kijken en krijgt daardoor op den duur een ernstig gelaat. Hoe aannemelijk deze veronderstelling (want van een bewezen of te bewijzen feit kunnen wij hier niet spreken) ook klinkt, toch dient er op gewezen te worden, dat onmogelijk bij al de genoemde bijv. naamww. de overgang aldus kan hebben plaats gehad; want ten eerste laten lang niet alle adjectieven zich als bijwoord gebruiken: men denke slechts aan bang, blijde, zot, arm e.v.a., en ten andere was het oud- | |
[pagina 72]
| |
tijds bijna regel, dat in dat geval het adj. een uitgang aannam, die het bijwoord daarvan onderscheidde. In het Mnl. waren daarvoor de uitgangen -e, -like, -inge, -linge en -kine gebruikelijk, later -e, -en, -lijk en -lijken. Eerst toen de -e, die wij nog in sommige uitdrukkingen als dichte bij, op verre na, bij lange na in de spreektaal hooren, begon achterwege te blijven, gewende men er aan, vele adjectieven onveranderd als bijwoord te gebruiken. Intusschen heeft dit proces eeuwen lang geduurd: wie met de schrijvers der 18e eeuw vertrouwd is, behoeft er niet aan herinnerd te worden, hoe vaak die gebruik maakten van den uitgang -lijk om bijwoorden van adjectieven te vormenGa naar voetnoot1); ja zelfs in onzen tijd is dit gebruik in deftigen stijl nog niet geheel opgegeven en ten opzichte van sommige woorden, als kwalijk, waarlijk, wijselijk, openlijk, gemeenlijk, gewoonlijk, voornamelijk, nog algemeen. Mocht dus de overgang van sommige woorden werkelijk door bemiddeling van het bijwoord hebben plaats gehad, de meeste adjectieven zullen wel onmiddellijk van den persoon op de zaak zijn overgegaan. De als adj. gebezigde tegenw. deelww. worden door v. H. met de eigenlijke bijv. nww. op één lijn gesteld: ‘Volkomen hetzelfde nu is het geval bij de bovengenoemde participiale adjectieven’, zoo leest men op bl. 48. ‘In verbinding met een niet-verbaal subst. (een zittend beeld, een vallende ster) zijn ze gewone adjectieven. Tot bijwoord worden ze in verbinding met verba (vallend ziek zijn, ijlend de koorts hebben, razend pijn lijden). Als adjectieven weder, bij een verbaal substantief gevoegd, behouden ze dan de opvatting, welke ook aan 't bijwoord eigen was.’ Op deze redeneering zijn m.i. twee aanmerkingen te maken: 1o. worden de deelww., waarvan hier sprake is, nooit adverbiaal gebruikt; ook wanneer ze praedicatief gebezigd worden, blijven het adjectieven. Dit springt dadelijk in 't oog, wanneer men de uitdrukking stamelend spreken met vloeiend spreken vergelijkt: de eerste beteekent spreken, terwijl men (de spreker) stamelt, de laatste: zoo spreken, dat het (het gesprokene) vloeit; in deze heeft men met een bijwoord (als bep. van spreken), in gene | |
[pagina 73]
| |
met een bijv. naamw. (als bep. v. gesteldheid bij het onderw.) te doen. Bovendien staan de hier besproken deelwoorden niet alleen bij verbale, maar dikwijls ook bij echte substantieven, vergel. een wandelende boterham, stamelende woorden, razende pijn, vallende ziekte, stilzwijgende voorwaardeGa naar voetnoot1). Eindelijk is het zeer de vraag, of men ooit gezegd heeft: hij lijdt razend pijn, zij is vallend ziek. Heeft dus het praedicatief gebruik der deelww. invloed gehad: de rechtstreeksche oorzaak van den overgang kan het slechts bij enkele uitdrukkingen geweest zijn. De verleden deelww. met actieve beteekenis worden door v. H. blz. 51 vlgg. besproken. Hij wijst er op, dat de reflexieve werkww. twee begrippen in zich vereenigen: het verrichten en het ondergaan eener werking door eene en dezelfde zelfstandigheid. Bezigt men nu het verl. deelw. van zulk een werkw. als adjectief, dan wijst dit eene zelfstandigheid aan, ‘die zich kenmerkt door een tijdelijk vertoonen van een gebracht zijn in een toestand; het actieve aandeel der zelfstandigheid blijft dan verzwegen en is in de gedachte in te vullen. Zoo verklare men deelwoordelijke bijv. nww. als verontwaardigd, onbeholpen, onberaden, bedroefd, getroost, gewend, verblijd, overspannen, ongewasschen’ enz. ‘Evenzoo verwaand, geveinsd, verstoord, gelaten’, van vroegere reflex. werkwoorden. Bij sommige dezer woorden gaat het begrip gebracht zijn in een toestand met het begrip geschiktheid, geneigdheid tot de handeling gepaard (blz. 55), m.a.w. zij hebben tegelijk actieve en passieve beteekenis (bedroefd, verblijd, verontwaardigd, enz.). Met deze worden nu de woorden beleefd, bezorgd, bevreesd, bereden door v. H. op één lijn gesteld (blz. 60), als deelww. van de oudtijds met een refl. pron. in den datief gebruikte ww. rijden, leven, enz. Intusschen is hij dan gedwongen om aan te nemen òf dat deze woorden het oorspronkelijk voorvoegsel ge- naar analogie van bedroefd, onberaden, onbeholpen enz. met be- verwisseld hebben, òf dat er, naast de vormen hem (= zich) leven, sorghen, vresen, riden, afleidingen met het voorv. be- en van gelijke beteekenis bestaan hebben. De laatste zijn evenwel, ook door de uitvoerige onderzoekingen van middeleeuwsche ge- | |
[pagina 74]
| |
schriften door Prof. Verdam, niet voor den dag gekomen (zie het Mnl. Wdb. op die woorden). Het schijnt mij daarom veel eenvoudiger toe, dat de overgang aldus heeft plaats gehad: iemand, die veel beleefd heeft, is een beleefd mensch (d.i. weet zich te gedragen); iem., door wien iets bezorgd (zie boven), bevreesd (Mnl. Wdb. I, 1195) of gewoonlijk een paard bereden wordt, is bezorgd, bevreesd, bereden; evenals wij iemand, die vele landen bereisd heeft, een bereisd man noemen. Hoe dit zij, men blijft het recht behouden om, waar men een en hetzelfde woord in twee tegenstrijdige beteekenissen ziet gebruiken, niettegenstaande de taal middelen in overvloed aan de hand doet om van bestaande woorden nieuwe af te leiden, van slordigheid en gemakzucht te spreken. Het practisch resultaat van deze onderzoekingen is, dat zij ons in staat stellen, met meer zekerheid te bepalen, of een woord, in eene bepaalde beteekenis gebruikt, in strijd met ons taaleigen is, of niet. Zoo hoort en leest men in den laatsten tijd vaak, dat iets verplichtend is gesteld en dat iets al of niet vertrouwd is (voor verplicht en vertrouwbaar), woorden, die door t. M. in den Ned. Spectator van 17 Jan. 1891 als foutief worden voorgesteld. Sedert wij echter gezien hebben, dat tegenw. zoowel als verleden deelww. van personen op zaken kunnen worden overgebracht en dat de laatste dikwijls de neiging of geschiktheid tot eene handeling aanduiden, kunnen wij deze woorden niet onvoorwaardelijk afkeuren, hetgeen intusschen niet insluit, dat we ze bij voorkeur zullen gebruiken. Evenzoo is het m.i. gesteld met het woord voorradig, dat reeds in 1848 in zwang was en toen door de Tweede Klasse van het Kon. Instituut in hare zitting van 7 SeptemberGa naar voetnoot1) en nu weer door Prof. Verdam in den | |
[pagina 75]
| |
Nuts-almanak voor dit jaar als germanisme wordt gebrandmerkt. Blijkbaar is dit aan het Duitsch ontleend; maar wanneer wij het met eenige der bovengenoemde woorden (vooral met: eene guitige, vluchtige opmerking) vergelijken, dan blijkt, dat het zeer goed ook binnen onze eigen grenzen zou kunnen zijn ontstaan en dus niet bepaald te verwerpen is. Op den koopman of winkelier, die voorraad heeft, zou het, naar analogie van machtig, kundig, noodig, ook volgens Prof. Verdam, toegepast kunnen worden (een voorradig koopman = een koopman, die voorraad heeft). Welnu, als een guitig gezegde kan beteekenen een gezegde van iemand, die guitig is, dan kan ook een voorradig artikel beduiden een artikel van iemand, die voorradig is. Misschien zal men hiertegen inbrengen, dat men dit laatste dan ook moest kunnen zeggen; maar wie spreekt er ooit van den gedienden tijd of een bedienden heer? En toch lijden de woorden oud-gediende en bediende geen aanstoot. De taal maakt ook sprongen, d.w.z. het eene woord wordt naar analogie van het andere gevormd, zonder juist dezelfde reeks van beteekenissen doorloopen te hebben. Ook verdient het de aandacht, dat voorradig geen woord vervangen heeft, dat het denkbeeld ‘even goed’ uitdruktGa naar voetnoot1): voorhanden herinnert te veel aan den eigenaar van een kraampje of stalletje, die zijn geheelen voorraad in letterlijken zin voor de hand heeft. Geen koopman of winkelier stelt zich gaarne en vrijwillig met zulk een vakgenoot op één lijn! Breda, Januari 1891. C.J. Vierhout. |
|